ECLI:NL:GHSHE:2020:1720

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
200.256.384_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en nalatenschap met betrekking tot lidmaatschapsrechten en onverdeeldheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin beslissingen zijn genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de nalatenschap van zijn overleden vader. De man en de vrouw zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld, waarbij de man stelt dat bepaalde lidmaatschapsrechten, die voortvloeien uit de nalatenschap van zijn vader, buiten de huwelijksgemeenschap vallen. De vrouw betwist dit en stelt dat deze rechten wel tot de gemeenschap behoren. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de lidmaatschapsrechten en de bijbehorende huurinkomsten aan de man toekomen, maar de vrouw heeft hiertegen grieven ingediend.

De man heeft in zijn hoger beroep negen grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de lidmaatschapsrechten, de aan deze rechten gelieerde schulden, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft ook grieven ingediend, waaronder een verzoek om te bepalen dat de lidmaatschapsrechten tot de gemeenschap behoren. Het hof heeft de grieven van de man gegrond verklaard en vastgesteld dat de lidmaatschapsrechten buiten de huwelijksgemeenschap vallen, evenals de huurinkomsten uit de panden die aan deze rechten zijn verbonden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de ABN AMRO-rekeningen en de bijbehorende bescheiden, en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.256.384/01
zaaknummer rechtbank : C/03/239497 / FA RK 17-3195
beschikking van de meervoudige kamer van 14 mei 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.K. Decupere te Maastricht ,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.R. van Wieren te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Limburg ( Maastricht ) van 19 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man heeft op 14 maart 2019 een beroepschrift tevens houdende aanvulling/vermeerdering van zijn (zelfstandige) verzoeken (met het procesdossier in eerste aanleg inhoudende bijlagen 1 t/m 14) en bijlagen 12 t/m 18 ingediend.
2.2.
De vrouw heeft op 1 mei 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, alsmede aanvulling/wijzigen verzoeken (met de van het procesdossier in eerste aanleg ontbrekende bijlagen A t/m D) en bijlagen 28 t/m 44 ingediend.
2.3.
De man heeft op 11 juni 2019 een “verweerschrift in het incidenteel appel van de vrouw alsmede reactie op het verweerschrift van de vrouw in het principaal appel” (met bijlagen 19 t/m 25) ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 januari 2020 met bijlagen 45 t/m 48, ingekomen op 17 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 januari 2020 met bijlagen 26 t/m 29, ingekomen op 20 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 januari 2020 met faxbericht (inhoudende bezwaar tegen stukken man d.d. 17 januari 2020);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 januari 2020 met bijlagen 30 t/m 32;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 januari 2020 met prod. 49.
Met toestemming van het hof is na de mondelinge behandeling ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 februari 2020 met faxbericht;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 februari 2020 met bijlage 50.
Ten aanzien van de ingekomen stukken overweegt het hof als volgt.
Bijlagen 26 t/m 29 van de zijde van de man
2.4.1.
Mr. Van Wieren heeft bezwaar gemaakt tegen de toelating van voormeld journaalbericht van 17 januari 2020 met bijlagen 26 t/m 29 van de zijde van de man, omdat deze stukken te laat bij het hof zijn ingediend. Bijlage 26 is een door mr. dr. [naam] (hierna: [naam] ) geschreven opinie over het geschil, gedateerd, 4 september 2019. Met betrekking tot deze bijlage 26 heeft mr. Van Wieren, naast haar algemene bezwaar gesteld dat deze óók wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven.
Het hof heeft partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling telefonisch medegedeeld dat bijlage 26 buiten beschouwing zal worden gelaten. Bij aanvang van de mondelinge behandeling van het hof is van de zijde van de man verzocht bijlage 26 alsnog in behandeling te nemen.
Het hof overweegt over het bezwaar van mr. Van Wieren als volgt.
Het journaalbericht van 17 januari 2020 met de bijlagen 26 t/m 29 is bij het hof ingekomen op 20 januari 2020. De mondelinge behandeling was op 29 januari 2020. De stukken zijn derhalve te laat ingediend, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de in het procesreglement gestelde 10 dagen termijn voor het indienen van nadere stukken. Volgens mr. Decupere is dit te wijten aan een technische storing (fax) bij het hof. Niet weersproken is dat genoemde correspondentie mr. Van Wieren wel tijdig heeft bereikt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bijlagen 27 t/m 29 tot de procedure toegelaten dienen te worden. Dit geldt evenwel niet voor bijlage 26, de opinie van [naam] , waartegen mr. Van Wieren afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt. Deze opinie dateert al van 4 september 2019, maar is naar zeggen van mr. Decupere “op advies van [naam] zelf” en “om de man moverende redenen” eerst zo kort mogelijk voor de mondelinge behandeling (bij journaalbericht van 17 januari 2020) overgelegd en toegezonden aan mr. Van Wieren. Art . 1.4.4. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven schrijft voor dat een belanghebbende de stukken waarop hij zich wenst te beroepen zo spoedig mogelijk overlegt. Door de opinie van [naam] zonder (kenbaar gemaakte) noodzaak in te dienen op het laatste moment (strikt genomen zelfs na de tien dagen termijn), terwijl die opinie al bijna vijf maanden eerder beschikbaar was, heeft de man in strijd met dit voorschrift en daarmee in strijd met de beginselen van een goede procesorde (hoor en wederhoor) gehandeld. Dit betekent dat het hof geen acht slaat op de opinie van [naam] . Dat die opinie ook uit de wet, rechtspraak en literatuur te destilleren is, zoals mr. Decupere heeft betoogd, doet daaraan niet af. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat een partij tijdig kennis moet kunnen nemen van en zich uit moet kunnen laten over een in het geding gebrachte opinie die kennelijk is toegesneden op de voornaamste discussie tussen partijen. Ook de omstandigheid dat de mondelinge behandeling van het hof aanvankelijk was gepland op 16 oktober 2019 en ambtshalve door het hof was aangehouden, zoals mr. Decupere nog heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. De oproepingsbrief voor de nieuwe mondelinge behandeling is reeds op 4 november 2019 naar partijen verzonden, zodat de gewraakte bijlage 26 veel eerder (dan 17 januari 2020) in het geding had kunnen worden gebracht.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof bijlage 26 buiten beschouwing zal laten.
Bijlage 7 van de zijde van de man
2.4.2.
Mr. Van Wieren heeft voorts verzocht bijlage 7 (pleitaantekeningen van de zijde van de vrouw) van het procesdossier in eerste aanleg buiten beschouwing te laten omdat daarin niet de ter zitting namens de vrouw aangebrachte correcties zijn opgenomen. Volgens haar moet worden uitgegaan van bijlage 8, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling waaraan de pleitaantekeningen zijn gehecht waarin genoemde correcties wel zijn meegenomen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Decupere verklaard dat het gewaarmerkte exemplaar van de pleitaantekeningen dat aan het proces verbaal (bijlage 8) is gehecht, juist is. Derhalve zal het hof bijlage 7 van het procesdossier in eerste aanleg buiten beschouwing laten.
Bijlage 14 van de zijde van de man
2.4.3.
Mr. van Wieren heeft voorts verzocht bijlage 14 van het procesdossier in eerste aanleg buiten beschouwing te laten, omdat deze productie geen onderdeel is van het dossier in eerste aanleg, haar reactie erop (mede) afhankelijk is van het taxatierapport dat door de deskundige dient te worden opgesteld en onderdeel uitmaakt van de thans nog bij de rechtbank lopende procedure.
Het hof stelt vast dat genoemde bijlage 14 als bijlage 19 opnieuw is overgelegd bij “verweerschrift in het incidenteel appel van de vrouw alsmede reactie op het verweerschrift van de vrouw in het principaal appel”. Deze productie is tijdig ingediend en wordt derhalve als processtuk in deze zaak betrokken.
Bijlage 49 van de zijde van de vrouw
2.4.4.
Mr. Decupere heeft bezwaar gemaakt tegen de van de zijde van vrouw overgelegde bijlage 49, omdat deze productie slechts één dag voor de mondelinge behandeling bij het hof is ingekomen en onvolledig is.
Het hof heeft mr. Van Wieren voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof telefonisch verzocht genoemde productie mee te nemen naar de mondelinge behandeling, onder gelijktijdige kennisgeving daarvan aan mr. Decupere. Het hof ontleent die bevoegdheid aan art . 22 Rv. Dit artikel bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Mr. Van Wieren heeft hieraan gevolg gegeven door, desgevraagd, een dag voor de mondelinge behandeling bijlage 49 in het geding te brengen. Deze productie wordt derhalve toegelaten tot de procedure. Mr. Van Wieren is daarnaast in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie na de mondelinge behandeling alsnog in het geding te brengen. Zij heeft hieraan voldaan bij voornoemd journaalbericht van 14 februari 2020 met bijlage 50.
Randnummers 1 t/m 46 van het verweerschrift in het incidenteel appel
2.4.5.
Het hof heeft (ambtshalve) geconstateerd dat de randnummers 4 t/m 46 van het door de man ingediende “verweerschrift in het incidenteel appel van de vrouw alsmede reactie op het verweerschrift van de vrouw in het principaal appel” niet een verweer bevatten op het incidenteel appel, maar op het verweer van de vrouw in het principaal appel (hetgeen ook is af te leiden uit de titel van het processtuk). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof mr. Decupere en mr. Van Wieren in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over die constatering, bezien in het licht van de twee-conclusieregel.
Mr. Decupere heeft daarop verklaard dat zij niet inziet “waarom we deze discussie moeten voeren”, omdat van de zijde van de vrouw in dit verband geen verweer is gevoerd en er evenmin sprake is van strijd met de twee-conclusieregel, nu zij slechts een nadere (juridische) uitwerking (het hof begrijpt: van de eerder gestelde grieven) heeft gegeven, die “men geacht [wordt] te kennen”.
