ECLI:NL:GHSHE:2021:1219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
20/00286
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en vaste inrichting in Nederland voor belastingdoeleinden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende beschikt over een bron van inkomen in de vorm van winst uit onderneming en of er sprake is van een vaste inrichting in Nederland. De belanghebbende, wonend in Oostenrijk, had een onderneming ingeschreven in Nederland en stelde dat zijn raadgevende activiteiten als bron van inkomen moesten worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een bron van inkomen, omdat de activiteiten van belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2013 geen positieve opbrengsten hadden opgeleverd. Het hof concludeerde dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel niet had geschonden, omdat de aanslag over 2014 automatisch was vastgesteld zonder bewuste standpuntbepaling. Daarnaast oordeelde het hof dat, zelfs als de activiteiten als bron van inkomen zouden worden aangemerkt, er geen vaste inrichting in Nederland aanwezig was. De woning van belanghebbende voldeed niet aan de vereisten voor een vaste inrichting, aangezien de werkzaamheden voornamelijk buiten Nederland plaatsvonden en de woning niet als noodzakelijke basis voor de onderneming fungeerde. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00286
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] (Oostenrijk),
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2020, nummer BRE 18/4114, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2013 opgelegd (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard [1] . Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020 in ’s-Hertogenbosch. Partijen hebben door middel van een telefonische verbinding (belanghebbende) en een digitale beeldverbinding (de inspecteur, in de persoon van [inspecteur 1] en [inspecteur 2] ) aan de zitting deelgenomen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont sinds 2009 in [woonplaats] , Oostenrijk, en heeft over het jaar 2013 een aangifte IB/PVV ingediend (de aangifte). In de aangifte heeft belanghebbende niet gekozen om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige.
2.2.
Belanghebbende heeft in Nederland een onroerende zaak in eigendom, gelegen te [plaats 1] (de woning). De waarde in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) is voor het jaar 2013 door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgesteld op € 285.000. Belanghebbende verblijft met enige regelmaat in de woning. Op de woning rust per 1 januari 2013 een schuld groot € 135.621 (de schuld). Belanghebbende heeft de woning voor een bedrag van € 150.000 alsmede de schuld voor een bedrag van € 92.811 aangemerkt als een bezitting respectievelijk een schuld ter bepaling van de rendementsgrondslag (box 3-vermogen).
2.3.
Belanghebbende is sinds 1995 als raadgevend ingenieur werkzaam op het gebied van nucleaire veiligheid. Meer specifiek heeft belanghebbende expertise op het vlak van de weerstand van kerncentrales tegen ongevallen. Belanghebbende heeft ten aanzien van zijn activiteiten op 7 maart 2012 onder de naam ‘ [onderneming] ’ ( [onderneming] ) een onderneming, gevestigd te [plaats 1] , laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel in [plaats 2] . De keuze voor inschrijving in Nederland houdt verband met de omstandigheid dat de [A] hem om veiligheidsredenen alleen opdrachten kan verstrekken als zijn raadgevend bureau in een NATO-land is gevestigd. Oostenrijk is geen lid van de NATO. Een bijkomend argument is dat het oprichten door een Nederlands staatsburger van een raadgevend bureau in Oostenrijk een zeer gecompliceerde en bureaucratische aangelegenheid betreft.
2.4.
Belanghebbende bezoekt veelvuldig conferenties en andere bijeenkomsten gerelateerd aan zijn vakgebied. Aldaar houdt hij voordrachten en legt en onderhoudt hij contacten met (mogelijke) opdrachtgevers. Belanghebbendes opdrachtgevers zijn nagenoeg alle buiten Nederland gevestigd. De conferenties en bijeenkomsten vinden met name in de Verenigde Staten en op diverse plekken in Europa plaats; in Europa gaat het hoofdzakelijk om bijeenkomsten en conferenties bij het International Atomic Energy Agency ( [D] ) in [woonplaats] en conferenties georganiseerd door de Europese Commissie. Belanghebbende is lid van de American Nuclear Society .
2.5.
Belanghebbende heeft in de respectievelijke jaren opdrachten ontvangen van:
2012 en 2013
De [A]
2013
Het Chinese ontwikkelings- en ontwerpbureau [B]
2014
De kerncentrale [C] in Slovenië
2014
Het [D] te [woonplaats]
2015
De kerncentrale [E] in [plaats 4]
2015 en 2016
De Zweedse overheid
2016 en 2019
De kerncentrales van [F] in Zweden
2.6.
