ECLI:NL:GHSHE:2021:1276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20/00306
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had het verzoek afgewezen, maar het hof oordeelt dat niet vaststaat dat de inspecteur binnen de wettelijke termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling heeft beslist. Het hof kent belanghebbende daarom een dwangsom toe van € 100. De overige formele grieven van belanghebbende worden verworpen. Belanghebbende, die rechtsbijstand kreeg van haar echtgenoot, heeft geen recht op een proceskostenvergoeding, omdat er geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand en er geen kosten zijn aangetoond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hof bevestigt dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00306
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 maart 2020, nummer BRE 19/907, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen gedaan.
1.2.
De inspecteur heeft dit verzoek bij dwangsombeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch. Namens de inspecteur heeft [inspecteur] via een digitale beeldschermverbinding (Skype for Business; hierna: SfB) deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , heeft door in te bellen bij SfB telefonisch deelgenomen aan de zitting.
1.8.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende ontvangt vanaf 1 april 2018 pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP), waarop in april en mei 2018 loonheffing is ingehouden.
2.2.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de loonheffing.
2.3.
Op 17 juli 2018 heeft de inspecteur om aanvullende informatie gevraagd.
2.4.
Bij brief van 23 juli 2018 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld met het oog op een te verkrijgen ‘dwangsom wegens niet tijdig beslissen’. Belanghebbende heeft verder schriftelijk en telefonisch aanvullende informatie aan de inspecteur verstrekt ter afdoening van het bezwaar.
2.5.
Op 3 augustus 2018 heeft de inspecteur (de inhoudelijke) uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de inhouding van de loonheffing is afgewezen. De uitspraak op bezwaar is gedaan door [A] .
2.6.
Het verzoek om een dwangsom toe te kennen is afgewezen bij beschikking van 8 augustus 2018. Deze dwangsombeschikking is gedaan en ondertekend door [B] , namens de inspecteur.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de dwangsombeschikking bezwaar gemaakt bij brief van 13 augustus 2018.
2.8.
Op 8 februari 2019 heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom gedaan, waarbij de dwangsombeschikking is gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar is gedaan door [C] , namens de inspecteur. Onder de uitspraak staat de handtekening van [D] , die bij afwezigheid van [C] heeft getekend.
2.9.
De inspecteur heeft een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister van de Belastingdienst overgelegd. In dit register zijn de ambtenaren van de Belastingdienst vermeld aan wie op grond van een (mandaat)besluit mandaat is verleend om bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen. In het register is bij de bevoegdheid van [C] en [B] vermeld: IGS behandelaar (vanaf 1 april 2016).

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Hebben rechtbank en hof terecht het verzoek van belanghebbende om een openbare behandeling van de zaak afgewezen?
II. Is de dwangsombeschikking bevoegdelijk genomen en is de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk gedaan?
III. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen?
IV. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
V. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en toekenning van een dwangsom. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Openbare behandeling
4.1.
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en artikel 47 Europees Handvest van de Grondrechten gesteld dat de rechtbank en het hof haar zaak op een openbare zitting hadden moeten behandelen. Volgens belanghebbende is sprake van een ‘criminal charge’ nu de dwangsom als boete kwalificeert.
4.2.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een criminal charge of boete. Verder acht het hof het Unierecht in deze zaak niet in het geding. Dit betekent dat het nationale wettelijke systeem (artikel 27c Algemene wet inzake rijksbelastingen) het uitgangspunt is en dat het onderzoek ter zitting in een belastingzaak (zonder boete) in beginsel met gesloten deuren plaatsvindt. De rechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting (toch) openbaar is, maar is daartoe niet gehouden.
4.3.
Gelet hierop mocht belanghebbendes verzoek om openbare behandeling door de rechtbank en het hof worden afgewezen.
II. Bevoegdheid ambtenaren dwangsombeschikking en uitspraak op bezwaar
4.4.
Belanghebbende heeft betwist dat de dwangsombeschikking bevoegdelijk is gegeven en dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan.
4.5.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur door overlegging van het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister (zie 2.9) inzichtelijk heeft gemaakt dat [B] en [C] bevoegd waren om te beslissen inzake de ingebrekestelling en de dwangsom. Ten tijde van de dwangsombeschikking (in 2018) en de uitspraak op bezwaar (in 2019) waren zij gemandateerd om namens de inspecteur als ‘IGS behandelaar’ op te treden. Deze omschrijving in het Centraal bevoegdhedenregister gecombineerd met de uitleg van de inspecteur dat ‘IGS’ voor ‘ingebrekestelling’ staat acht het hof voldoende om aannemelijk te vinden dat de betreffende ambtenaren bevoegd waren om namens de inspecteur te handelen.
4.6.
Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat het bevoegdhedenregister (met het mandaatbesluit) niet op de voorgeschreven wijze kenbaar is gemaakt, wijst het hof op zijn uitspraak van 13 juli 2017, [1] waarin is bepaald dat een aan het mandaatbesluit klevend formeel gebrek niet zonder meer een reden is om een daarop gebaseerd besluit te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de inspecteur. [2] Belanghebbende heeft gesteld te zijn benadeeld door dit gebrek, omdat inzage in het register slechts op verzoek mogelijk was na legitimatie en aanvaarding van de reden voor de inzage. De inzage zou belanghebbende op deze manier meer geld, tijd en moeite kosten dan bij deugdelijke publicatie van het register.