Mr. Van Wieren heeft verklaard dat de randnummers 1 t/m 46 buiten beschouwing moeten worden gelaten. (Haar bezwaar daartegen is ook verwoord in (nr. 1 van) haar pleitnota.)
Het hof is van oordeel dat het door mr. Decupere gevoerde verweer in de randnummers 1 t/m 46 van het verweerschrift in het incidenteel appel neerkomt op een extra schriftelijke ronde van de man en daarmee in strijd is met de twee conclusie-regel in hoger beroep ( art . 347 Rv). Van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op deze regel (samengevat: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure) is het hof niet gebleken. Het hof zal de randnummers 1 t/m 46 daarom buiten beschouwing laten.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnota van de advocaat van de man waren drie producties gehecht, waartegen de advocaat van de vrouw bezwaar heeft gemaakt. Het hof heeft daarop beslist dat die producties buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank heeft vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
( a) De grootvader van de man, de heer [grootvader van de man] , heeft in 1956 de (panden aan de) [straat] van de gemeente [gemeente] gekocht. De juridische eigendom daarvan is vervolgens in 1957 overgedragen aan de Coöperatieve Bouwvereniging [coöperatie] U.A. (hierna ook te noemen: “ [coöperatie] ”). Daartegenover is hem het lidmaatschap in de coöperatie “ [coöperatie] ” toegekend.
( b) Op
[datum] 2011is de vader van de man (hierna te noemen: de erflater) overleden.
Bij testament heeft de erflater zijn drie kinderen tot zijn erfgenamen (voor gelijke delen) benoemd. De kinderen zijn:
- de man
- zus [zus van de man 1] van de man ( [zus van de man 1] )
- zus [zus van de man 2] van de man ( [zus van de man 2] ).
Het testament van de erflater bevat de volgende uitsluitingsclausule:
“Ik bepaal dat al wat uit mijn nalatenschap wordt verkregen, (...) niet zal vallen in enige huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap die ontstaat of is ontstaan als gevolg van een huwelijk (..)”.
( c) Op
14 augustus 2013is ten overstaan van notaris mr. [notaris 1] door de drie erfgenamen een akte van verdeling opgemaakt en verleden. Deze akte bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:
“(…)
HOOFDSTUK 1. NALATENSCHAP
(…)
2. Samenstelling onverdeeldheid nalatenschap
De nalatenschap van de erflater omvat naast (…), de rechten betreffende de hierna vermelde registergoederen, vorderingen, banksaldi en overige financiële waarden (…).
(…)
3. Hetgeen ten deze wordt verdeeld
A.Partijen zijn voor heden overeengekomen bij deze akte de onverdeeldheid voor wat betreft de rechten in het kader van na te melden registergoederen te verdelen en te leveren en zulks in samenhang met enerzijds de dienaangaande taxaties van die registergoederen en anderzijds het financiële overzicht van de posities der afzonderlijke erfgenamen met betrekking tot de omvang van die onverdeeldheid en derzelver mutaties vanaf het overlijden van de overledene (...).
Als dag van verdeling van deze sub A bedoelde verdeling geldt de datum (…) vijftien juni 2013
(…)
4. De registergoederen betreffende de nalatenschap
Behoudens de in het sub 3.A bedoelde overzicht bedoelde financiële posities der erfgenamen zijn onderwerp van de in deze akte geëffectueerde verdeling alle rechten (hierna verder te noemen: “de lidmaatschapsrechten”) welke de overledene kon ontlenen aan zijn lidmaatschap met de Coöperatieve Bouwvereniging “ [coöperatie] ” B.A. (...) en wel met betrekking tot het recht van (volle) eigendom van:
A. het woonhuis (...) staande en gelegen te [postcode] [plaats 1] , [adres 1] (...);
B.het woonhuis (...) staande en gelegen te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] (…);
C.woonhuis met (...) staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres 3]
(met garage) en [adres 4] (...) en;
D.het woonhuis (...) staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres 5] (...);
(...) de hiervoor onder A tot en met D vermelde registergoederen (...) bindend voor de erfgenamen, blijkens de gemelde taxatierapporten getaxeerd door (...) op respectievelijk:
a.voor wat betreft het sub A vermelde registergoed (...) op (...) € 140.000,00;
b.voor wat betreft het sub B vermelde registergoed (...) op (...) € 235.000,00;
c.voor wat betreft de sub C vermelde registergoederen op (...) € 350.000,00 terzake van [adres 3] (met garage) en (...) € 160.000,00 terzake van [adres 4]
(...);
d.voor wat betreft het sub D vermelde registergoed (...) op (...) € 110.000,00.
(…)
Hoofdstuk 2. VERDELINGSOVEREENKOMST
1. Overeenkomst
De erfgenamen zijn in het kader van het in hoofdstuk 1 sub 3.A. bepaalde overeengekomen de lidmaatschapsrechten met betrekking tot de registergoederen als volgt te verdelen.
I.aan [zus [zus van de man 1] ] zijn per 15 juni 2013 toebedeeld de lidmaatschapsrechten inzake de (...) onder A en B bedoelde registergoederen, onder de verplichting om vanaf (...) alle kosten en lasten die verbonden zijn aan die registergoederen casu quo derzelver lidmaatschapsrechten, voor haar rekening te nemen en als haar eigen schulden te voldoen onder vrijwaring van [de man] en [zus [zus van de man 2] ] voor alle aanspraken dienaangaand;
II.aan [de man] en [zus [zus van de man 2] ] zijn per 15 juni 2013 gezamenlijk – ieder hunner voor de onverdeelde helft – toebedeeld de lidmaatschapsrechten inzake de (...) onder C en D bedoelde registergoederen, onder de verplichting om vanaf (...) gezamenlijk – ieder hunner voor de helft – alle kosten en lasten die verbonden zijn aan die registergoederen casu quo derzelver lidmaatschapsrechten, voor hun rekening te nemen en als hun eigen schulden te voldoen onder vrijwaring van [zus [zus van de man 1] ] voor alle aanspraken dienaangaand.
2. Overbedeling
Als gevolg van de verdeling bij deze akte (zoals hiervoor in hoofdstuk 1 sub 3 onder A bedoeld) stellen partijen vast dat [zus [zus van de man 1] ] – conform het voormelde financiële overzicht – is overbedeeld. Bij wege van compromis teneinde de onderhavige verdeling te bewerkstelligen hebben [de man] en [zus [zus van de man 2] ] toegestemd in een tegemoetkoming in deze jegens [zus [zus van de man 1] ], zodat het bedrag van die overbedeling tussen partijen is overeengekomen op (…)
(€ 27.663,00).De vaststelling casu quo bedoelde tegemoetkoming van die overbedeling is een vaststellingsovereenkomst (...) Bedoeld bedrag is door [zus [zus van de man 1] ] per heden gestort door [zus [zus van de man 1] ] op een bankrekening van mij, notaris.
(…)
HOOFDSTUK 3. LEVERING
(…)
2. Levering
In verband met de uitvoering van de verdelingsovereenkomst leveren partijen hierbij de als gemeld toebedeelde rechten terzake van de lidmaatschapsrechten betreffende de registergoederen aan de betrokken verkrijger(s). De verkrijger(s) aanvaard(t)(en) die levering.
[De man in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder met betrekking tot de nalatenschap van zijn vader] zal deze leveringen der lidmaatschapsrechten kenbaar maken aan [de coöperatie “ [coöperatie] ”]
(…)
HOOFDSTUK 4. OVERIGE BEPALINGEN
Partijen verklaren over de verdeling en levering (...) het volgende.
(…)
12. Met deze verdeling hebben de erfgenamen de nalatenschap van de overledene wat betreft de registergoederen, casu quo dienaangaande lidmaatschapsrechten, alsmede de in het voorschreven desbetreffende overzicht vermelde ieders financiële positie in het kader van de nalatenschap van de overledenen naar ieders instemming verdeeld.
13. Deze partiële verdeling is de wijze waarop de erfgenamen uitvoering wensen te geven aan de hiervoor in hoofdstuk 2 sub 1 vermelde overeenkomst, en partijen hebben uit hoofde van deze partiële verdeling en de hiervoor vermelde overeenkomst niets meer van elkaar te vorderen. (...)
14. In vervolg op al het vorenstaande verlenen partijen elkaar kwijting en décharge betreffende (...) de in deze akte vervatte verdeling, doch zulks met dien verstande dat zulks niet van toepassing is op de dientengevolge bestaande voortdurende onverdeeldheid tussen [de man] en [zus [zus van de man 2] ].”
( d) Partijen zijn op
13 september 2013gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte huwelijkse voorwaarden is gepasseerd op 26 augustus 2013, ten overstaan van een andere notaris. De verdelingsakte van 14 augustus 2013 is namelijk verleden door mr. [notaris 1] ; de akte huwelijkse voorwaarden van 13 september 2013 door mr. [notaris 2] .
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
Wettelijke gemeenschap van goederen; privé-vermogen
Artikel 1
1. Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen.
