ECLI:NL:GHSHE:2020:4114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
19/00249
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en weigering gemachtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 maart 2019 het beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag BPM. Belanghebbende had belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan voor een ingevoerde kampeerauto. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat belanghebbende volgens hem een onjuiste koerslijst had gebruikt. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Het hof heeft in een tussenuitspraak de gemachtigde van belanghebbende geweigerd vanwege beledigend taalgebruik in processtukken. Tijdens de zitting op 27 november 2020 was belanghebbende niet aanwezig, maar zijn nieuwe gemachtigde diende een pleitnota in. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld. De kern van het geschil betreft de waardevermindering van de kampeerauto en de vraag of de inspecteur de juiste afschrijvingsmethode heeft toegepast. Het hof concludeert dat de inspecteur de waardevermindering op basis van de afschrijvingstabel mocht vaststellen, omdat er geen koerslijst beschikbaar was voor het type kampeerauto. Het hof verwierp ook de stellingen van belanghebbende over schending van de hoorplicht en de hoogte van het griffierecht. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00249
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019, nummer BRE 17/5148, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier van het hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 259. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] (hierna: de tussenuitspraak) heeft het hof belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde 1] (hierna: [gemachtigde 1] ) geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen.
1.8.
Bij brief van 22 april 2020 heeft belanghebbende aangegeven prijs te stellen op een zitting. Op 23 april 2020 is namens belanghebbende per fax een brief van 22 april 2020 ingediend bij het hof. Het hof heeft belanghebbende bij brief van 28 april 2020 medegedeeld dat deze fax buiten beschouwing gelaten zal worden, aangezien deze overduidelijk afkomstig is van [gemachtigde 1] . Het hof heeft beide faxberichten en de schriftelijke reactie van het hof hierop bij brief van 28 april 2020 ter informatie doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
Belanghebbende heeft vervolgens de heer [gemachtigde 2] (hierna: [gemachtigde 2] ) aangewezen als nieuwe gemachtigde.
1.10.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor hierna te melden zitting heeft [gemachtigde 2] bij brief van 15 oktober 2020 een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 25 november 2020 door de wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard (registratienummer 200.284.610/01). De griffier heeft op 25 november 2020 telefonisch contact gehad met de inspecteur en [gemachtigde 2] en hen medegedeeld dat de wrakingskamer die dag uitspraak heeft gedaan, dat die uitspraak die dag aangetekend aan partijen is verzonden en dat de geplande zitting op 27 november 2020 doorgang zal vinden.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 13 oktober 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 14 oktober 2020 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.12.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt als nader stuk tot de gedingstukken gerekend.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 april 2015 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde kampeerauto Fiat Ducato 35H 2.3 MultiJet LH2 Gran Volume, VIN eindigend op [nummer 2] (hierna: de kampeerauto). In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering van BPM “Koerslijst” aangekruist. Het aangiftebiljet vermeldt een bruto BPM van € 10.802 waarop 56,7% wordt afgeschreven.
2.2.
Het op grond van de aangifte verschuldigde bedrag aan BPM van € 4.677 is op 16 april 2015 door belanghebbende voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 27 november 2015 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 16 december 2015 schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.4.
De inspecteur heeft op 5 april 2016 de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.727 opgelegd, omdat belanghebbende volgens de inspecteur een onjuiste koerslijst heeft gebruikt, namelijk die van een (gesloten) bestelauto en niet die van een kampeerauto. De inspecteur heeft de verschuldigde BPM berekend op € 7.404, op basis van de afschrijvingstabel. Tevens is bij beschikking € 34 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 9 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking.
2.6.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is het bezwaar van belanghebbende af te wijzen. Op 30 mei 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 16 juni 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 636, de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 364, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 256, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 256, gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, zijnde € 84, aan hem vergoedt, gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, zijnde € 84, aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Mag voor de vaststelling van de waardevermindering - en daarmee van de verschuldigde BPM – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gebruikte (gesloten) bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
Is het opleggen van een naheffingsaanslag nadat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd met het Unierecht?
Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Uitnodiging
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.11 vermelde stukken is de uitnodiging op 14 oktober 2020 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Weigering [gemachtigde 1] bij tussenuitspraak
4.2.
Het hof heeft [gemachtigde 1] wegens door hem in processtukken gebruikt onbetamelijk taalgebruik in diverse procedures gewaarschuwd (allereerst bij uitspraak van 15 maart 2018 [2] ). Het hof heeft [gemachtigde 1] de gelegenheid gegeven tot het schonen dan wel intrekken van stukken waarin hier sprake van is. Aanvankelijk leek [gemachtigde 1] hiertoe bereid te zijn, doch nadien zijn opnieuw diverse stukken ingediend waarin door het hof onwenselijk geachte bewoordingen worden gebruikt. Het hof heeft bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing gegeven. Het hof heeft in deze brief voorbeelden genoemd van onwenselijk geachte passages. Bovendien heeft het hof [gemachtigde 1] gewezen op de omstandigheid dat indien hij blijft volharden in zijn opstelling en het gebruik van ongepaste bewoordingen het hof toepassing zal geven aan artikel 8:25 Awb. Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden (hierna: de regiezitting). Deze regiezitting zag niet op de onderhavige procedure.
4.3.
Tijdens de regiezitting heeft het hof [gemachtigde 1] voorgehouden dat hij diverse malen is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik, dat bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing is gegeven, doch dat in nadien ontvangen stukken geen gevolg wordt gegeven aan deze waarschuwing. Het hof heeft [gemachtigde 1] voorgehouden dat, desondanks, geen consequenties verbonden zullen worden aan het ongepaste taalgebruik, indien hij bereid is de desbetreffende passages in te trekken en indien hij uitdrukkelijk verklaart dat hij zich in de toekomst van dit taalgebruik zal onthouden. [gemachtigde 1] heeft verklaard hier niet toe bereid te zijn.
4.4.
In de onderhavige procedure is de motivering van het hoger beroep op 3 juni 2019, derhalve geruime tijd na ontvangst van de eerste waarschuwing, ingediend. [gemachtigde 1] heeft ervoor gekozen om ondanks diverse nadien afgegeven (laatste) waarschuwingen, waarbij voorbeelden zijn genoemd van door het hof onwenselijk geacht taalgebruik, het onderhavige hoger beroepschrift niet te schonen. Het hof heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien om bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 een, zogenoemde, weigeringsbeslissing te nemen. [3]
4.5.
Het hof is van oordeel dat [gemachtigde 1] door de hierboven onder 4.2 tot en met 4.4 omschreven gang van zaken voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen om hem te weigeren. [4] Onder deze bijzondere omstandigheden zou het telkens opnieuw gelegenheid bieden tot herstel, terwijl [gemachtigde 1] zo duidelijk heeft aangegeven zijn gedrag niet te willen aanpassen, een zinloze exercitie zijn. Dit neemt niet weg dat na het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 het hof [gemachtigde 1] in nieuwe zaken opnieuw gelegenheid tot herstel zal bieden, omdat het hof ervan uitgaat dat dit arrest voor [gemachtigde 1] reden kan zijn om zijn gedrag aan te passen.
4.6.
Het hof komt daarom niet terug op de tussenuitspraak van 13 maart 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering - en daarmee van de verschuldigde BPM – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gebruikte (gesloten) bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
4.7.
Volgens belanghebbende dient voor berekening van de waardevermindering, ter voorkoming van strijd met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 110 VWEU, uitgegaan te worden van de waardevermindering van een gesloten bestelauto.
4.8.
De inspecteur heeft een afschrijvingspercentage toegepast van 33,776%, gebaseerd op de tabel van artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: afschrijvingstabel). De bruto BPM van € 11.181 is niet in geschil.
