ECLI:NL:HR:2005:AU2781
Hoge Raad
- Cassatie
- A.G. Pos
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over overdrachtsbelasting en verdeling van een nalatenschap
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2002, betreffende de teruggaaf van overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van ƒ 7350 aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen hij bezwaar maakte. De Inspecteur verleende een teruggaaf van ƒ 3675, maar belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde cassatie.
De Hoge Raad behandelt de vraag of de verkrijging van een onroerende zaak door belanghebbende valt onder artikel 3, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De feiten tonen aan dat belanghebbende, zijn broer en zijn moeder als wettelijke erfgenamen gerechtigd waren tot de nalatenschap van hun overleden vader. Na de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschap in 1986, werd het woonhuis aan de moeder toegedeeld, terwijl belanghebbende en zijn broer de blote eigendom kregen.
Na het overlijden van de moeder in 1997, werd het woonhuis aan belanghebbende toegedeeld met een verplichting tot uitkering aan zijn broer. Het Hof oordeelde dat de akte van 1986 de onverdeeldheid van de nalatenschap niet had behouden, en dat de nadere verdeling in 1998 niet als een verdeling van een nalatenschap kon worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de term "verdeling van een nalatenschap" in de WBR dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht, waardoor de bepaling niet van toepassing is op de nadere verdeling.
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en openbaar uitgesproken op 16 september 2005.