2. Van deze gemeenschap zijn echter uitgezonderd:
a.
het onverdeelde aandeel van [de man] in de eigendom van de navolgende registergoederen, te weten:
- het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres 3] ;
- het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres 4] ;
- het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres 5] ;
- het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 1] , [adres 1] ; en:
- het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] ,
alsmede de eventueel daarop rustende hypothecaire inschrijving(en), althans de geldleningen welke aan gemelde hypothecaire inschrijving(en) is/zijn verbonden;
b.
het volledig aan [de vrouw] in eigendom toebehorend registergoed, te weten:
het woonhuis met verdere opstallen en overig toebehoren, een en ander met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats 3] , gemeente [gemeente] , [adres 6] ;
(…)
c.
het aandeel van [de vrouw] in de maatschap:
[maatschap] , kantoorhoudende te [postcode] [plaats 3] , gemeente [gemeente] , [adres 6] , ingeschreven in het handelsregister van de Kamers van Koophandel in Nederland onder nummer [nummer 1] ;
d.
de goederen die als aanbreng van een echtgenoot zijn vermeld op de staat van aanbrengsten als bedoeld in artikel 9 van deze huwelijkse voorwaarden;
en
e.
de rechten en verplichtingen die verband houden met een levensverzekering als bedoeld in artikel 4 van deze huwelijkse voorwaarden.
(…)
Inkomsten, rente en kosten
Artikel 2
1. De inkomsten uit goederen die behoren tot het privévermogen vallen in de gemeenschap.
2. De rente van schulden die behoren tot het privévermogen en de gebruikelijke kosten van de daartoe behorende goederen komen, voor zover artikel 3 niet anders bepaalt, ten laste van de gemeenschap.”
( e) Op
25 september 2014is een tweede akte van verdeling gepasseerd, door mr. [notaris 2] . Partijen bij die akte zijn de man en zus [zus van de man 2] . Deze akte luidt als volgt:
(…)
HOOFDSTUK 1. CONSIDERANS / NALATENSCHAP
(…)
(Eerdere) partiele verdeling
De nalatenschap van de [erflater] is reeds partieel verdeeld tussen de [man en zus [zus van de man 2] ] en genoemde [zus [zus van de man 1] ], blijkens een akte van verdeling en levering, houdende kwijting en décharge, verleden op veertien augustus tweeduizend dertien voor mr. [notaris 1] , notaris te [plaats 2] .
In deze akte staat onder meer woordelijk vermeld:
’14. In vervolg op al het vorenstaande verlenen partijen elkaar kwijting en décharge betreffende (…) de in deze akte vervatte verdeling, doch zulks met dien verstande dat zulks niet van toepassing is op de dientengevolge bestaande voortdurende onverdeeldheid tussen [de man en zus [zus van de man 2] ].”
Tussen de [man en zus [zus van de man 2] ] bestaat mitsdien tot op heden een onverdeeldheid met betrekking tot de in hoofdstuk 3 genoemde gemeenschappelijke goederen en lasten.
HOOFDSTUK 2. DOEL VAN DEZE AKTE
De [man en zus [zus van de man 2] ] wensen thans uit de bestaande onverdeeldheid te geraken en over te gaan tot definitieve afwikkeling van de nalatenschap van de overledene.
HOOFDSTUK 3. DE GEMEENSCHAPPELIJKE GOEDEREN EN LASTEN
A. De lidmaatschapsrechten
Tot de tussen de [man en zus [zus van de man 2] ] bestaande onverdeeldheid behoren alle rechten (hierna verder te noemen: “de lidmaatschapsrechten”, welke zij kunnen ontlenen aan het lidmaatschap met [de coöperatie [coöperatie] ] (…) en wel met betrekking tot het zakelijk recht van eigendom van:
1. (…) [adres 3] en [adres 4] (…)
2. (…) [adres 5] (…)
(…)
C. Banktegoeden
Tot slot behoort tot de tussen de deelgenoten bestaande onverdeeldheid de saldi van het tegoeden op de bankrekeningen bij de naamloze vennootschap: ABN AMRO Bank N.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , en geadministreerd onder nummers [nummer 2] en [nummer 3] .
HOOFSTUK 4. VERDELINGSOVEREENKOMST EN LEVERING
A. Overeenkomst
De deelgenoten zijn in onderling overleg overeengekomen de in hoofdstuk 3. genoemde goederen en lasten als volgt te verdelen: aan [de man] worden toebedeeld:
- de lidmaatschapsrechten met betrekking tot de registergoederen, onder de verplichting voor hem om vanaf één maart tweeduizend veertien alle kosten en lasten die verbonden zijn aan de registergoederen casu quo de lidmaatschapsrechten volledig voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen onder vrijwaring van [zus [zus van de man 2] ] voor alle aanspraken dienaangaande; en
- de saldi van de tegoeden op de in hoofdstuk 3. gemelde bankrekeningen.
B. Levering
In verband met de uitvoering van de verdelingsovereenkomst levert [zus [zus van de man 2] ] hierbij de als gemelde toebedeelde lidmaatschapsrechten, de daaraan verbonden kosten en lasten en de saldi van de tegoeden op gemelde bankrekeningen, aan [de man], welke levering door [de man] bij deze wordt aanvaardt. De [man] zal de onderhavige levering kenbaar maken aan de coöperatie.
C. Overbedeling
De deelgenoten verklaarden dat in verband met bovenstaande verdeling en levering [de man] is overbedeeld als gevolg waarvan hij een schuld heeft aan {zus [zus van de man 2] ] van een
totaalbedraggroot
TWEE HONDER DRIE EN VIJFTIG DUIZEND EURO (€ 253.000,00), welk bedrag is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van Notariskantoor [notaris 2] te [plaats 4] .
3.1.1.
De vrouw heeft op
21 december 2016een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht . Daarop is bij beschikking van 11 juni 2018 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 juni 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
De lidmaatschapsrechten en juridische eigendom van de panden aan de [adres 5] /recreatiewoning zijn op 25 november 2019 verkocht en bij akte van 20 december 2019 geleverd aan een derde (bijlage 45 bij brief van de advocaat van de vrouw d.d. 17 januari 2020).
3.1.3.
Bij de bestreden (tussen)beschikking heeft de rechtbank (hierna nader genoemde) beslissingen genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Bij beschikking van 22 januari 2019 heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep van die (tussen)beschikking opengesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, over de omvang en samenstelling van de op 21 december 2016 (door de indiening van het verzoekschrift echtscheiding) ontbonden gemeenschap van goederen. Het geschil spitst zich toe op de van de huwelijksgemeenschap uitgezonderde goederen ( art . 1 lid 2) en of daaronder ook vallen wat partijen noemen en wat in de akte van verdeling (waarover hierna) wordt aangeduid als “de lidmaatschapsrechten” met betrekking tot de panden aan de [straat] nrs. [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] (hierna, in navolging van partijen, ook kortweg: de lidmaatschapsrechten).
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het lidmaatschap van de coöperatie een zogenoemd erfelijk lidmaatschap is, en evenmin dat de lidmaatschapsrechten (kennelijk als vorderingsrechten) voor verdeling vatbaar zijn. Hiervan dient het hof dus uit te gaan.
4.2.
De man heeft negen grieven tegen de bestreden (tussen)beschikking aangevoerd. Deze gaan over:
- de lidmaatschapsrechten (grieven 1 en 2);
- de aan die lidmaatschapsrechten gelieerde (hypotheek)schulden en huurinkomsten (grief 3);
- de kosten van zijn mobiele telefoon (grief 4);
- de ABN-bankrekeningen eindigend op * [nummer 3] en * [nummer 2] en de Triodosrekening eindigend op * [nummer 4] (grieven 4 en 5);
- het perceel grasland (grieven 6 en 7), door de vrouw aangeduid als “weiland [weiland] ”;
- de ING-rekening van de vrouw eindigend op * [nummer 5] (grieven 8 en 9).