Belanghebbende heeft in de respectievelijke jaren met zijn raadgevende activiteiten de volgende resultaten gerealiseerd:
Jaar
Opbrengst
Kosten
Resultaat
2006
€ 11.658
€ 20.289
- € 8.631
2007
€ 18.959
€ 24.798
- € 5.839
2008
€ 23.600
€ 22.064
€ 1.536
2009
- € 9.017
2010
€ 1.000
€ 3.700
- € 2.700
2011
€ 0
2012
€ 1.000
€ 0
€ 1.000
2013
€ 26.932
€ 30.730
- € 3.798
2014
€ 1.304
2015
€ 569
2016
€ 2.114
2017
- € 2.667
2018
€ 45.900
€ 41.453
€ 4.447 [2]
2.7.
Belanghebbende heeft het voor het jaar 2013 behaalde resultaat van negatief € 3.798 in de aangifte verantwoord als winst uit onderneming. Belanghebbende heeft dit resultaat verminderd met de zelfstandigenaftrek (€ 3.640) en de startersaftrek (€ 2.123) en verhoogd met de MKB-winstvrijstelling (€ 1.338). Aldus heeft belanghebbende over 2013 een belastbare winst uit onderneming aangegeven van negatief € 8.223.
2.8.
De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat de raadgevende activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen en het bedrag van negatief € 8.223 niet in aanmerking genomen.
De inspecteur heeft ter bepaling van de rendementsgrondslag tevens de aangegeven waarde van de woning verhoogd tot € 285.000 en hierop de schuld van € 135.621 in mindering gebracht.
2.9.
Lopende het beroep in eerste aanleg heeft de inspecteur aangegeven dat bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, de rendementsgrondslag alsnog moet worden verminderd met het heffingvrije vermogen. Op 30 april 2020 is de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag juist is. Meer specifiek is in geschil:
I. Is er sprake van een bron van inkomen?
II. Als vraag I ontkennend beantwoord wordt: heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden door over het jaar 2014 de aangifte zonder correctie te volgen?
III. Als vraag I bevestigend beantwoord wordt: is er sprake van een vaste inrichting in Nederland waaraan een deel van de winst (en ondernemersaftrekken) toerekenbaar is?
IV. Als vraag III ontkennend beantwoord wordt: heeft de inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden door over het jaar 2013 geen vaste inrichting in Nederland aanwezig te achten?
V. Is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) juist vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.442.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in [woonplaats] woont en dat de woning behoort tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Vragen I en II
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij met zijn raadgevende activiteiten belastbare winst uit Nederlandse onderneming geniet. Belanghebbende wijst er hierbij op dat:
  • De activiteiten bij de Kamer van Koophandel in [plaats 2] zijn ingeschreven.
  • Hij geen mogelijkheid heeft gehad zijn raadgevend bureau in Oostenrijk te vestigen (onderdeel 2.3).
  • Hij zich over de hele wereld profileert als Nederlandse ondernemer met een vestiging in Nederland.
  • Bij de beoordeling of sprake is van een onderneming, de aard en omvang van de raadgevende activiteiten van belang zijn, zoals die blijken uit de jaarlijkse omzetten die worden behaald met die activiteiten.
  • Het normaal is dat een startende onderneming aanloopverliezen heeft maar dat dit niet afdoet aan de kwalificatie onderneming.
  • Belanghebbendes woonplaats ( [woonplaats] ) geen beletsel vormt om te concluderen tot een onderneming in Nederland.
4.3.
De inspecteur heeft gesteld dat het, gelet op de in onderdeel 2.6 vermelde resultaten, de kosten per saldo structureel hoger zijn dan de opbrengsten, waardoor de activiteiten geen bron van inkomen vormen (incidenteel hoger beroep).
4.4.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de raadgevende activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen. Volgens vaste jurisprudentie [3] moet - wil er sprake zijn van een bron van inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) - onder meer redelijkerwijs te verwachten zijn dat de bron, eventueel in de toekomst, een positieve opbrengst zal geven (objectieve voordeelsverwachting). De vraag of sprake is van een dergelijke objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden in het onderhavige jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en kunnen daarom mede in aanmerking worden genomen [4] .
4.5.
