In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor onbetaalde belastingaanslagen. De belanghebbende, die als middellijk bestuurder van Modehuis B.V. fungeerde, was aansprakelijk gesteld door de ontvanger van de Belastingdienst op basis van artikel 36 van de Invorderingswet. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger op de hoogte was van de betalingsonmacht van de vennootschap, omdat belanghebbende in februari 2012 contact had opgenomen met de ontvanger over betalingsproblemen en een betalingsregeling had getroffen. De rechtbank stelde vast dat de ontvanger geen schriftelijke melding had gedaan dat de betalingsonmacht niet langer aanwezig was, waardoor de meldingsplicht van belanghebbende verviel. De rechtbank vernietigde de beschikking van de ontvanger en verklaarde het beroep gegrond. Daarnaast werd het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank binnen de redelijke termijn had geoordeeld. De ontvanger werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.