De man verzoekt om de bestreden beschikking, althans de in die bestreden beschikking vervatte bindende eindbeslissingen, met uitzondering van de daarin vervatte bindende eindbeslissingen in de rechtsoverwegingen 2.27, 2.35 en 2.36 van die beschikking, te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
A. De navolgende zelfstandige verzoeken van de man toe te wijzen:
de peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen op de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, althans op een door het hof te bepalen datum;
de peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende vermogensbestanddelen vast te stellen op de datum van feitelijke toedeling/verdeling daarvan;
de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen op de voet van art . 3:185 BW te gelasten zoals hierna onder 4 tot en met 12 uiteengezet;
voor recht te verklaren/te bepalen dat de lidmaatschapsrechten (volledig) buiten de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gebleven en aldus privégoederen van de man zijn;
voor recht te verklaren/te bepalen dat alle huurinkomsten uit de panden aan de [straat] te [plaats 2] over de periode vanaf augustus 2016 toekomen aan de man, bij uitsluiting van de vrouw;
te bepalen dat het bedrag van € 448,97 waarmee “ [coöperatie] ” de hypotheeklasten per 1 juli 2018 heeft verhoogd geheel voor rekening van de vrouw komt over de periode vanaf 1 juli 2018 tot aan de verkoop en/of levering van de lidmaatschapsrechten aan een derde, alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling van voornoemd (p.m.) bedrag aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking van het hof, althans en met ingang van een door het hof te bepalen datum;
subsidiair, voor het geval het hof oordeelt dat enig percentage van de lidmaatschapsrechten wel tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van dat percentage van de volledige hypotheeklasten (rente en aflossing) en overige lasten gekoppeld aan de lidmaatschapsrechten, over de periode vanaf de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen tot aan de datum van toedeling/verdeling van het aandeel van de vrouw in de lidmaatschapsrechten aan de man en/of levering daarvan aan een derde, waarbij de verhoging van deze lasten met een bedrag van € 448,97 per 1 juli, in rekening gebracht door [coöperatie] , geheel voor rekening van de vrouw komt, alsmede de vrouw tot betaling van voornoemd (p.m.) bedrag aan de man te veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking van het hof, althans en met ingang van een door het hof te bepalen datum;
te bepalen dat het perceel grasland aan de [weiland] te [woonplaats] wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een door het hof middels een geheel op kosten van de vrouw in te schakelen taxateur te bepalen waarde, een en ander onder de verplichting om aan de man een over- c.q. onderbedelingsvergoeding te voldoen ter grootte van de helft van de over- of onderwaarde die daaruit voortvloeit, onder aftrek van het saldo van de restant hypotheekschuld op de datum van feitelijke toedeling, waarbij de kosten van de notaris geheel door de vrouw worden gedragen, bij uitsluiting van de man;
te bepalen dat de persoonlijke geldlening die voor de verwerving/aankoop van het hiervoor onder 8) genoemde perceel grasland door de vrouw tijdens huwelijk is afgesloten, aan haar wordt toegerekend, onder de verplichting van de vrouw om alle rente- en aflossingsverplichtingen verbonden aan deze lening en alle eigenaarslasten die aan dat perceel zijn verbonden geheel en bij uitsluiting van de man correct en tijdig te blijven voldoen tot aan de datum van definitieve toedeling van dat perceel aan de vrouw, bij gebreke waarvan de vrouw elke vorm van schade die daardoor wordt veroorzaakt aan de man dient te vergoeden, en onder volledige vrijwaring van de man ter zake van alle kosten en schade;
de vrouw ex art . 22 Rv en/of art . 843a Rv ertoe te veroordelen opgave te doen/een beschrijving te geven van de saldi van de op haar naam staande bankrekeningen (SNS eindigend op [nummer 6] , SNS eindigend op [nummer 7] , ING eindigend op [nummer 5] en Triodosrekening eindigend op [nummer 4] ) op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zulks onderbouwd met rekeningafschriften, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel met een maximum van € 20.000,--, die/dat de vrouw na betekening van de beschikking nalaat aan de tegen haar uit te spreken veroordeling te voldoen, althans op straffe van een door het hof te betalen dwangsom;
te bepalen dat de saldi, nader te bepalen in totaal op € p.m., zoals deze zich bevonden op de rekeningen op naam van de vrouw zoals hiervoor genoemd onder 10) op de peildatum gelijkelijk tussen partijen dienen te worden verdeeld, alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de voornoemde saldi (€ p.m.), zulks binnen twee weken na de door het hof in deze af te geven beschikking, alsmede voornoemd p.m.-bedrag te vermeerderen met een wettelijke rente vanaf de 13de dag na de afgifte van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening, althans vanaf een door het hof te bepalen datum tot aan de dag van algehele voldoening;
de vrouw ex art . 22 Rv en/of art . 843a Rv ertoe te veroordelen om hangende deze procedure inzage te geven in het verloop van haar bankrekening bij de ING eindigend op [nummer 5] over de periode van 21 juni 2016 tot 21 december 2016 onderbouwd met rekeningafschriften of justificatoire bescheiden anderszins, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel met een maximum van € 20.000,-- dat de vrouw na betekening van de beschikking nalaat aan de tegen haar uit te spreken veroordeling te voldoen, althans en in elk geval op straffe van een door het hof te bepalen dwangsom;
te bepalen dat de vrouw gehouden is haar medewerking te verlenen aan alle uit de door het hof te gelasten wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen voortvloeiende noodzakelijke (rechts)handelingen en/of (leverings)verplichtingen ter zake op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel, te rekenen vanaf de betekening aan de vrouw van de in deze door het hof af te geven beschikking, die/dat de vrouw ter zake in gebreke blijft aan de ten laste van haar uit te spreken veroordelingen te voldoen, met een maximum van € 20.000,--, althans en in elk geval op straffe van een door het hof te bepalen dwangsom;
de man ex art . 3:299 BW te machtigen om zelf datgene te bewerkstelligen waartoe nakoming zijdens de vrouw zou hebben geleid voor het geval zij geen medewerking aan één of meer van de hiervoor onder 14) van dit petitum genoemde rechtshandelingen verleent, zulks op kosten van de vrouw;
ter zake van de proceskosten in eerste aanleg en in appel te bepalen dat deze tussen partijen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij zijn/haar eigen kosten voldoet.
B. De verzoeken van de vrouw zoals in eerste aanleg genoemd in het petitum van het verzoekschrift echtscheiding onder sub 2 en het petitum van het processtuk van de vrouw d.d. 14 juni 2017 onder A t/m K (alsnog) af te wijzen.
4.3.
De vrouw heeft vijf (voorwaardelijke) grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de lidmaatschapsrechten (voorwaardelijke grief A);
- de datum van overlegging bescheiden [locatie straat] (grief B);
- winstdeling [locatie straat] (grief C);
- weiland [weiland] (grief D);
- kosten deskundige [locatie straat] (grief E).
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen, en de in de bestreden (tussen)beschikking vervatte bindende eindbeslissingen in de rov. 2.18, 2.27, 2.33/2.34, 2.37/2.41 en 2.38 te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, onder aanvulling van haar verzoeken, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor wat betreft het perceel weiland (rov. 2.28 tot en met 2.32) te vernietigen, alsmede (met uitzondering van de hiervoor genoemde bekrachtiging), de beslissingen te vernietigen en/of aan te vullen en daarom, opnieuw rechtdoende als volgt te beslissen:
a. te bepalen en/of voor recht te verklaren dat de (100%) lidmaatschapsrechten tot de te verdelen ontbonden gemeenschap van goederen behoren, althans 50% van de genoemde lidmaatschapsrechten, althans een door het hof te bepalen deel, althans te bepalen dat 50% van de waarde daarvan in de verdeling dient te worden betrokken, althans een door het hof te bepalen deel;
b. te bepalen en/of voor recht te verklaren dat de huurinkomsten, de kosten van verhuur en de betaling van de hypothecaire en andere eigenaarslasten, – naast het in de gemeenschap van goederen vallende tegoed op de bankrekeningen bij de ABN AMRObank met de nummers * [nummer 2] (bankrekening 1) en * [nummer 3] (bankrekening 2) en/of eventuele andere aan de [locatie straat] verbonden rekeningnummer(s) –, alsmede het winstaandeel bij [coöperatie] en eventuele andere met de lidmaatschapsrechten samenhangende activa, ingaande 21 december 2016, voor 25%, althans een door het hof te bepalen ingangsdatum en aandeel, toekomen aan de vrouw tot aan de datum levering van de lidmaatschapsrechten aan de man dan wel een derde, waarbij de vrouw nadrukkelijk zich alle rechten voorbehoudt om haar verzoek – voor wat betreft de omvang van haar vordering – nader aan te vullen en/of de vrouw het hof nadrukkelijk verzoekt nader in de gelegenheid te worden gesteld om de omvang van haar vorderingen aan te vullen;
c. te bepalen en/of voor recht te verklaren dat het perceel weiland (gelegen aan de [weiland] te gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [perceelnummer] , groot 15 are en 20 centiare) niet tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoort, maar uitsluitend in eigendom toebehoort aan de vrouw, althans te bepalen dat dit perceel grond aan de vrouw wordt toegedeeld onder haar verplichting de restantschuld, die is afgesloten bij de vader van de vrouw voor haar rekening te nemen en in verband daarmee te bepalen dat de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 1.704,09 dient te voldoen, alsmede te vermeerderen met de helft van de door de vrouw betaalde rente- en aflossingsverplichtingen, ter hoogte van € 2.651,32 over de periode 21 december 2016 tot 1 mei 2019, alsmede te vermeerderen met de helft van de maandelijkse rente- en aflossingsverplichting ter hoogte van € 188,73 per maand tot aan de datum levering van genoemd perceel via de notaris aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede te bepalen dat 50% van de notariskosten in verband met de levering van genoemd perceel aan de vrouw, voor rekening van de man zijn, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht;
d. te bepalen dat de kosten in verband met de verkoop en levering van de lidmaatschapsrechten conform de gerechtigheid van de vrouw tot de eigendom, respectievelijk waarde daarvan voor rekening van de man, respectievelijk de vrouw zijn, ofwel de vrouw maximaal voor 25% in die kosten dient bij te dragen, althans zodanige beslissing als het hof juist acht;
e. te bepalen dat de kosten van de deskundige in verband met de taxatie van de waarde van de lidmaatschapsrechten conform de gerechtigheid van de vrouw tot de eigendom, respectievelijk waarde daarvan voor rekening van de man, respectievelijk de vrouw zijn, ofwel de vrouw maximaal voor 25% in die kosten dient bij te dragen, althans zodanige beslissing als het hof juist acht;
f. te beslissen conform hetgeen in petitum van het verweerschrift tevens (aanvullend) zelfstandig verzoek van de vrouw (d.d. 14 juni 2017) in eerste aanleg is opgenomen onder punt C, D, E, F, G en 1, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelezen dient te worden beschouwd;
g. de wijze van verdeling en/of verrekening(en) te bepalen met inachtneming van al het vorenstaande, waarbij de vrouw het hof verzoekt de vorderingen van partijen over en weer met elkaar ‘te salderen’, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht;
h. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden – indien en voor zover de lidmaatschapsrechten tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoren, althans de waarde daarvan tussen partijen dient te worden verdeeld/verrekend – de volledige extra kosten die “ [coöperatie] ” per 1 juli 2018, althans met ingang van 23 oktober 2018, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, in rekening brengt ter hoogte van vooralsnog € 448,97 per jaar tot aan de datum levering van de [locatie straat] en/of omzetting van de hypotheek, omdat geen sprake is van herfinanciering, voor rekening van de man zijn en blijven, waarbij de man de vrouw dient te vrijwaren voor voldoening van die kosten en eventueel andere (extra) kosten, die door “ [coöperatie] ” worden doorberekend, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht;
i. te bepalen dat de kosten en schade aan de zijde van de vrouw, als gevolg van het feit dat de man niet op adequate wijze heeft meegewerkt aan een vlotte verkoop van de lidmaatschapsrechten in ieder geval vanaf eind oktober 2018 – volledig vrij van verhuur – met als streefdatum verkoop/levering in de loop van 2019, volledig voor rekening van de man (respectievelijk ten laste van het aandeel van de man in de [locatie straat] ) zijn onder vrijwaring van de vrouw terzake;
j. subsidiair te bepalen – indien en voor zover mocht blijken dat de huurbeëindiging van de Hogeschool [hogeschool] per 1 september 2019 door de man niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de [locatie straat] niet vrij van huur kan worden verkocht – de daaruit voortvloeiende kosten en schade volledig voor rekening van de man zijn, waaronder ook een eventuele waardevermindering van de [locatie straat] . De vrouw behoudt zich op dit punt alle rechten voor haar verzoek – zo nodig – aan te vullen.
