Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
[datum] 2011is de vader van de man (hierna te noemen: de erflater) overleden.
- de man
14 augustus 2013is ten overstaan van notaris mr. [notaris 1] door de drie erfgenamen een akte van verdeling opgemaakt en verleden. Deze akte bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:
(€ 27.663,00).De vaststelling casu quo bedoelde tegemoetkoming van die overbedeling is een vaststellingsovereenkomst (...) Bedoeld bedrag is door [zus [zus van de man 1] ] per heden gestort door [zus [zus van de man 1] ] op een bankrekening van mij, notaris.
13 september 2013gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte huwelijkse voorwaarden is gepasseerd op 26 augustus 2013, ten overstaan van een andere notaris. De verdelingsakte van 14 augustus 2013 is namelijk verleden door mr. [notaris 1] ; de akte huwelijkse voorwaarden van 13 september 2013 door mr. [notaris 2] .
het onverdeelde aandeel van [de man] in de eigendom van de navolgende registergoederen, te weten:
het volledig aan [de vrouw] in eigendom toebehorend registergoed, te weten:
het aandeel van [de vrouw] in de maatschap:
de goederen die als aanbreng van een echtgenoot zijn vermeld op de staat van aanbrengsten als bedoeld in artikel 9 van deze huwelijkse voorwaarden;
de rechten en verplichtingen die verband houden met een levensverzekering als bedoeld in artikel 4 van deze huwelijkse voorwaarden.
25 september 2014is een tweede akte van verdeling gepasseerd, door mr. [notaris 2] . Partijen bij die akte zijn de man en zus [zus van de man 2] . Deze akte luidt als volgt:
totaalbedraggroot
TWEE HONDER DRIE EN VIJFTIG DUIZEND EURO (€ 253.000,00), welk bedrag is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van Notariskantoor [notaris 2] te [plaats 4] .
21 december 2016een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht . Daarop is bij beschikking van 11 juni 2018 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 juni 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
voorschot(onderstreping hof) is geen definitieve beslissing over de kosten van de deskundige. De vrouw is derhalve niet-ontvankelijk in deze grief. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in de daaraan gerelateerde verzoeken d en e.
.
man. Zijn meest verstrekkende standpunt is dat de lidmaatschapsrechten onder uitsluitingsclausule door hem zijn verkregen, zodat deze volledig buiten de huwelijksgemeenschap zijn gebleven. Volgens de man was de uitsluitingsclausule al van toepassing op het krachtens erfopvolging door hem verkregen onverdeeld aandeel daarin en ziet de uitsluitingsclausules door de (latere) toedeling van het aandeel van zus [zus van de man 2] aan hem op het geheel van de lidmaatschapsrechten.
vrouwvoert hiertegen aan dat de verdeling van de nalatenschap bij de eerste akte van 14 augustus 2013 volledig was geregeld en afgewikkeld, ofwel dat de onverdeeldheid als gevolg van de nalatenschap bij die akte is opgeheven in de zin van art . 3:182 BW. Zij stelt zich op het standpunt dat de man het aandeel van zus [zus van de man 2] in de lidmaatschapsrechten vervolgens niet krachtens erfrecht, maar krachtens verkoop/overdracht heeft verkregen.
hofoverweegt als volgt.
FTV2003/4; I.J.F.A. van Vijfeijken, annotatie onder HR 16 september 2005 (waarover hierna),
BNB2005/368 en T.H. Sikkema, ‘Transformatieproblematiek bij een nalatenschap’,
JBN2020, p. 4-6). De vraag die in dat verband moet worden beantwoord, is of met de eerste akte van verdeling de verdeling van de nalatenschap is voltooid, waardoor de tweede verdeling niet meer als een verdeling van de nalatenschap kan worden aangemerkt (zie, in die zin, HR 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2781 rov. 3.3 en 3.4).
