In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 september 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende gegrond werd verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Het Hof kende aan de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad oordeelde dat de proceskostenvergoeding door het Hof te laag was vastgesteld. Het Hof had namelijk zonder nadere motivering slechts één punt toegekend voor twee procesverrichtingen, wat niet begrijpelijk was. De overige klachten van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor het Hof gemaakte proceskosten. De Hoge Raad heeft de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep vastgesteld op € 512 en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Tevens werd het college opgedragen om het griffierecht van € 126 aan de belanghebbende te vergoeden, evenals de kosten van de belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.