4.4.
De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoeken in het incidenteel appel niet-ontvankelijk verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
5.1.
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat de rechtsstrijd in hoger beroep ziet op de beslissingen van de rechtbank voor zover daartegen grieven zijn gericht. Dit betekent dat het in hoger beroep alleen onderwerp van geschil zijn:
- de lidmaatschapsrechten;
- de saldi van de bankrekeningen;
- het perceel grasland;
- de telefoonrekening;
en dat het hof niet toekomt aan:
- de verzoeken 1, 2, 6, 7, 11, 13 en 14 van de man en
- de verzoeken h, i, en j van de vrouw.
Het hof zal de man respectievelijk de vrouw in die verzoeken niet-ontvankelijk verklaren.
Kosten deskundige [locatie straat] (grief E van de vrouw)
5.2.
Grief E van de vrouw keert zich tegen de beslissing van de rechtbank dat het voorschot op de kosten van de deskundige door beide partijen, ieder voor de helft moet worden voldaan (rov. 3.4.). Een dergelijke beslissing is niet appellabel omdat deze betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en daarmee geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Een beslissing over het
voorschot(onderstreping hof) is geen definitieve beslissing over de kosten van de deskundige. De vrouw is derhalve niet-ontvankelijk in deze grief. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in de daaraan gerelateerde verzoeken d en e.
De lidmaatschapsrechten (grieven 1 en 2 van de man en “voorwaardelijke grief ” A van de vrouw)
5.3.
De rechtbank heeft, wat zij heeft genoemd een “centraal staande vraag” geformuleerd (rov. 2.14), namelijk of “50% van de lidmaatschapsrechten” tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort (standpunt vrouw) of de lidmaatschapsrechten volledig buiten de huwelijksgemeenschap vallen (standpunt man), rov. 2.6. De rechtbank heeft deze vraag als volgt beantwoord:
“2.14. Met de vrouw beantwoordt de rechtbank de centraal staande vraag bevestigend en aan dat oordeel legt de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag.
2.15.
Uit de gememoreerde akte van verdeling [de eerste akte van 14 augustus 2013] tussen de 3 erfgenamen volgt onmiskenbaar dat deze 3 erfgenamen de lidmaatschapsrechten van de registergoederen die tot de nalatenschap van wijlen hun vader behoorden volledig hebben verdeeld en afgewikkeld. Daardoor heeft de man als erfgenaam uit de nalatenschap van zijn vader 50% van de lidmaatschapsrechten in de registergoederen aan de [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] verkregen. Daarbij hoort een schuld uit hoofde van een bestaande hypothecaire geldlening aan de Coöperatieve Vereniging. Door de uitsluitingsclausule in het testament zijn deze 50% buiten de huwelijksgemeenschap gebleven
.
2.16.
Waar aldus de erfgenamen de bedoelde nalatenschap wat betreft de lidmaatschapsrechten volledig hebben afgewikkeld, in dat opzicht is sprake van een partiële verdeling van de nalatenschap, kan de latere verdelingsakte van de onverdeeldheid van de lidmaatschapsrechten tussen de mede-eigenaren [de man] en [zus [zus van de man 2] ] niet meer worden aangemerkt als een verdere afwikkeling van de onverdeelde nalatenschap, zoals de man heeft betoogd. In die tweede akte van verdeling staat dat nog eens (ten overvloede bevestigd) door een verwijzing naar de passage opgenomen onder punt 14. van de eerste akte “In vervolg op al het vorenstaande verlenen partijen elkaar kwijting en décharge betreffende (…) de in deze akte vervatte verdeling”. Dat in die tweede akte vervolgens ook het slot van de tekst van punt 14. is opgenomen waarin staat dat die kwijting en décharge “niet van toepassing is op de dientengevolge bestaande voortdurende onverdeeldheid tussen [de man] en [zus [zus van de man 2] ]” maakt niet meer duidelijk dan dat wat er exact staat. Dat die tweede akte op het voorblad een akte van verdeling van de nalatenschap van de erflater wordt genoemd en dat [de man] en [zus [zus van de man 2] ] met de akte het doel hadden om uit de onverdeeldheid te geraken en “over te gaan tot definitieve afwikkeling van de nalatenschap van de overledene” kan geen afbreuk doen aan de juridische betekenis en gevolgen van de eerste akte en de daarop gebaseerde conclusie dat die afwikkeling partieel en (wat betreft de lidmaatschapsrechten) volledig bij de eerste akte heeft plaatsgevonden, ofwel vóór het huwelijk van de man. Aan de vermelding in de tweede akte, dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd is omdat op grond van artikel 3 Belastingen rechtsverkeer sprake is van een erfrechtelijke verkrijging, komt geen betekenis toe, omdat daarmee geen wijziging kan worden gebracht in de juridische werkelijkheid die door de eerste akte van verdeling (en dus in één etappe) blijkens die akte tussen de erfgenamen was ontstaan. Dat de tweede instrumenterende notaris en/of de belastingdienst de tweede akte van verdeling als één in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap hebben erkend, heeft rechtens derhalve geen enkele betekenis.
2.17.
Op deze gevolgen van de eerste akte van verdeling sluit ook aan hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden onder 1.2. van de gemeenschap van goederen hebben uitgezonderd namelijk, voor zover van belang, het ten tijde van die akte aan de man toebehorende onverdeelde aandeel (met zijn [zus [zus van de man 2] ] van de rechten op de registergoederen, [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] .”
5.3.1.
Hiertegen keren zich de grieven 1 en 2 van de
man. Zijn meest verstrekkende standpunt is dat de lidmaatschapsrechten onder uitsluitingsclausule door hem zijn verkregen, zodat deze volledig buiten de huwelijksgemeenschap zijn gebleven. Volgens de man was de uitsluitingsclausule al van toepassing op het krachtens erfopvolging door hem verkregen onverdeeld aandeel daarin en ziet de uitsluitingsclausules door de (latere) toedeling van het aandeel van zus [zus van de man 2] aan hem op het geheel van de lidmaatschapsrechten.
5.3.2.
De
vrouwvoert hiertegen aan dat de verdeling van de nalatenschap bij de eerste akte van 14 augustus 2013 volledig was geregeld en afgewikkeld, ofwel dat de onverdeeldheid als gevolg van de nalatenschap bij die akte is opgeheven in de zin van art . 3:182 BW. Zij stelt zich op het standpunt dat de man het aandeel van zus [zus van de man 2] in de lidmaatschapsrechten vervolgens niet krachtens erfrecht, maar krachtens verkoop/overdracht heeft verkregen.
5.3.3.1. Het
hofoverweegt als volgt.
Erflater heeft in zijn testament bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen niet in enige huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal vallen (rov. 3.1.(b)). Dit is een zogenoemde uitsluitingsclausule. Tot de nalatenschap behoorden de lidmaatschapsrechten. De erfgenamen tot die nalatenschap gerechtigd, waren: de man, zijn zus [zus van de man 2] en zijn zus [zus van de man 1] . De lidmaatschapsrechten zijn voorwerp geweest van twee akten van verdeling. Bij de eerste akte van verdeling van 14 augustus 2013 zijn de lidmaatschapsrechten toegedeeld aan zus [zus van de man 2] en de man. Bij de tweede akte van verdeling van 25 september 2014 zijn zij vervolgens toegedeeld aan de man. Aan de orde is aldus een zogenoemde opvolgende verdeling (over dit leerstuk o.m. B. Schols, ‘Arnhem of Den Bosch? Welke leer volgen wij op over de 'opvolgende verdeling'?’,
FTV2003/4; I.J.F.A. van Vijfeijken, annotatie onder HR 16 september 2005 (waarover hierna),
BNB2005/368 en T.H. Sikkema, ‘Transformatieproblematiek bij een nalatenschap’,
JBN2020, p. 4-6). De vraag die in dat verband moet worden beantwoord, is of met de eerste akte van verdeling de verdeling van de nalatenschap is voltooid, waardoor de tweede verdeling niet meer als een verdeling van de nalatenschap kan worden aangemerkt (zie, in die zin, HR 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2781 rov. 3.3 en 3.4).
In de eerste akte staat dat partijen ‘uit hoofde van deze
partiële(onderstreping hof) verdeling (…) niets meer van elkaar te vorderen [hebben]’ (hoofdstuk 4, pt. 13.) en de erfgenamen elkaar kwijting en decharge verlenen, maar ‘dat zulks niet van toepassing is op de dientengevolge
voortdurende(onderstreping hof) onverdeeldheid tussen [de man] en [zus [zus van de man 2] ]’ (pt. 14). Die passages in de akte wijzen erop dat nog sprake bleef van een gemeenschap van nalatenschap. De verdelingsovereenkomst, die is opgenomen in de akte, bepaalt voorts dat daarbij aan de man en zus [zus van de man 2] ieder voor de ‘onverdeelde’ helft de lidmaatschapsrechten zijn toegedeeld. Ook die term wijst er op dat nog sprake was van een gemeenschap van nalatenschap, wat immers een op verdeling gerichte gemeenschap is (waarover AG Rank-Berenschot in haar conclusie voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1297, pt. 2.15) met daarin (nog) onverdeelde aandelen.