Belanghebbende verricht zijn activiteiten al vanaf 1995. Tot de verhuizing naar [woonplaats] in 2009 had belanghebbende een onderneming ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in [plaats 3] . In 2012 heeft belanghebbende een nieuwe onderneming ingeschreven in [plaats 1] . Feitelijk gaat het - zoals belanghebbende ter zitting heeft bevestigd - om dezelfde activiteiten. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient daarom niet alleen gekeken te worden naar de resultaten vanaf 2012, maar dienen ook de voorafgaande jaren in deze beoordeling te worden betrokken. De in onderdeel 2.6 vermelde resultaten tonen aan dat belanghebbendes activiteiten noch in 2013 noch in de jaren 2006 tot en met 2013 noch in de jaren 2006 tot en met 2018, (per saldo) hebben geleid tot een positieve opbrengst. Voorts is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende over het jaar 2019 een positief resultaat heeft behaald. Het hof is van oordeel dat in dat geval objectief gezien geen voordeel kan worden verwacht van de raadgevende activiteiten van belanghebbende en dat er geen sprake is van een bron van inkomen. Het hof neemt hierbij de totale duur van de toetsperiode mede in aanmerking en acht het voorts aannemelijk dat de activiteiten - mede gelet op de leeftijd van belanghebbende - in de jaren na 2019 niet wijzigen dan wel uitbreiden op een wijze die zal (kunnen) leiden tot een (per saldo) positieve opbrengst. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
4.6.
Belanghebbende heeft in dit kader ook gesteld dat de inspecteur voor het jaar 2014 de raadgevende activiteiten wel als Nederlandse winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen en dat de inspecteur daarom het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door die activiteiten voor het jaar 2013 niet als zodanig aan te merken.
De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de aangifte over 2014 geautomatiseerd is afgedaan en dat de aanslag IB/PVV 2014 daarom geen bewuste standpuntbepaling bevat, zodat van opgewekt vertrouwen geen sprake is.
4.7.
In het arrest van 13 december 1989 [5] oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van een in een reeks van jaren gevolgde gedragslijn van de inspecteur bij de aanslagregeling (zonder dat sprake was van een toezegging of akkoordverklaring):

4.5. (…) Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
4.8.
Voor het aan een gedragslijn te ontlenen vertrouwen is derhalve vereist dat de inspecteur bij de belastingplichtige de indruk heeft gewekt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling. Door belanghebbende is niet bestreden dat de aanslag IB/PVV 2014 op automatische wijze - dus zonder tussenkomst van menselijk handelen - tot stand is gekomen. Met belanghebbende is er geen contact geweest over de afhandeling van deze aangifte en ook anderszins is er - afgezien van het opleggen van de aanslag zelf - geen sprake van een handelen van de inspecteur, waaraan belanghebbende vertrouwen zou kunnen ontlenen. Alsdan is er geen sprake van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de inspecteur noch heeft belanghebbende onderbouwd dat bij hem die indruk is ontstaan. Belanghebbendes blote stelling dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2014 na zorgvuldige overweging van alle feiten en omstandigheden heeft vastgesteld kan - mede in het licht van het voorgaande en bij gebreke van een nadere onderbouwing door belanghebbende - niet worden aanvaard. Vraag II wordt ontkennend beantwoord.
Vragen III en IV
4.9.
Gelet op de beantwoording van vraag I en II behoeven de vragen III en IV geen beantwoording. Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Indien ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbendes activiteiten wel als bron winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt (hierna: de onderneming), dan beschikt belanghebbende naar ’s hofs oordeel niet over een vaste inrichting in Nederland.
4.10.
Belanghebbende werkt wereldwijd en zijn raadgevende activiteiten bestaan voor het overgrote deel uit reizen van/naar en activiteiten op of in de nabijheid van locaties van opdrachtgevers, het bijwonen van internationale congressen en bijeenkomsten en het opstellen van rapportages. Het hof acht het aannemelijk dat het samenstellen van de rapportages en het voeren van de interne administratie voor een aanzienlijk deel op en/of onderweg van of naar bedoelde locaties plaatsvindt en vanuit belanghebbendes woning in [woonplaats] .
4.11.
Belanghebbende heeft verklaard dat:
  • Hij in de woning niet beschikt over een uitgebreid kantoor of ontvangstkamer waar hij mensen kan ontvangen en dat het zelden voorkomt dat hij in de woning collega’s of klanten ontvangt.
  • Hij in de woning alleen via zijn laptop werkzaam is voor de onderneming, net zoals hij dat overal ter wereld kan doen en ook doet, dat op zijn laptop al zijn documenten staan en via deze laptop werkt hij aan deze documenten, zodat hij niet fysiek aan de woning is gebonden.
  • Hij zijn opdrachtgevers ontmoet op de vele internationale bijeenkomsten waaraan hij deelneemt en hij zijn werkzaamheden vaak buiten de woning uitoefent, bijvoorbeeld middels zijn laptop op een hotelkamer.
  • Hij op afstand zijn contacten in het buitenland onderhoudt waarbij de locatie op zich niet zo van belang is.