partiële(onderstreping hof) verdeling (…) niets meer van elkaar te vorderen [hebben]’ (hoofdstuk 4, pt. 13.) en de erfgenamen elkaar kwijting en decharge verlenen, maar ‘dat zulks niet van toepassing is op de dientengevolge
voortdurende(onderstreping hof) onverdeeldheid tussen [de man] en [zus [zus van de man 2] ]’ (pt. 14). Die passages in de akte wijzen erop dat nog sprake bleef van een gemeenschap van nalatenschap. De verdelingsovereenkomst, die is opgenomen in de akte, bepaalt voorts dat daarbij aan de man en zus [zus van de man 2] ieder voor de ‘onverdeelde’ helft de lidmaatschapsrechten zijn toegedeeld. Ook die term wijst er op dat nog sprake was van een gemeenschap van nalatenschap, wat immers een op verdeling gerichte gemeenschap is (waarover AG Rank-Berenschot in haar conclusie voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1297, pt. 2.15) met daarin (nog) onverdeelde aandelen.
(Eerdere) partiële verdeling’ naar pt. 14 van hoofdstuk 4 wordt verwezen en in hoofdstuk 2 als doel van die akte wordt geformuleerd: ‘De deelgenoten wensen thans uit de bestaande onverdeeldheid te geraken en over te gaan tot
definitieve afwikkeling van de nalatenschap(onderstreping hof) (..)’. In deze tweede akte is bovendien een vergoeding bepaald ten titel van
overbedeling(van enig andere titel is niet gebleken).
vrouwheeft zich er nog op beroepen dat het in eerste instantie de bedoeling van de man en de vrouw was dat zij samen het aandeel van zus [zus van de man 2] zouden overnemen dan wel dat het aandeel van zus [zus van de man 2] alleen aan de vrouw zou worden overgedragen (pleitnota, pt. 7). Daarvan is uitsluitend ter besparing van de overdrachtsbelasting afgezien. In plaats van een levering van het aandeel van de zus aan (partijen of aan) de vrouw, is het aandeel van de zus geleverd aan de man. Het effect “onder de streep is immers gelijk: onderdeel van de gemeenschap van goederen.” (verweerschrift, pt. 56). Het was de bedoeling van de man en de vrouw dat het aandeel van de zus in de gemeenschap van goederen zou vallen (verweerschrift, pt. 64), aldus de vrouw.
hofoordeelt als volgt. Zo partijen (de man en de vrouw) al de gestelde bedoeling gehad zouden hebben, doet deze niet af aan hetgeen in een andere verhouding, namelijk de verhouding tussen de deelgenoten (de man en zijn zus [zus van de man 2] ), is afgesproken. De deelgenoten (de man en zijn zus [zus van de man 2] ) zijn een verdeling van de lidmaatschapsrechten overeengekomen (akte van verdeling d.d. 25 september 2014), van een verkoop/overdracht van het aandeel van zus [zus van de man 2] aan de man (verweerschrift, pt. 56) is geen sprake. Daarvan blijkt niets uit de akte. In de verklaring van kandidaat-notaris [notaris 3] staat ook (‘het was in eerste instantie de bedoeling dat [zus [zus van de man 2] ] haar onverdeelde helft van de lidmaatschapsrechten zou leveren aan [de vrouw]’, prod. 5), maar dit aanvankelijke voornemen is niet doorgezet, er is van afgezien. In plaats van een overdracht aan een derde/niet-deelgenoot, te weten de vrouw, is er namelijk een verdeling (en dus geen overdracht) tot stand gekomen tussen de man en zus [zus van de man 2] (waarbij de vrouw geen partij was). [notaris 3] heeft ook aldus verklaard: ‘Mijn toenmalige werkgever (notaris [notaris 2] ) heeft toen voorgesteld om de helft niet aan [de vrouw] te leveren maar de lidmaatschapsrechten aan [de man] toe te delen middels wederom een akte van verdeling’ (prod. 5). Het hof ziet ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van akte die inhoudt dat de lidmaatschapsrechten worden toegedeeld aan de man (en er dus geen sprake is van overdracht van een aandeel door de zus aan de man).
