5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Nu het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering daarvan een nieuw besluit heeft genomen, behoeft bestreden besluit 1 geen bespreking door de Raad.
5.1.2. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.Naar de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 6 november 2002, LJN AF1658, brengt de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb mee dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. In het geval waarin een beslissing op bezwaar door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal echter bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name zo zijn wanneer, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, in redelijkheid kan worden verwacht dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Appellant heeft betoogd dat, gelet op de vertaalslag die het Uwv voor het nemen van bestreden besluit 2 nog moest maken van het rapport van Kornelis en Van Os naar de aangepaste FML en beoordeling van de gevolgen daarvan voor de arbeidskundige beoordeling, voorlegging daarvan aan hem had moeten plaatsvinden, waarna hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn visie hierop op een hoorzitting naar voren te brengen. De Raad volgt appellant hierin. Gelet op de door appellant genoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat in redelijkheid kon worden verwacht dat het opnieuw horen van appellant tot niet meer zou kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren.
5.3.Nu appellant niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, is bestreden besluit 2 genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Daaruit volgt dat het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond is en dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5.4.Aangezien appellant in de loop van de procedure in hoger beroep afdoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt over bestreden besluit 2 en de daaraan ten grondslag gelegde stukken naar voren te brengen, zal de Raad met het oog op de finale geschillenbeslechting onderzoeken of er grond is om de rechtsgevolgen van het besluit, na vernietiging, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
5.5.De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de aangepaste FML van 4 februari 2013 de door Kornelis en Van Os in hun rapport van 29 augustus 2012 opgenomen FML voor de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) letterlijk heeft overgenomen. Een in de oorspronkelijke FML van 9 februari 2011 al opgenomen, maar door Kornelis en Van Os niet genoemde, specifieke voorwaarde in rubriek 2 onder 12.3 heeft de bezwaarverzekeringsarts laten staan. Deze voorwaarde betreft het aangewezen zijn op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden.
5.6.Een van de door de bezwaarverzekeringsarts uit het rapport van Kornelis en Van Os overgenomen voorwaarden is de voorwaarde uit rubriek 1, onder 9.3, dat appellant aangewezen is op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Bij de verdere uitwerking van deze voorwaarde - niet in de FML zelf - die vereist is voor de beoordeling van geselecteerde functies op passendheid, worden, zoals toegelicht in een arbeidskundig rapport van 25 juni 2013, drie niveaus van toezicht en/of begeleiding onderscheiden. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van de bevindingen van Kornelis en Van Os te kennen gegeven dat niveau twee voor appellant voldoende is. Dit houdt in dat de betrokkene meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan zijn collega’s. De leidinggevende moet het grootste deel van de dag op de werkvloer aanwezig zijn, voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig. Appellant meent echter dat hij aangewezen is op de zwaarste vorm van toezicht en/of begeleiding, waarbij de betrokkene altijd samen met en onder continue leiding van een ervaren en empathische collega werkt, op wie hij voortdurend kan terugvallen. Dit niveau komt in het vrije bedrijfsleven maar zelden voor. Dat dit niveau vereist is leidt appellant af uit de opmerkingen die Kornelis en Van Os op pagina 11 van hun rapport maken over zijn neiging zich te verliezen in zijn werk, zijn eigen mogelijkheden te overschatten en zijn eigen grenzen niet te beseffen. De Raad volgt appellant hierin niet. Noch uit de door appellant aangehaalde passage, noch uit de rest van het rapport of de aanvulling op het rapport volgt dat appellant aangewezen is op een intensievere vorm van toezicht en/of begeleiding dan door de bezwaarverzekeringsarts gesteld. De Raad volgt appellant derhalve ook niet in zijn opvatting dat hij is aangewezen op een zodanig intensieve vorm van toezicht en/of begeleiding dat hij aangewezen is op werk in een beschutte omgeving als een sociale werkvoorziening.
5.7.Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en de juistheid van de door hem op basis van dit onderzoek getrokken conclusies.