4.9.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 mei 2017 [5] geoordeeld dat voor de afschrijving van een kampeerauto aangesloten dient te worden bij de waardedaling zoals die zich bij dit type voertuig voordoet en niet bij de waardedaling van een bestelauto, aangezien beide typen voertuigen - met name gelet op het verschil in intensiteit van het gebruik - niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Aan dit oordeel doet de in het Kaderbesluit BPM opgenomen goedkeuring niet af. Volgens de Hoge Raad levert het op deze manier vaststellen van de waardevermindering van kampeerauto’s geen strijd op met artikel 110 VWEU, mits bij de vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s.
4.10.
Het hof ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU ziet het hof geen aanleiding.
4.11.
Nu tussen partijen vaststaat dat geen koerslijst beschikbaar is voor het onderhavige type kampeerauto, mocht de inspecteur de waardedaling van de auto vaststellen aan de hand van de afschrijvingstabel.
4.12.
Belanghebbende voert aan dat deze afschrijvingsmethode in strijd is met het Unierecht en verwijst naar het arrest Hoge Raad 29 juni 2007. [6]
4.13.
Verwijzing naar dit arrest treft geen doel, aangezien de afschrijvingstabel na het wijzen van dit arrest is aangepast in die zin dat de aan deze tabel ten grondslag liggende factoren beter inzichtelijk zijn gemaakt. Bovendien is het mogelijk dat een belanghebbende door overlegging van andere bewijsstukken aannemelijk maakt dat hantering van de forfaitaire tabel niet leidt tot een reële waardevermindering behorende bij kampeerauto’s van dit soort en type. Het gewijzigde wettelijk systeem voldoet hiermee aan de in het Unierecht gestelde eisen. [7]
4.14.
Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om twijfel te zaaien over de juistheid van de aan de tabel ten grondslag liggende uitgangspunten. Nu de door belanghebbende bij het doen van aangifte gebruikte koerslijst behorende bij een bestelauto niet ter onderbouwing van de waardevermindering kan dienen en belanghebbende geen andere bewijsstukken ter onderbouwing van een reële waardevermindering heeft overgelegd (hierbij valt te denken aan een taxatierapport waarin verwezen wordt naar verkoopprijzen van vergelijkbare kampeerauto’s), heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde waardevermindering te laag is.
2. Is de hoorplicht in bezwaar geschonden?
4.15.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Uit de gedingstukken blijkt dat op 30 mei 2017 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur. De stelling van belanghebbende dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden, vindt dus geen grondslag in de feiten en wordt door het hof verworpen.
3. Is het door de griffiers van de rechtbank en het hof geheven griffierecht te hoog?
4.16.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.17.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [8] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
4.18.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [9]
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
4.19.
Belanghebbende heeft de inspecteur in zijn bezwaarschrift verzocht om de werkelijke kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Reeds omdat het bezwaar – terecht – ongegrond is verklaard, is voor een vergoeding van de kosten van bezwaar geen plaats.
4.20.
De rechtbank heeft de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase forfaitair vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de beroepsfase rechtvaardigen. Ook het Unierecht noopt niet tot het toekennen van een hogere kostenvergoeding.
5. Is het opleggen van een naheffingsaanslag nadat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd met het Unierecht?
4.21.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 VWEU. Het hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is [10] .
6. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
4.22.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [11] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen. Het vorenstaande betekent eveneens dat geen sprake is van schending van de bepalingen van het Unierecht.
7. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
4.23.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.24.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [12] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn?
4.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Indien belanghebbende bedoelt te stellen dat recht bestaat op vergoeding van kosten van rechtsbijstand, dan faalt deze klacht, aangezien de rechtbank daar al zelfstandig over heeft beslist. Belanghebbende heeft overige materiële schade niet aannemelijk gemaakt.
Overig
4.26.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Conclusie
4.27.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.29.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.Hof ’s-Hertogenbosch 15 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1133.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
4.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
5.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
6.Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
7.HvJ EU 22 februari 2001, Gomes Valente, ECLI:EU:C:2001:109.
8.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
9.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
10.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
11.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
12.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.