nade afwikkeling van de nalatenschap aanvankelijk samen de [locatie straat] zijn gaan exploiteren, maar zus [zus van de man 2] dit na enige tijd niet meer wilde (pleitnotitie pt. 6). De man heeft ter zitting van het hof voldoende gemotiveerd weersproken dat de vrouw heeft deelgenomen aan de exploitatie van de [locatie straat] , zodat van dit gestelde feit niet mag worden uitgegaan. Het hof acht het enkele tijdsverloop tussen de twee akten van verdeling (de vrouw noemt een periode van driekwart jaar, pleitnotitie, pt. 6) ook onvoldoende voor het oordeel dat de verdeling van de nalatenschap al voltooid was.
nietin de te verdelen huwelijksgemeenschap vallen, zo overigens de lidmaatschapsrechten daar al niet buiten vielen op grond van de huwelijkse voorwaarden.
rechtbankheeft overwogen dat bij de in de ontbonden gemeenschap gevallen helft van de lidmaatschapsrechten ook moet worden betrokken de bij de afwikkeling van de onverdeelde gemeenschap met zus [zus van de man 2] door de man verkregen gelden tot een bedrag van € 16.566,-- alsmede de daarbij ontstane en aangegane schuld uit overbedeling van € 253.000,-- (rov. 2.18).
manvoert het volgende aan.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat het oordeel van de rechtbank juist is, behoudens de daarbij door de rechtbank aangehouden peildatum voor de huurinkomsten (grief B). Daarnaast stelt zij dat de rechtbank ten onrechte niet ook rekening heeft gehouden met haar aandeel in de winstdeling bij [coöperatie] (grief C).
hofoverweegt als volgt. Uit het oordeel van het hof dat de lidmaatschapsrechten de man in privé toebehoren, volgt allereerst dat de overbedelingsvordering van zus [zus van de man 2] een privéschuld is van de man en voorts dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de huurinkomsten uit de onroerende zaken gelegen aan de [straat] .
vrouwgaan ervan uit dat de helft van de lidmaatschapsrechten in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Nu het hof heeft geoordeeld dat de lidmaatschapsrechten niet in de huwelijksgemeenschap vallen, falen deze grieven. De vrouw heeft in eerste aanleg nog gesproken over vergoedingsrechten van de vrouw ter zake de lidmaatschapsrechten, verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, pt. 25 en 27, maar of en zo ja in hoeverre daarvan sprake is, ligt in dit tussentijdse hoger beroep niet voor.
rechtbankheeft daarover het volgende overwogen:
manstelt dat de vrouw inzage dient te verschaffen in het saldo op die rekening op de peildatum, te onderbouwen met rekeningafschriften.
vrouwvoert aan dat het hier gaat om een rekening op naam van beide partijen die in december 2016 met instemming (en handtekening) van de man is opgeheven. Uit het als bijlage 36 overgelegd afschrift blijkt dat het saldo op de datum opheffing € 39,79 bedroeg. Dit bedrag komt voor verdeling in aanmerking. In zoverre slaagt grief 5 van de man.
rechtbankheeft als volgt geoordeeld:
manvoert het volgende aan.
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
hofis op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de kosten van het mobiel telefoneren door de man voor rekening van de man dienen te komen. Hetgeen de man daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Grief 4 van de man faalt.
rechtbankheeft ten aanzien van het perceel grasland het volgende overwogen:
manis het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde waarde (€ 15.000,--) van het perceel grasland (grief 6). Hij voert het volgende aan. Het perceel grasland ligt nagenoeg aansluitend aan het betrekkelijk kleine en ingesloten perceel [adres 6] (het woonhuis van de vrouw) en wordt daarvan slechts gescheiden door een doodlopend graspad, waardoor het een aanmerkelijk toegevoegde waarde heeft voor de vrouw als eigenaar van [adres 6] . Daarom dient te worden uitgegaan van de waarde van het grasland als behorende bij het perceel [adres 6] . Het perceel moet worden getaxeerd door een door het hof, op kosten van de vrouw, in te schakelen deskundige/makelaar-taxateur.
vrouwstelt dat, zou het perceel grasland – zoals de man betoogt – wel onderdeel zijn van haar woning met ondergrond, het perceel dan op grond van de huwelijkse voorwaarden is uitgesloten van de gemeenschap van goederen. Gelet daarop wijzigt de vrouw haar oorspronkelijk verzoek aldus dat zij thans verzoekt voor recht te verklaren dat het perceel grasland geen onderdeel is van de gemeenschap van goederen van partijen.