Hierop sluit aan de akte van 25 september 2014, waarin in hoofdstuk 1 onder ‘
(Eerdere) partiële verdeling’ naar pt. 14 van hoofdstuk 4 wordt verwezen en in hoofdstuk 2 als doel van die akte wordt geformuleerd: ‘De deelgenoten wensen thans uit de bestaande onverdeeldheid te geraken en over te gaan tot
definitieve afwikkeling van de nalatenschap(onderstreping hof) (..)’. In deze tweede akte is bovendien een vergoeding bepaald ten titel van
overbedeling(van enig andere titel is niet gebleken).
Uit voornoemde bepalingen leidt het hof af dat met de eerste akte de verdeling van de nalatenschap nog niet voltooid was en daarvan pas sprake was door de tweede akte van verdeling.
5.3.3.2. De man en zus [zus van de man 2] en daarna alleen de man hebben de lidmaatschapsrechten vervolgens weliswaar pas verkregen door de leveringshandeling die op de verdelingen volgt, maar die verkrijging is krachtens art . 3:186 lid 2 BW een verkrijging onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten het goed tezamen voor de verdeling hielden. De titel van verkrijging door de man is derhalve erfopvolging. De uitsluitingsclausule in het testament van de vader van de man, brengt dan mee dat de lidmaatschapsrechten niet in de huwelijksgemeenschap van partijen vallen.
5.3.3.3. De
vrouwheeft zich er nog op beroepen dat het in eerste instantie de bedoeling van de man en de vrouw was dat zij samen het aandeel van zus [zus van de man 2] zouden overnemen dan wel dat het aandeel van zus [zus van de man 2] alleen aan de vrouw zou worden overgedragen (pleitnota, pt. 7). Daarvan is uitsluitend ter besparing van de overdrachtsbelasting afgezien. In plaats van een levering van het aandeel van de zus aan (partijen of aan) de vrouw, is het aandeel van de zus geleverd aan de man. Het effect “onder de streep is immers gelijk: onderdeel van de gemeenschap van goederen.” (verweerschrift, pt. 56). Het was de bedoeling van de man en de vrouw dat het aandeel van de zus in de gemeenschap van goederen zou vallen (verweerschrift, pt. 64), aldus de vrouw.
5.3.3.4. Het
hofoordeelt als volgt. Zo partijen (de man en de vrouw) al de gestelde bedoeling gehad zouden hebben, doet deze niet af aan hetgeen in een andere verhouding, namelijk de verhouding tussen de deelgenoten (de man en zijn zus [zus van de man 2] ), is afgesproken. De deelgenoten (de man en zijn zus [zus van de man 2] ) zijn een verdeling van de lidmaatschapsrechten overeengekomen (akte van verdeling d.d. 25 september 2014), van een verkoop/overdracht van het aandeel van zus [zus van de man 2] aan de man (verweerschrift, pt. 56) is geen sprake. Daarvan blijkt niets uit de akte. In de verklaring van kandidaat-notaris [notaris 3] staat ook (‘het was in eerste instantie de bedoeling dat [zus [zus van de man 2] ] haar onverdeelde helft van de lidmaatschapsrechten zou leveren aan [de vrouw]’, prod. 5), maar dit aanvankelijke voornemen is niet doorgezet, er is van afgezien. In plaats van een overdracht aan een derde/niet-deelgenoot, te weten de vrouw, is er namelijk een verdeling (en dus geen overdracht) tot stand gekomen tussen de man en zus [zus van de man 2] (waarbij de vrouw geen partij was). [notaris 3] heeft ook aldus verklaard: ‘Mijn toenmalige werkgever (notaris [notaris 2] ) heeft toen voorgesteld om de helft niet aan [de vrouw] te leveren maar de lidmaatschapsrechten aan [de man] toe te delen middels wederom een akte van verdeling’ (prod. 5). Het hof ziet ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van akte die inhoudt dat de lidmaatschapsrechten worden toegedeeld aan de man (en er dus geen sprake is van overdracht van een aandeel door de zus aan de man).
5.3.3.5. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat de uiteindelijke verdeling tot eenzelfde resultaat zou leiden als de aanvankelijke besproken overdracht (‘Het effect “onder de streep” is (…) gelijk: onderdeel van de gemeenschap van goederen’, verweerschrift, pt. 56), met dien verstande dat partijen zich daardoor de overdrachtsbelasting zouden besparen, is dat onjuist. De uitsluitingsclausule brengt juist mee dat de lidmaatschapsrechten niet in de te verdelen gemeenschap van goederen vallen (zie hiervóór).
5.3.3.6. De vrouw beroept zich er ten slotte nog op dat de man en zus [zus van de man 2]
nade afwikkeling van de nalatenschap aanvankelijk samen de [locatie straat] zijn gaan exploiteren, maar zus [zus van de man 2] dit na enige tijd niet meer wilde (pleitnotitie pt. 6). De man heeft ter zitting van het hof voldoende gemotiveerd weersproken dat de vrouw heeft deelgenomen aan de exploitatie van de [locatie straat] , zodat van dit gestelde feit niet mag worden uitgegaan. Het hof acht het enkele tijdsverloop tussen de twee akten van verdeling (de vrouw noemt een periode van driekwart jaar, pleitnotitie, pt. 6) ook onvoldoende voor het oordeel dat de verdeling van de nalatenschap al voltooid was.
5.3.3.7. De slotsom van al het voorgaande is dat de man ook bij de tweede akte van verdeling de lidmaatschapsrechten uit de nalatenschap van erflater heeft verkregen, dat daarop de uitsluitingsclausule van toepassing is en dat de lidmaatschapsrechten daarom
nietin de te verdelen huwelijksgemeenschap vallen, zo overigens de lidmaatschapsrechten daar al niet buiten vielen op grond van de huwelijkse voorwaarden.
5.3.3.8. Het betoog van de vrouw dat de lidmaatschapsrechten op basis van de huwelijkse voorwaarden (“inhoudende een gemeenschap van goederen, tenzij…”), en de “obligatoire/verbintenisrechtelijke verhoudingen tussen partijen” (verweerschrift, pt. 67) dan moeten worden verdeeld of verrekend, verwerpt het hof. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar de beschikking van de Hoge Raad van 21 november 1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC7049, m.nt. E.A.A. Luijten (Uitsluitingsclausule dwingt). Overigens dienen afwijkingen van de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte te worden aangegaan ( art . 1:115 lid 1 BW).
De grieven 1 en 2 van de man slagen.
5.3.3.9. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de overige standpunten van de man ten aanzien van de lidmaatschapsrechten en evenmin aan de beoordeling van de voorwaardelijke grief A van de vrouw.
De aan de lidmaatschapsrechten gelieerde (hypotheek)schulden, de ABN AMRO rekeningen eindigend op * [nummer 3] en * [nummer 2] en huurinkomsten (grieven 3 en 5 van de man en de grieven B en C van de vrouw)
5.4.1.
De
rechtbankheeft overwogen dat bij de in de ontbonden gemeenschap gevallen helft van de lidmaatschapsrechten ook moet worden betrokken de bij de afwikkeling van de onverdeelde gemeenschap met zus [zus van de man 2] door de man verkregen gelden tot een bedrag van € 16.566,-- alsmede de daarbij ontstane en aangegane schuld uit overbedeling van € 253.000,-- (rov. 2.18).
De rechtbank heeft voorts overwogen dat, nu de vrouw gerechtigd is tot 25% van de lidmaatschapsrechten, zij ook voor eenzelfde deel gerechtigd is tot de huurinkomsten van bedoelde panden (rov. 2.20).
Hiertegen keren zich de grieven 3 en 5 van de man en de grieven B en C van de vrouw.
5.4.2.
De
manvoert het volgende aan.
Omdat de lidmaatschapsrechten hem in privé toebehoren, is de schuld uit overbedeling van € 253.000,-- ook zijn privéschuld. Het bedrag van € 16.566,-- is het totaal van de saldi van de tegoeden op de bankrekeningen * [nummer 3] en * [nummer 2] van erflater die hem bij akte van verdeling van 25 september 2014 zijn toegedeeld (hoofdstuk 3 onder C in verband met hoofdstuk 4 onder A, 2e gedachtestreepje). Omdat dit bedrag ten titel van erfrecht door hem is verkregen, is daarop de uitsluitingsclausule van toepassing.
De vrouw kan geen aanspraak maken op de huurinkomsten uit de panden aan de [straat] , omdat deze panden hem in privé toebehoren.
5.4.3.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat het oordeel van de rechtbank juist is, behoudens de daarbij door de rechtbank aangehouden peildatum voor de huurinkomsten (grief B). Daarnaast stelt zij dat de rechtbank ten onrechte niet ook rekening heeft gehouden met haar aandeel in de winstdeling bij [coöperatie] (grief C).
5.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Uit het oordeel van het hof dat de lidmaatschapsrechten de man in privé toebehoren, volgt allereerst dat de overbedelingsvordering van zus [zus van de man 2] een privéschuld is van de man en voorts dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de huurinkomsten uit de onroerende zaken gelegen aan de [straat] .
De ABN AMRO-rekeningen met de nummers * [nummer 3] en * [nummer 2] zijn bij akte van verdeling van 25 september 2014 aan de man toegedeeld. Hiervoor geldt, net als voor de lidmaatschapsrechten, dat de man deze uit de nalatenschap van erflater heeft verkregen en dat daarop de uitsluitingsclausule van toepassing is. Dit betekent dat deze ABN AMRO rekeningen daarom niet in de te verdelen huwelijksgemeenschap vallen. Grief 3 en grief 5 (voor zover het de ABN AMRO-rekeningen) betreft, slagen.