4.7.
Uit de gedingstukken blijkt dat de inspecteur op verzoek afschriften van de betreffende stukken aan belanghebbende heeft verstrekt. Het was daarom niet noodzakelijk voor belanghebbende om het register te gaan inzien. Gelet hierop acht het hof van de door belanghebbende gestelde benadeling geen sprake. [3]
4.8.
De uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 is bij afwezigheid van [C] door [D] ondertekend.
4.9.
Het hof stelt vast dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een daartoe bevoegde persoon, [C] . Het ondertekenen van de uitspraak door [D] , bij afwezigheid van [C] , doet aan het voorgaande niet af.
III. Dwangsom
4.10.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
4.11.
Op grond van artikel 4:17, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.12.
De termijn van twee weken om alsnog te beslissen, vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [4]
4.13.
Geen dwangsom is verschuldigd indien de heffingsambtenaar binnen de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan. [5]
4.14.
De inspecteur heeft op 25 juli 2018 een ingebrekestelling van belanghebbende ontvangen. De termijn van twee weken is dus aangevangen op 26 juli 2018 en geëindigd op 8 augustus 2018. De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 3 augustus 2018.
4.15.
Belanghebbende heeft gemotiveerd bestreden dat de uitspraak op bezwaar op 3 augustus 2018 is verzonden, omdat zij de uitspraak op bezwaar pas op 24 augustus 2018 heeft ontvangen. De inspecteur heeft een ambtsedige verklaring van [A] overgelegd, waarin staat dat deze de uitspraak op 3 augustus 2018 heeft ondertekend en aangeboden aan de interne postvoorziening.
4.16.
Uit de ambtsedige verklaring blijkt niet wanneer de uitspraak op bezwaar ter post is bezorgd, dat wil zeggen aan een postvervoerder is aangeboden. [6] De inspecteur heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 3 augustus 2018 is verzonden, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van bekendmaking van artikel 3:40 en 3:41, lid 1, Awb.
4.17.
Gelet op het voorgaande staat niet vast dat de uitspraak op bezwaar binnen de genoemde twee-weken-termijn (zie 4.13) is gedaan.
4.18.
Belanghebbende heeft in haar nadere stuk van 5 maart 2021 een dwangsom van € 100 geclaimd. De inspecteur heeft de hoogte van dit bedrag - op zich - niet betwist. Het hof stelt de hoogte van de dwangsom daarom vast op € 100.
IV. Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.19.
Belanghebbende heeft gesteld niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ontvangen. Ter zitting heeft zij gevraagd om een schriftelijke verklaring van de inspecteur dat alle stukken zijn overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting (mondeling) verklaard dat dit het geval is.
4.20.
Belanghebbende heeft aangegeven dit te hebben genoteerd en heeft daarna niet meer om (andere) op de zaak betrekking hebbende stukken gevraagd.
4.21.
Gelet op hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard gaat het hof er vanuit dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
V. Immateriële schadevergoeding
4.22.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding, indien de uitspraak van het hof niet binnen de redelijke termijn wordt gedaan. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Nu deze termijn niet door het hof wordt overschreden, bestaat geen recht op de gevraagde schadevergoeding.
Tussenconclusie
4.23.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Belanghebbende heeft recht op een dwangsom van € 100. De overige grieven van belanghebbende treffen geen doel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 en € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Omdat het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is, komt de vraag aan de orde of de inspecteur moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het (hoger) beroep.
4.26.
Met het oog daarop dient het volgende te worden opgemerkt.
4.27.
Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden. [7] Het hof is niet gebleken, dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt.
4.28.
Als door een derde beroepsmatig rechtsbijstand aan de belanghebbende is verleend, dient de rechter er in beginsel wel van uit te gaan dat daar kosten aan zijn verbonden. [8]
4.29.
In dit geval wordt de bijstand verleend door (de eenmanszaak van) de echtgenoot van belanghebbende. Het hof vereenzelvigt deze eenmanszaak met de echtgenoot van belanghebbende.
4.30.
De familierelatie tussen belanghebbende en de rechtsbijstandverlener belet niet dat de rechtsbijstand kan worden aangemerkt als te zijn verleend door een derde, [9] maar omdat de rechtsbijstand hier is verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende, moet worden aangenomen dat deze rechtsbijstand niet op zakelijke basis - beroepsmatig - is verleend. [10] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in onderhavig geval anders ligt.
4.31.
Nu geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand en evenmin van kosten is gebleken, ziet het hof geen reden om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom;
- stelt de dwangsombeschikking ex artikel 4:17 Awb nader vast op € 100;
-bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het (hoger) beroep van - in totaal - € 178 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3229.
2.Vergelijk HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5364.
3.Vergelijk HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:550 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:272 in cassatie op de genoemde uitspraak van dit hof van 13 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3229 (zie vraag III).
4.Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 11.
5.HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96.
6.Vergelijk HR 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:202.
7.HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0464.
8.HR 15 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC5857, BNB 1995/94 en HR 1 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3087.
9.HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7929.
10.HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531.