5.8.De drie bij bestreden besluit 2 betrokken bezwaararbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten van 18 maart 2013, 25 juni 2013 en 10 juli 2013 uitvoerige toelichtingen gegeven op de onder 5.6. behandelde voorwaarde en de uitwerking daarvan in relatie tot de geselecteerde functies. De Raad ziet, gelet hierop, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat in de geselecteerde functies aan deze voorwaarde wordt voldaan. Ook overigens ziet de Raad, gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundigen gegeven toelichtingen geen aanleiding om te twijfelen aan de passendheid van de geselecteerde functies. De opmerkingen die appellant heeft gemaakt over de armbelasting in enkele van de geselecteerde functies laat de Raad voor wat zij zijn, nu deze verband houden met een volgens appellant regelmatig terugkerende epicondilitis lateralis, waarvan het bestaan ten tijde van belang, zoals door appellant ter zitting ook erkend, niet blijkt uit de stukken.
5.9.Hetgeen onder 5.5. tot en met 5.8 is overwogen geeft de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 geheel in stand blijven. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
5.10.De Raad stelt vast dat het hoger beroep (mede) is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.11.De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.12.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.11 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.13.De Raad ziet geen grond voor de behandeling in beroep een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten in verband met de inschakeling van een deskundige. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de onder 5.12 genoemde behandelingsduren die voor de rechterlijke fase gelden, in het algemeen voldoende ruimte bieden voor het normale verloop van een proces, de inschakeling van een deskundige daaronder begrepen. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een langere behandelingsduur gerechtvaardigd zijn, waarbij dan doorgaans de criteria, genoemd onder 5.11, een rol zullen spelen.
5.14.De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM begint in een procedure als deze te lopen op het moment waarop bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit, tenzij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is. In dit geval ziet de Raad, evenals in zijn uitspraak van 25 oktober 2007 (LJN BB7454), aanleiding om
8 april 2009, de datum van ontvangst van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de WAO-aanvraag, te hanteren als moment waarop de termijn is gaan lopen. De Raad acht daartoe redengevend dat het Uwv in bestreden besluit 1 zelf te kennen heeft gegeven dat hij niet binnen een redelijke termijn een besluit heeft genomen op de aanvraag en daarom het op 8 april 2009 ontvangen bezwaar tegen het uitblijven van een besluit gegrond heeft verklaard.
5.15.Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 5.12 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
5.16.De Raad overweegt verder dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, de rechtbank moet uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Indien tegen de - tweede - uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, moet de Raad daarvan uitgaande beoordelen of de rechtbank terzake een juiste beslissing heeft gegeven. Vervolgens zal de Raad de overschrijding van de redelijke termijn ten tijde van zijn eigen uitspraak moeten beoordelen. Daarbij geldt dat indien sedert de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet meer dan twee jaar zijn verstreken, deze beoordeling hoe dan ook niet tot een ander resultaat kan leiden, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat dan niet aan de orde is.
5.17.Uitgaande van 8 april 2009 als datum waarop de op redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen, heeft de procedure tot de aangevallen uitspraak van
21 januari 2013 drie jaar en ruim negen maanden geduurd. De redelijke termijn is met een jaar en ruim negen maanden overschreden. De eerste procedure bij de rechtbank heeft vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 9 maart 2010 tot de datum van de uitspraak,
22 november 2010, ruim 8 maanden geduurd. Daarmee is geen sprake van een te lange behandelingsduur bij de rechtbank. Op 14 februari 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen. Naar het oordeel van de Raad dient de periode tussen de uitspraak van de rechtbank 22 november 2010 en het besluit van 14 februari 2011 voor rekening van het Uwv te blijven en moet voor de aanvang van de tweede behandeling door de rechtbank worden uitgegaan van de dag na de datum van dit nieuwe besluit op bezwaar, te weten 15 februari 2011. Vanaf die datum tot de datum van de aangevallen uitspraak van 21 januari 2013 zijn een jaar en ruim elf maanden verstreken. Dit betekent dat in de tweede procedure bij de rechtbank de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden.
5.18.Uit hetgeen in 5.17 is vastgesteld volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde was. Aan de in 5.17 genoemde gegevens had de rechtbank voorts het vermoeden moeten ontlenen dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase was geschonden.
5.19.Sinds de aangevallen uitspraak zijn minder dan twee jaren verstreken, zodat van een aanvullende schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn door de Raad geen sprake kan zijn.
5.20.Uit hetgeen in 5.10 tot en met 5.19 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden voor zover de rechtbank bij die uitspraak het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen.
5.21.De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.