  • Ten aanzien van de opdracht van de [E] , betreffende de kerncentrale in [plaats 4] (in 2015), hij met zijn collega-experts heeft vergaderd in een nabijgelegen hotel in [plaats 2] .
  • Hij (ook) in de woning verblijft in verband met zijn eigendom van in Nederland gelegen landbouw- en bospercelen en ‘om te genieten van het mooie Zeeland’.
4.12.
Uit de stukken is voorts gebleken dat de onderneming in 2019 een tweetal bankrekeningen bezit: een Oostenrijkse bankrekening en een Nederlandse bankrekening bij de ING-Bank, waarbij laatstgenoemde bankrekening is gekoppeld aan een adres in Nederland, niet zijnde het adres van de woning.
4.13.
Het hof is, gelet op de onderdelen 4.10 tot en met 4.12 in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat het feitelijk gebruik van de woning onvoldoende kenmerken bevat van een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. De woning vormt geen noodzakelijke basis (fixed base) van waaruit de raadgevende activiteiten worden geëntameerd noch is aanwezigheid van belanghebbende in de woning noodzakelijk voor de bedrijfsuitoefening. De woning kan organisatorisch niet als een zelfstandig geheel aangemerkt worden.
Een vaste inrichting dient voorts op een of andere wijze ingericht te zijn voor de bedrijfsuitoefening. Dat de woning beschikt over faciliteiten als telefoon, computer met toebehoren, internet, een niet nader door belanghebbende omschreven ontvangstruimte, parkeergelegenheid en aansluitingen op het openbaar vervoer, is in dat kader onvoldoende. Op zich zijn deze kenmerken niet specifiek bepalend voor aanwezigheid van een vestiging of vaste inrichting en zijn deze kenmerken in andere woningen ook (in meer of mindere mate) aanwezig.
4.14.
Van belang is of de woning wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming en zo ja, in welke mate. Het hof acht het aannemelijk dat het onderhouden van belanghebbendes netwerk, het vermarkten van belanghebbendes activiteiten, het leggen en onderhouden van contacten met opdrachtgevers en het bespreken en overeenkomen van opdrachten/ voorwaarden/ werkzaamheden, nagenoeg alle buiten Nederland plaats hebben gevonden. Het hof acht het feitelijk gebruik van de woning ten behoeve van de ondernemingsactiviteiten minimaal en voor zover sprake is van feitelijk gebruik betreffen het voornamelijk ondersteunende en/of voorbereidende werkzaamheden.
4.15.
Dat belanghebbende naar eigen zeggen gedurende een aantal maanden per jaar in de woning verblijft en dat hij genoodzaakt bleek zijn onderneming buiten Oostenrijk formeel te vestigen, doen aan het voorgaande niet af. Het gaat immers om het feitelijk gebruik van de woning ten behoeve van de onderneming en met zijn stellingen maakt belanghebbende dat feitelijk gebruik niet inzichtelijk. Ook de stelling dat belanghebbende vanuit de woning namens de onderneming betalingen doet en dat de onderneming over een Nederlandse bankrekening beschikt, baten belanghebbende niet, nu, afgezien van hetgeen is overwogen in onderdeel 4.13 en 4.14, het doen van betalingen naar het oordeel van het hof kwalificeert als hulpwerkzaamheid (backoffice) en dergelijke hulpwerkzaamheden op zichzelf beschouwd niet leiden tot aanwezigheid van een vaste inrichting (vgl. artikel 5, lid 3, onderdeel e, Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen). Vraag III wordt ontkennend beantwoord.
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur brievenbusfirma’s wel als Nederlandse ondernemingen heeft erkend en wenst eenzelfde behandeling voor zijn onderneming. In wezen beroept belanghebbende zich hiermee op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat er sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt welke belastingplichtigen door hem worden aangeduid met ‘brievenbusfirma’s’ noch of en zo ja, in welke mate deze belastingplichtigen rechtens en feitelijk in gelijke omstandigheden verkeren als belanghebbende. De niet nader onderbouwde stellingen van belanghebbende met betrekking tot brievenbusfirma’s, te weten dat deze door de inspecteur als onderneming zijn erkend, geen economische activiteit hebben, niet (in Nederland) worden geleid, geen kantoor in Nederland hebben en waarbij de ondernemer nooit op het adres aanwezig is, zijn daartoe onvoldoende. Het hof wijst er op dat belastingplichtigen die een andere rechtsvorm hebben, zoals bijvoorbeeld besloten vennootschappen, onder de heffing van de vennootschapsbelasting vallen waardoor een ander wettelijk regime van toepassing is. [6] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen en het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom. Vraag IV wordt ontkennend beantwoord.