5.4.5.
De grieven B en C van de
vrouwgaan ervan uit dat de helft van de lidmaatschapsrechten in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Nu het hof heeft geoordeeld dat de lidmaatschapsrechten niet in de huwelijksgemeenschap vallen, falen deze grieven. De vrouw heeft in eerste aanleg nog gesproken over vergoedingsrechten van de vrouw ter zake de lidmaatschapsrechten, verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, pt. 25 en 27, maar of en zo ja in hoeverre daarvan sprake is, ligt in dit tussentijdse hoger beroep niet voor.
De Triodosrekening (grief 5 van de man)
5.5.1.
Grief 5 betreft voorts de Triodosrekening. De
rechtbankheeft daarover het volgende overwogen:
“de vrouw stelt dat deze rekening eind 2016 is opgeheven en daaruit leidt zij af dat er op de peildatum geen saldo meer op stond. De man heeft dat niet betwist, zodat de rechtbank de vrouw zal volgen.”
5.5.2.
De
manstelt dat de vrouw inzage dient te verschaffen in het saldo op die rekening op de peildatum, te onderbouwen met rekeningafschriften.
5.5.3.
De
vrouwvoert aan dat het hier gaat om een rekening op naam van beide partijen die in december 2016 met instemming (en handtekening) van de man is opgeheven. Uit het als bijlage 36 overgelegd afschrift blijkt dat het saldo op de datum opheffing € 39,79 bedroeg. Dit bedrag komt voor verdeling in aanmerking. In zoverre slaagt grief 5 van de man.
Kosten mobiele telefoon van de man (grief 4 van de man)
5.6.
De vrouw maakt aanspraak op betaling door de man van € 305,51, zijnde de kosten van het mobiel telefoneren door de man, die na 21 december 2016 tot en met mei 2017 zijn blijven doorlopen onder het abonnement dat op naam van de vrouw stond.
5.6.1.
De
rechtbankheeft als volgt geoordeeld:
“Tussen partijen staat vast dat tot voornoemd bedrag de man mobiel heeft getelefoneerd in de gestelde periode en dat de vrouw deze kosten heeft betaald omdat de kosten zijn gemaakt onder het op haar naam staande abonnement bij KPN.
Uit de door de man overgelegde bijlage 4 blijkt dat de vrouw, nadat hij haar eerder al mobiele telefoonkosten (gemaakt vóór 21 december 2016) op haar verzoek heeft betaald, de man bij brief van 22 december 2016 verzoekt om op zijn eigen naam een nieuw telefoonabonnement af te sluiten, zodat hij zijn eigen mobiele nummer kan behouden (waarna de vrouw het huidige abonnement kan opzeggen). Het alternatief, namelijk de overname van het contract samen regelen bij een KPN-winkel: daarvan geeft de vrouw aan dat zij daar niet voor voelt; zo begrijpt de rechtbank in verband met de verhoudingen tussen partijen in het kader van de lopende echtscheidingszaak.
De rechtbank acht het een normale gang van zaken dat één van partijen rond de echtscheiding niet met de ander meer samen zaken als deze wil regelen door samen naar een winkel te gaan. Voor de man was het dus al direct duidelijk dat hij zelf een nieuw telefoonabonnement moest gaan regelen. Dat laatste heeft de man om hem moverende redenen eerst later in 2017 gedaan. Tegelijkertijd is de man de mobiele telefoon blijven gebruiken en de daaraan verbonden kosten zijn normaliter voor rekening van de gebruiker en dient hij in beginsel met haar af te rekenen, zoals de man dat óók al voor 21 december 2016 met de vrouw heeft gedaan. Tegen die achtergrond kan niet worden gezegd dat het aan de vrouw te wijten is dat deze mobiele telefoonkosten zijn gemaakt én dat deze voor haar rekening zouden dienen te komen of blijven. Met die eerdere betaling vóór 21 december heeft de man aan de vrouw impliciet te kennen gegeven dat deze kosten niet meer kunnen worden gerekend tot de kosten van de huishouding; immers elk van partijen betaalde vóór de peildatum (vanaf de feitelijke scheiding) kennelijk al de zelf gemaakte mobiele telefoonkosten. Een en ander leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen.”
5.6.2.
Hiertegen keert zich grief 4 van de man. De
manvoert het volgende aan.
Voor een overname van het contract hoefde de vrouw alleen een handtekening te plaatsen, maar dit heeft zij ondanks zijn herhaalde verzoeken daartoe, geweigerd. Dat de vrouw deze kosten heeft gemaakt, is dus enkel aan haar zelf te wijten en deze dienen daarom geheel voor haar rekening te blijven. Haar houding heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat hij een nieuw mobiel abonnement, met een nieuw nummer, heeft moeten afsluiten.
De eerdere betaling voor 21 december 2016 is niet een impliciete kennisgeving aan de vrouw dat deze kosten niet meer kunnen worden gerekend tot de kosten van de huishouding, omdat die betaling alleen is gedaan om de strijd over de afwikkeling van de echtscheiding niet onnodig te vergroten.
Zijn primaire standpunt is dat deze kosten volledig voor rekening van de vrouw dienen te blijven, subsidiair dat deze kosten door partijen bij helfte dienen te worden gedragen.
5.6.3.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
Zij heeft de man direct laten weten dat hij een nieuw abonnement moet afsluiten en dat zij niet bereid, maar vooral niet in staat is om samen met hem in de winkel het bestaande abonnement om te zetten. Dat de man aan dit verzoek geen gehoor heeft willen geven, omdat in zijn visie de omzetting op een andere wijze moest plaatsvinden, doet er niet aan af dat het door en voor de man gemaakte kosten betreft.
5.6.4.
Het
hofis op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de kosten van het mobiel telefoneren door de man voor rekening van de man dienen te komen. Hetgeen de man daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Grief 4 van de man faalt.
Het perceel grasland (grief 6 van de man en grief D met gewijzigd verzoek van de vrouw)
5.7.1.
De
rechtbankheeft ten aanzien van het perceel grasland het volgende overwogen:
“Partijen zijn het erover eens dat het perceel grasland dat op 6 mei 2014 door de vrouw door koop in eigendom is gekregen, behoort tot de wettelijke gemeenschap van goederen en dat dit perceel aan de vrouw kan worden toegedeeld. Zij zijn het niet eens over de waarde waaronder die toedeling dient te gebeuren.
2.29.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat het perceel voor € 15.000,00 in 2014 is gekocht. Het perceel ligt direct tegenover het perceel [adres 6] dat eigendom is van de vrouw en wordt daarvan door een doodlopend graspad gescheiden. De totale kosten van de koop en levering van het perceel bedroegen € 17.000,00 en zijn door de vrouw gefinancierd met een annuïteiten lening voor € 17.000,00 afgesloten bij haar vader, waarop zij de aflossing tot op heden alleen heeft gedaan.
2.30.
Bij toedeling van het perceel moet de onderhandse vrije verkoopwaarde worden vastgesteld op de dag van toedeling. Bij deze vaststelling dient te worden meegewogen dat de toedeling aan de vrouw gaat plaatsvinden en dat juist voor haar dit perceel als eigenaar van [adres 6] van extra waarde is. Dat volgt reeds uit de hoogte van de in 2014 overeengekomen koopsom die sterk afwijkt van de gemiddelde prijs van grasland in 2014 in Limburg die door de vrouw onbetwist is gesteld op circa € 8.861,00. De rechtbank sluit zich voor de actuele waarde aan bij de oorspronkelijk overeengekomen koopprijs van € 15.000,00. Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen, zijn er geen relevante feiten en omstandigheden gesteld om anno 2018 aan te nemen dat die waarde voor de eigenaar van [adres 6] niet overeen zou komen met de actuele marktwaarde van het perceel grasland. Ook door de man zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die ertoe zouden moeten leiden dat de marktwaarde hoger zou zijn, zodat er ook geen aanleiding is om de waarde van het perceel door een deskundige te laten vaststellen.
2.31.
De aan dit perceel verbonden schuld van de vrouw aan haar vader behoort tot de onverdeelde gemeenschap. Op datum van ontbinding (21 december 2016) bedroeg deze schuld nog € 13.409,00. Deze schuld komt tot dit bedrag voor gelijke delen voor partijen. De man heeft gesteld dat als peildatum van de omvang van de schuld moet worden aangesloten bij de datum van toedeling van het perceel aan de vrouw (eind 2018) maar verliest daarbij uit het oog dat die koppeling niet door de wet wordt gemaakt. Overigens acht de rechtbank aannemelijk dat de waarde van het perceel op 21 december 2016 ook € 15.000,00 is geweest zodat de man, door de stand van de schuld op die datum te nemen, niet wordt benadeeld. Sedert 21 december 2016 zijn partijen elk voor 50% draagplichtig voor deze schuld. Nu de vrouw vanaf die datum alleen de schuld heeft gedragen, dient dat bij de toedeling aan de vrouw en de daarbij behorende afrekening te worden rechtgetrokken op de wijze zoals hierna zal worden bepaald. Daarbij zal verder worden bepaald dat de vrouw 100% draagplichtig is in de onderlinge verhouding van partijen. Nu het om een gemeenschapsgoed gaat, dienen ook de kosten van de notariële afwikkeling gelijk door partijen te worden gedragen.
2.32.
Met inachtneming van hetgeen is overwogen en geoordeeld wordt beslist onder afwijzing van hetgeen partijen van hun kant meer of anders hebben verzocht.
5.7.2.
