ECLI:NL:GHSHE:2020:1847

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
19/00572 en 19/00573
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voldoening op aangifte BPM en naheffingsaanslag BPM met diverse juridische geschilpunten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin diverse geschilpunten aan de orde komen met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende heeft BPM op aangifte voldaan, maar de inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar deels gegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ten dele gegrond verklaard, maar de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de hoorplicht en de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag ter discussie staan. Het hof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de inspecteur volledig tegemoet is gekomen aan het standpunt van belanghebbende door de naheffingsaanslag te vernietigen. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen recht bestaat op rentevergoeding over de ambtshalve teruggaaf van belasting, noch over de vernietigde naheffingsaanslag. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De beslissing over immateriële schadevergoeding moet door andere rechters worden genomen, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de bepaling dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00572 en 19/00573
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 augustus 2019, nummers BRE 17/4892 en 17/4893, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.8.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 11 maart 2013 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde auto, een [automerk] met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 15 juli 2009.
2.2.
In de aangifte is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de koerslijst XRAY (marge-auto). Belanghebbende is bij de aangifte voor de auto uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 85.986 en een handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst XRAY van € 28.210, resulterend in een afschrijving van 67,2%. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 19.209. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 6.301 en belanghebbende heeft dit bedrag op 18 maart 2013 voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 9 juli 2013 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 23 juli 2013 te reageren. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
2.4.
De inspecteur heeft op 13 februari 2014 een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 433 opgelegd. Belanghebbende heeft op 13 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.5.
Bij brief van 6 oktober 2014 is aan de gemachtigde van belanghebbende bericht:
“Als aanvulling op de brief van 30 september 2014 van de Heer [A] met betrekking tot het aanhouden van de te behandelen bezwaarschriften inzake het vaststellen van de handelsinkoopwaarde als BTW auto, wordt onderstaand dossier toegevoegd:”
Vervolgens staat het dossier van belanghebbende vermeld.
2.6.
Op 30 september 2014 heeft de inspecteur gemachtigde het volgende bericht:
“Bij de Belastingdienst, kantoor Roosendaal zijn onderstaande bezwaarschriften in behandeling met betrekking tot het al dan niet aanmerken van onderwerpelijke voertuigen bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde als BTW auto’s.
In eerdere gesprekken met de heer [B] van kantoor Emmen en ook heden na het hoorgesprek in een aantal andere zaken, heeft u verzocht de behandeling van de dossiers met betrekking tot dit geschil aan te houden tot het moment dat over deze kwestie uitspraak is gedaan in cassatie. Ik kan hiermee instemmen voor zover het betreft onderstaande dossiers:
(...)”
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2017 de naheffingsaanslag vernietigd en een kostenvergoeding toegekend van € 246. Belanghebbende is in bezwaar niet gehoord. De inspecteur heeft ook bij afzonderlijke uitspraak van 30 mei 2017 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve beslist dat recht bestaat op een teruggave van € 314.
2.8.
De rechtbank heeft in de zaak 17/4892 (voldoening op aangifte) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de beslissing(en) inzake een verzoek om ambtshalve teruggaaf, waaronder een eventuele rentevergoeding. Voorts heeft de rechtbank in de zaak 17/4893 (naheffingsaanslag) het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard over de verzochte rentevergoeding en beslist dat de inspecteur een rentevergoeding is verschuldigd over het bedrag aan kostenvergoeding van € 246 indien dit bedrag niet tijdig is vergoed. In beide zaken heeft de rechtbank een immateriële schadevergoeding en een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Bestaat recht op rentevergoeding over de ambtshalve verleende teruggaaf van belasting?
3. Bestaat recht op rentevergoeding over de vernietigde naheffingsaanslag?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
5. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
6. Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
7. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
8. Is het opleggen van een naheffingsaanslag nadat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd met het Unierecht?
9. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] , geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Hoorplicht
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Volgens hem had hij gehoord moeten worden, aangezien de inspecteur zijn standpunt over vergoeding van de kosten van bezwaar niet volgde en derhalve niet volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen.
4.3.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur in bezwaar volledig aan het standpunt van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag te vernietigen. Daarom kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter e, Algemene wet bestuursrecht – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de uitspraak op het bezwaarschrift het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar niet heeft ingewilligd. [3]
2. Rentevergoeding over de ambtshalve teruggaaf
4.4.
In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen een ambtshalve beslissing op grond van artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen bezwaar en beroep openstaat en heeft zich onbevoegd verklaard uitspraak te doen over de ambtshalve door de inspecteur genomen beslissingen.
4.5.
Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist. Door niet tijdig bezwaar in te stellen, bestaat, behoudens verschoonbare termijnoverschrijding, niet langer toegang tot de rechter. Dit geldt zowel voor de ambtshalve beslissing om teruggaaf van belasting te verlenen als voor de daaraan gekoppelde beslissing om rente te vergoeden. Zulks geldt in gelijke mate in zuiver nationale situaties en in grensoverschrijdende situaties. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het haar onmogelijk wordt gemaakt om bepaalde unierechten te effectueren – in casu een vergoeding voor daadwerkelijk gederfde rente – faalt deze stelling. Belanghebbende heeft immers, onder andere door middel van de rechter, wel degelijk toegang tot het Unierecht, mits bepaalde regels van procedurele aard in acht worden genomen, zoals het tijdig instellen van bezwaar.
3. Rentevergoeding over de vernietigde naheffingsaanslag
4.6.
Indien belanghebbende tevens stelt dat recht bestaat op een rentevergoeding over het belastingbedrag dat aanvankelijk via de naheffingsaanslag is geheven, faalt deze stelling. Voor het verschuldigde bedrag is immers uitstel van betaling verleend en betaling heeft ook overigens niet plaatsgevonden (zie het beroepschrift bij de rechtbank, blz. 2).
4. Recht op werkelijke proceskosten?
4.7.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [4] Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
5. Beslissing over immateriële schadevergoeding door andere rechters?
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU. [5]
4.9.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat uit deze rechtspraak van het HvJ EU inderdaad lijkt te volgen dat het oordeel over de vraag of recht bestaat op schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn genomen dient te worden door andere rechters dan de rechters die over de hoofdzaak oordelen en die verantwoordelijk zijn voor het overschrijden van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [6] het door belanghebbende verdedigde standpunt echter verworpen. Dit roept de vraag op hoe dit arrest zich verhoudt tot de door belanghebbende genoemde rechtspraak van het HvJ EU. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad dit oordeel heeft gebaseerd op het feit dat in de nationale jurisprudentie een systeem is ontstaan waarbij, op grond van objectieve criteria, vastgesteld kan worden of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke gevolgen hieraan verbonden dienen te worden. Het hof wijst hierbij op de omstandigheid dat binnen de jurisprudentie vaste uitgangspunten worden gehanteerd voor de (per afzonderlijke fase) als redelijk te achten behandelingstermijn, met dien verstande dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden, welke nader geconcretiseerd dienen te worden, van deze uitgangspunten afgeweken kan worden. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad voornoemd systeem dermate geobjectiveerd en met voldoende waarborgen omkleed acht dat de rechten van een belanghebbende voldoende gewaarborgd worden indien de toetsing aan het hierboven omschreven kader wordt overgelaten aan de rechter die over het hoofdgeding beslist.
6. Heffing griffierecht
4.10.
De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 168 van belanghebbende geheven, het hof in deze zaak een griffierecht van € 259. Onder verwijzing naar het arrest Kantarev [7] heeft belanghebbende betoogd dat de hoogte van het griffierecht zijn toegang tot de rechter bemoeilijkt. Hij acht het totaal geheven griffierecht onevenredig hoog, afgezet tegen het (materiële) belang.
4.11.
Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev niet slaagt. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. [8]
4.12.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur het griffierecht van € 168 moet vergoeden (zie r.o. 2.14). De rechtbank heeft verzuimd dit in het dictum op te nemen. Het hof merkt dit aan als een kennelijke vergissing, aangezien overweging 2.14 volstrekt helder is.
7. Rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 168, welk bedrag de inspecteur, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. De rechtbank heeft tevens al beslist dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
4.14.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden. [9] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
4.15.
Er is derhalve geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de rentevergoeding vermeld onder 4.13.
8. Naheffen na het belastbare feit
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. [10] Ten overvloede merkt het hof op dat het belang van deze stelling is komen te ontvallen, omdat de naheffingsaanslag reeds is vernietigd.
9. Verdedigingsbeginsel
4.17.
Belanghebbende verdedigt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [11] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen. Het vorenstaande betekent eveneens dat geen sprake is van schending van artikel 41 Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest), nog los van het feit dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, de organen en de instanties van de Unie. Het hof ziet voorts niet in op welke wijze sprake zou zijn van schending van artikel 47 of 48 Handvest. Deze artikelen zien op de procedure in rechte en niet op hetgeen plaatsvindt in de fase voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag. Overigens is het belang bij deze stelling komen te ontvallen, aangezien de naheffingsaanslag reeds door de inspecteur is vernietigd.
Overig
4.18.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Conclusie
4.19.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met dien verstande dat daarin ook wordt gelezen:
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.ECLI:NLGHSHE:2020:892.
3.Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619.
4.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
5.HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, r.o. 18 en 19 en 26 november 2013, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, r.o. 101.
7.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
9.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
10.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
11.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.