In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin diverse geschilpunten aan de orde komen met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende heeft BPM op aangifte voldaan, maar de inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar deels gegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ten dele gegrond verklaard, maar de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de hoorplicht en de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag ter discussie staan. Het hof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de inspecteur volledig tegemoet is gekomen aan het standpunt van belanghebbende door de naheffingsaanslag te vernietigen. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen recht bestaat op rentevergoeding over de ambtshalve teruggaaf van belasting, noch over de vernietigde naheffingsaanslag. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De beslissing over immateriële schadevergoeding moet door andere rechters worden genomen, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de bepaling dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.