De
manis het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde waarde (€ 15.000,--) van het perceel grasland (grief 6). Hij voert het volgende aan. Het perceel grasland ligt nagenoeg aansluitend aan het betrekkelijk kleine en ingesloten perceel [adres 6] (het woonhuis van de vrouw) en wordt daarvan slechts gescheiden door een doodlopend graspad, waardoor het een aanmerkelijk toegevoegde waarde heeft voor de vrouw als eigenaar van [adres 6] . Daarom dient te worden uitgegaan van de waarde van het grasland als behorende bij het perceel [adres 6] . Het perceel moet worden getaxeerd door een door het hof, op kosten van de vrouw, in te schakelen deskundige/makelaar-taxateur.
5.7.3.
De
vrouwstelt dat, zou het perceel grasland – zoals de man betoogt – wel onderdeel zijn van haar woning met ondergrond, het perceel dan op grond van de huwelijkse voorwaarden is uitgesloten van de gemeenschap van goederen. Gelet daarop wijzigt de vrouw haar oorspronkelijk verzoek aldus dat zij thans verzoekt voor recht te verklaren dat het perceel grasland geen onderdeel is van de gemeenschap van goederen van partijen.
Subsidiairstelt de vrouw dat het perceel grasland aan haar dient te worden toegedeeld tegen de (geactualiseerde) waarde van € 9.880,--.
Ten slotte stelt de vrouw dat, als de waarde van het perceel door middel van een taxatie zal worden bepaald, de kosten daarvan voor rekening van beide partijen, ieder voor een gelijk deel, dienen te komen.
5.7.4.
Het
hofvolgt de vrouw niet in haar (gewijzigde) primaire standpunt dat het perceel grasland op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap van goederen valt. Zij heeft zelf gesteld dat: “het stuk grasland geen onderdeel uit[maakt] van de tuin/het perceel grond dat behoort tot het privévermogen van de vrouw (op grond van de uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden)” (pt. 128 vws. tevens houdende incidenteel appel, alsmede aanvulling/wijzigen verzoeken). Enkel als reactie op de stellingen van de man heeft zij haar oorspronkelijk standpunt gewijzigd. In zoverre faalt de grief van de vrouw.
Het perceel grasland behoort dus tot de gemeenschap van goederen en het kan (conform de aanvankelijke overeenstemming van partijen daarover) aan de vrouw worden toegedeeld. Bij gebreke aan overeenstemming over de onderhandse vrije verkoopwaarde op de dag van toedeling, is het hof van oordeel dat een deskundige dient te worden benoemd ter bepaling van die waarde. Het hof ziet geen aanleiding zelf tot benoeming van een deskundige over te gaan. In zoverre slaagt grief 6 van de man.
5.7.5.
Op de waarde van het perceel grasland strekt in mindering de daaraan gekoppelde schuld van de vrouw aan haar vader. De
manis het niet eens met de door de rechtbank gehanteerde peildatum (21 december 2016) voor de omvang van die schuld (grief 7). Volgens de man waren partijen het erover eens dat de peildatum voor de omvang van de schuld de datum is van toedeling van het perceel aan de vrouw.
5.7.6.
Ook de
vrouwstelt dat niet uitgegaan moet worden van 21 december 2016 als peildatum voor de omvang van de schuld, maar van de datum van levering van het perceel aan haar, nu de man sedert de peildatum niet meer heeft bijgedragen aan de rente- en aflossingsverplichtingen. Zij is het bovendien niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij voor deze schuld 100% draagplichtig is in de onderlinge verhouding tussen partijen. Zij stelt dat de man gehouden is om, naast de restschuld op de datum van levering van het perceel grasland aan haar, aan haar te vergoeden de helft van de door haar voor de gemeenschapsschuld betaalde rente.
5.7.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art . 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (21 december 2016). Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Partijen worden dus niet gevolgd in hun standpunt dat ten aanzien van de aan het perceel grasland gekoppelde schuld uitgegaan moet worden van de datum van toedeling (de man) dan wel levering (de vrouw) van het perceel aan de vrouw. Uitgegaan moet worden van de hoogte van die schuld op 21 december 2016. De hoogte van die schuld strekt in mindering op de waarde van het perceel.
Voor die schuld geldt krachtens de hoofdregel van art . 1:100 (oud) BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). De bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken, zodat het hof er, anders dan de rechtbank, van uit gaat dat partijen ieder voor een gelijk gedeelte (dus ieder voor de helft) draagplichtig zijn voor de aan het perceel grasland gekoppelde schuld. Voor zover de vrouw méér dan de helft van deze schuld heeft voldaan, zal zij voor dat meerdere regres kunnen nemen op de man ( art . 6:10 BW). Grief 7 van de man faalt, grief D van de vrouw slaagt voor zover het de draagplicht voor de schuld betreft.
Zakelijke ING-rekening van de vrouw eindigend op * [nummer 5] (grieven 8 en 9 van de man)
5.8.1.
De
rechtbankheeft het saldo op de zakelijke rekening van de onderneming van de vrouw buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen gelaten, omdat dit tegoed valt in het aandeel van de vrouw in de maatschap dat volgens ( art . 1 lid 2 onder c van) de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap is gebleven.
5.8.2.
De
manis het hier niet mee eens. Hij stelt dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat voornoemde bankrekening van de vrouw tot haar aandeel in de maatschap behoort en dat het saldo op de peildatum van die rekening dus onverminderd in de gemeenschap valt (grief 8).
5.8.3.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden de zakelijke activa/passiva buiten de gemeenschap van goederen gehouden. Het aandeel van de vrouw aandeel in de maatschap [maatschap] bestaat uit het totaal van de activa en passiva van haar eenmanszaak, die een onderdeel is van de maatschap. Daarom valt niet alleen de zakelijke bankrekening van de maatschap zelf onder de uitsluiting, maar ook de zakelijke rekening van haar direct daaraan gelieerde eenmanszaak. Niet te verklaren valt bovendien waarom de zakelijke bankrekening van haar eenmanszaak wel in de huwelijksgemeenschap zou vallen en de overige, daarmee samenhangende activa/passiva (waaronder de te betalen aanslag IB 2016 en ZVW) niet.
Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de vrouw naar de als bijlage 21 overgelegde verklaring van de accountant.
5.8.4.
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat de zakelijke rekening van de onderneming van de vrouw als onderdeel van de maatschap buiten de gemeenschap van goederen blijft. De vrouw heeft gewezen op de samenhang van de zakelijke bankrekening met de overige activa en passiva van haar eenmanszaak en op de verklaring van de accountant. Daartegenover heeft de man enkel gesteld dat de verklaring van de accountant onvoldoende is. Waarom die verklaring onvoldoende zou zijn, heeft de man nagelaten inzichtelijk te maken. Grief 8 van de man faalt.
5.8.5.
De
manstelt voorts dat de vrouw op de voet van art . 22 en/of art . 843 Rv, alle stukken over een periode van zes maanden voorafgaand aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in het geding dient te brengen, waaruit blijkt waar het saldo dat zich op 21 december 2016 op de betreffende rekening bevond, vandaan komt. Volgens de man is het immers zeer wel mogelijk dat de vrouw in het licht van de echtscheiding gelden van haar privérekening(en) heeft doorgesluisd naar haar zakelijke rekening om deze aan de gemeenschap te onttrekken. Ook zou sprake kunnen zijn van een benadeling van de gemeenschap door de vrouw, op grond waarvan hij nog een aanvullende vordering op de vrouw zou hebben ex art . 1:164 BW.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man nog aangevoerd dat de inkomsten die op de betreffende rekening staan, gedeeld moeten worden (grief 9).
5.8.6.
De
vrouwvoert daartegen aan dat het verzoek van de man op grond van art . 22 en/of art . 843 Rv dient te worden afgewezen, nu hij zijn stellingen ter zake niet heeft onderbouwd. Volgens de vrouw verwart de man inkomsten met de voor een onderneming benodigde liquiditeiten.
5.8.7.
Het
hofstelt vast dat de man genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat hij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de vrouw geldbedragen voor hem heeft verborgen. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde vermoeden waarop de man zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art . 843a Rv. Het verzoek van de man moet, gelet op de omschrijving daarvan, worden geduid als een fishing expedition, waarvoor de wet uitdrukkelijk geen ruimte laat. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Grief 9 van de man faalt.
Bewijsaanbod
De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen middels – niet limitatief – het (laten) horen van getuigen, waaronder – niet uitsluitend – in het bijzonder (in ieder geval) de navolgende getuigen:
- mr. [notaris 2] (notaris);
- de heer [notaris 3] (notaris).
De vrouw handhaaft haar aanbod en voegt daaraan toe dat zij tevens bereid is zelf als partijgetuige te worden gehoord.
Ook de man heeft nader bewijs aangeboden van zijn stellingen, onder meer door het horen van getuigen, o.a.: de man zelf, zus [zus van de man 2] , zus [zus van de man 1] en oud-notaris [notaris 1] .
Het door partijen aangeboden bewijs is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 7 is weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
verklaart de man niet-ontvankelijk in de verzoeken onder de nummers 1, 2, 6, 7, 11, 13, en 14;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in de verzoeken onder de nummers d, e, h, i en j;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg ( Maastricht ) van 19 december 2018, maar alleen voor wat betreft de in rov. 2.20 genoemde bescheiden en de ABN AMRO rekeningen met de nummers * [nummer 3] en * [nummer 2] ;
verklaart voor recht dat de lidmaatschapsrechten (volledig) buiten de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gebleven en aldus privégoederen van de man zijn;
verklaart voor recht dat alle huurinkomsten uit de panden aan de [straat] te [plaats 2] over de periode vanaf augustus 2016 toekomen aan de man, bij uitsluiting van de vrouw;
verwijst de zaak naar de rechtbank Limburg voor voortzetting van de procedure met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen en beslist;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 14 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.