hofvolgt de vrouw niet in haar (gewijzigde) primaire standpunt dat het perceel grasland op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap van goederen valt. Zij heeft zelf gesteld dat: “het stuk grasland geen onderdeel uit[maakt] van de tuin/het perceel grond dat behoort tot het privévermogen van de vrouw (op grond van de uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden)” (pt. 128 vws. tevens houdende incidenteel appel, alsmede aanvulling/wijzigen verzoeken). Enkel als reactie op de stellingen van de man heeft zij haar oorspronkelijk standpunt gewijzigd. In zoverre faalt de grief van de vrouw.
manis het niet eens met de door de rechtbank gehanteerde peildatum (21 december 2016) voor de omvang van die schuld (grief 7). Volgens de man waren partijen het erover eens dat de peildatum voor de omvang van de schuld de datum is van toedeling van het perceel aan de vrouw.
vrouwstelt dat niet uitgegaan moet worden van 21 december 2016 als peildatum voor de omvang van de schuld, maar van de datum van levering van het perceel aan haar, nu de man sedert de peildatum niet meer heeft bijgedragen aan de rente- en aflossingsverplichtingen. Zij is het bovendien niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij voor deze schuld 100% draagplichtig is in de onderlinge verhouding tussen partijen. Zij stelt dat de man gehouden is om, naast de restschuld op de datum van levering van het perceel grasland aan haar, aan haar te vergoeden de helft van de door haar voor de gemeenschapsschuld betaalde rente.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft het saldo op de zakelijke rekening van de onderneming van de vrouw buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen gelaten, omdat dit tegoed valt in het aandeel van de vrouw in de maatschap dat volgens ( art . 1 lid 2 onder c van) de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap is gebleven.
manis het hier niet mee eens. Hij stelt dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat voornoemde bankrekening van de vrouw tot haar aandeel in de maatschap behoort en dat het saldo op de peildatum van die rekening dus onverminderd in de gemeenschap valt (grief 8).
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat de zakelijke rekening van de onderneming van de vrouw als onderdeel van de maatschap buiten de gemeenschap van goederen blijft. De vrouw heeft gewezen op de samenhang van de zakelijke bankrekening met de overige activa en passiva van haar eenmanszaak en op de verklaring van de accountant. Daartegenover heeft de man enkel gesteld dat de verklaring van de accountant onvoldoende is. Waarom die verklaring onvoldoende zou zijn, heeft de man nagelaten inzichtelijk te maken. Grief 8 van de man faalt.
manstelt voorts dat de vrouw op de voet van art . 22 en/of art . 843 Rv, alle stukken over een periode van zes maanden voorafgaand aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in het geding dient te brengen, waaruit blijkt waar het saldo dat zich op 21 december 2016 op de betreffende rekening bevond, vandaan komt. Volgens de man is het immers zeer wel mogelijk dat de vrouw in het licht van de echtscheiding gelden van haar privérekening(en) heeft doorgesluisd naar haar zakelijke rekening om deze aan de gemeenschap te onttrekken. Ook zou sprake kunnen zijn van een benadeling van de gemeenschap door de vrouw, op grond waarvan hij nog een aanvullende vordering op de vrouw zou hebben ex art . 1:164 BW.
vrouwvoert daartegen aan dat het verzoek van de man op grond van art . 22 en/of art . 843 Rv dient te worden afgewezen, nu hij zijn stellingen ter zake niet heeft onderbouwd. Volgens de vrouw verwart de man inkomsten met de voor een onderneming benodigde liquiditeiten.
hofstelt vast dat de man genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat hij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de vrouw geldbedragen voor hem heeft verborgen. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde vermoeden waarop de man zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art . 843a Rv. Het verzoek van de man moet, gelet op de omschrijving daarvan, worden geduid als een fishing expedition, waarvoor de wet uitdrukkelijk geen ruimte laat. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Grief 9 van de man faalt.