Vraag V
4.17.
Artikel 5.20, lid 1, Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - in onderhavig jaar als volgt:
‘1. De waarde van een woning, wordt, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar. (…)‘
4.18.
De WOZ-waarde van de woning is voor het jaar 2013 door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgesteld op € 285.000 (onderdeel 2.2). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de WOZ-beschikking 2013. Daarmee staat de volgens artikel 5.20 Wet IB 2001 in aanmerking te nemen WOZ-waarde onherroepelijk vast. De inspecteur heeft de woning voor het jaar 2013 terecht voor € 285.000 in aanmerking genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Van de door belanghebbende veronderstelde dubbele heffing is geen sprake.
4.19.
Indien en voor zover er door de heffingsambtenaar van de gemeente fouten zijn gemaakt bij het bepalen van onderhavige WOZ-waarde, zoals gesteld door belanghebbende, had het op de weg van belanghebbende gelegen om hiertegen de door de wet voorgeschreven rechtsmiddelen aan te wenden. Het achterwege laten daarvan komt voor rekening en risico van belanghebbende. De wet noch enige andere rechtsregel bieden aanknopingspunten voor een bevoegdheid van het hof om in een procedure betreffende een belastingaanslag in de IB/PVV, de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde te wijzigen. Voorts kan de keuze van de wetgever om voor de heffing in box 3 dwingendrechtelijk uit te gaan van de (onherroepelijke) WOZ-waarde (artikel 5.20, lid 1, Wet IB 2001), door de rechter niet op innerlijke waarde, billijkheid of redelijkheid worden getoetst (vgl. r.o. 4.4 in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2019 [7] ).
4.20.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffing in box 3 over de waarde van de woning strijdig is met het bepaalde in artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en dat de door de Hoge Raad gestelde eis dat sprake moet zijn van een individuele en buitensporige last voor de belastingplichtige, onverenigbaar is met het EVRM en met zijn recht op ongestoord genot van eigendom.
4.21.
In het arrest van 14 juni 2019 [8] heeft de Hoge Raad voor zover van belang geoordeeld:
“2.9. (…) dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. (…)
2.10.2.
Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
2.10.3.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.“
De Hoge Raad laat – ondanks dat hij heeft geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP kan betekenen – het voor het jaar 2013 aan de wetgever om een dergelijke schending weg te nemen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een rechter wel kan ingrijpen als een belastingplichtige (in strijd met artikel 1 EP) wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
4.22.
Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de heffing van box 3 voor hem over het jaar 2013 leidt tot een individuele en buitensporige last. Belanghebbendes stelling dat de heffing van box 3 in onderhavig jaar niet meer in verhouding staat tot het inkomen dat met een laag risico uit de woning gehaald kan worden, kan belanghebbende in dit kader niet baten, nu daarmee niet komt vast te staan dat de heffing van box 3 voor belanghebbende over het jaar 2013 leidt tot een individuele en buitensporige last.
4.23.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het begrip individuele en buitensporige last moet worden gedefinieerd als een last die niet redelijkerwijze betaald kan worden uit de opbrengst van het vermogen. Het hof verwerpt deze stelling. In het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020 [9] is geoordeeld dat de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, moet worden bezien in samenhang met belanghebbendes gehele financiële situatie, waarbij onder meer het inkomen uit werk en woning een belangrijk aanknopingspunt is. Met inachtneming van het voorgaande en gelet op belanghebbendes inkomen uit werk en woning in het onderhavige jaar en op het gegeven dat belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de heffing van box 3 zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van dezelfde omvang, kan niet worden geconcludeerd dat de heffing van box 3 over het jaar 2013 voor belanghebbende heeft geleid tot een individuele en buitensporige last. Dat belanghebbende naar eigen zeggen geen enkel inkomen uit de woning zal (kunnen) halen doet aan het voorgaande - mede gelet op laatstgenoemd arrest - niet af, wat er verder ook zij van dat standpunt. Vraag V wordt bevestigend beantwoord.
Tussenconclusie
4.24.
Het hoger beroep is ongegrond. Het incidentele hoger beroep is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 15 april 2021 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M. Harthoorn, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.In het resultaat 2018 is begrepen de opbrengst 2018 ad € 3.500 betreffende de verhuur van landbouwgronden.
3.O.a. Hoge Raad 1 december 1955, ECLI:NL:HR:1954:AY2725, BNB 1955/22.
4.Vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246.
5.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119.
6.Bijvoorbeeld artikel 2, lid 4, Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
7.Hof ‘s-Hertogenbosch 18 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:163.
8.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
9.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831.