ECLI:NL:GHSHE:2019:4408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.254.165_01 en 200.254.168_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en huwelijkse voorwaarden met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2018 bestreden, waarin de man was veroordeeld tot betaling van € 1.423,-- per maand aan de vrouw als partneralimentatie. De vrouw heeft zeven grieven aangevoerd, onder andere over de hoogte van de alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep zeventien grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de alimentatie en de inboedelverdeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een hogere alimentatie dan door de rechtbank was vastgesteld. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan levensonderhoud vastgesteld op € 2.755,63 netto per maand, en heeft bepaald dat de man met ingang van 6 maart 2019 € 1.844,-- per maand aan de vrouw moet betalen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man een bedrag van € 44.029,50 aan de vrouw moet betalen uit hoofde van verrekening van de lijfrentepolis, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 februari 2018. De inboedel is verdeeld volgens een inboedellijst die aan de beschikking is gehecht. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.254.165/01 en 200.254.168/01
zaaknummer rechtbank : C/01/317747 / FA RK 17-743
beschikking van de meervoudige kamer van 5 december 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.E. Frenken te Boxmeer.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 7 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 6 februari 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 21 maart 2019 een verweerschrift tevens vermeerdering/wijziging verzoek tevens incidenteel hoger beroep met prod. 54 t/m 63 ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 2 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep met bijlagen 8 t/m 12 ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 september 2018;
van de zijde van vrouw:
- een journaalbericht van 11 oktober 2019 met bijlagen 8 t/m 17, ingekomen op 11 oktober 2019;
- een journaalbericht van 17 oktober 2019 met bijlagen 18 t/m 20, ingekomen op 17 oktober 2019.
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 8 oktober 2019 met prod. 64 t/m 87, ingekomen op 9 oktober 2019;
- een journaalbericht van 14 oktober 2019 met prod. 76 en 88, ingekomen op 15 oktober 2019;
- een journaalbericht van 17 oktober 2019 met prod. 89, ingekomen op 18 oktober 2019;
- een journaalbericht van 21 oktober 2019 met prod. 90, ingekomen op 21 oktober 2019.
2.5.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.254.165/01 (alimentatie) en 200.254.168/01 (afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden). De zaken zijn gevoegd behandeld.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. Zonnenberg en mr. R.A.M. Verlijsdonk, de man bijgestaan door mr. Frenken. De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank heeft vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 11 mei 1990 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
Artikel 7.
1. De jaarlijkse kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, die tot het gezin van de echtgenoten behoren, zijn voor rekening van de echtgenoten in evenredigheid tot ieders jaarlijks inkomen voorzover deze kosten uit de betreffende inkomens kunnen worden gedekt. Kunnen deze kosten niet uit de inkomens worden gedekt, dan wordt het restant gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen aan het begin van het kalenderjaar.
2. Onder inkomen wordt verstaan:
a. winst uit onderneming, stakingswinsten daaronder begrepen, maar overlijdenswinst en waardeveranderingen van cultuurgronden (met inbegrip van eventuele produktierechten daarop) uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd; en
b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
en
c. waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naamloze en besloten vennoot schappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van meer dan vijftig procent.
Voor de bepaling van de omvang van dit: inkomen wordt voor zoveel mogelijk aangesloten aan de regels van ‘s-Rijksbelastingwetgeving,
3. Zolang de gemeenschappelijke huishouding tussen de echtgenoten bestaat, is ieder der echtgenoten verplicht in verhouding tot zijn in artikel 5. bedoelde draagplicht voldoende gelden ter beschikking te stellen voor het voeren van de gewone gang van de huishouding.
4. Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van de echtgenoten, alsmede de uitgaven terzake van de verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, gebruikelijke verzekeringen (waaronder premies voor volkeverzekeringen) en gezamenlijke vakanties, huurtermijnen aangaande de buur van de echtelijke woning, de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke ter financiering van de echtelijke woning worden aangehouden, de belastingen en heffingen welke verband houden met de echtelijke woning.
VERREKENPLICHT.
Artikel 8.
Indien in enig kalenderjaar de bijeengetelde inkomens van beide echtgenoten meer bedragen dan EENHONDERD DUIZEND GULDEN, (f 100.000,--), dan leidt dit tot het navolgende verrekenbeding.
Het hiervoor gemelde bedrag ad eenhonderd duizend gulden, (f 100.000,--), wordt met ingang van de eerste dag van het tweede en van elk volgend kalenderjaar verhoogd of verlaagd overeenkomstig de stijging of daling, welke het totaal prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, reeks voor werknemersgezinnen met een inkomen beneden de grens van de verplichte sociale verzekeringen, door het C.B.S. vastgesteld op de meest recente tijdsbasis, vertoont ten opzichte van het overeenkomstige cijfer van een jaar daarvoor.
Hiertoe wordt het tot de datum van aanpassing geldende bedrag vermenigvuldigd met een factor welke wordt verkregen door het bovengenoemde prijsindexcijfer van de maand eindigend twee maanden voor de datum van aanpassing van het bedrag te delen door het prijsindexcijfer van de overeenkomstige maand van een jaar daarvoor en deze factor af te ronden op drie decimalen.
l. Indien blijkt dat over enig kalenderjaar de afzonderlijke inkomens van de echtgenoten niet geheel zijn aangewend voor de door de betreffende echtgenoot te dragen belastingen naar het inkomen en kosten van de huishouding, dan worden de overschotten bijeengevoegd en vervolgens tussen de echtgenoten bij helfte verdeeld.
2. Indien de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, een echtgenoot surséance van betaling heeft aangevraagd, een echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of indien het gehele vermogen van een echtgenoot onder bewind is gesteld, eindigt prompt de verplichting tot verrekening.
Deze verplichting treedt wederom in werking indien de gemeenschappelijke huishouding is hersteld, de surséance is opgeheven, het accoord terzake van faillissement is gehomologeerd of het bewind is opgeheven.
VORDERING
Artikel 10.
In alle gevallen waarin gewichtige redenen, waaronder een redelijke financiering van het beroep of bedrijf, zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van deze voorwaarden verschuldigd is, zijn de echtgenoten gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide echtgenoten in acht worden genomen.
De schuldig gebleven som is alleen dadelijk en in zijn geheel opeisbaar ingeval van faillissement van of aanvrage om surséance van betaling door de schuldenaar, bij het staken van de uitoefening van zijn bedrijf, waarin de gelden zijn belegd en bij ontbinding van het huwelijk of indien het vonnis tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan, of indien krachtens rechterlijk vonnis het bestuur over de goederen aan de andere echtgenoot is opgedragen.
ADMINISTRATIE
Artikel 11.
Hetgeen de echtgenoten jaarlijks een elkander verschuldigd zijn of worden op grond van hun draagplicht of verrekenplicht wordt zo spoedig mogelijk na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld. Daarbij wordt zo veel als mogelijk het kasstelsel gehanteerd. Wordt nagelaten om deze verplichtingen vast te stellen dan vervalt het recht op vordering tot vereffening van de uit de draagplicht of verrekenplicht voortvloeiende verplichtingen door een tijdsverloop van vijf jaar na het ontstaan van die verplichtingen.”
3.1.2.
Partijen hebben op 11 juni 1999 een vaststellingsovereenkomst gesloten over de verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden over de periode vanaf 11 mei 1990 (aanvang huwelijk) tot en met 1996.
3.1.3.
Op 31 oktober 2000 heeft de man twee percelen cultuurgrond van 2.74.00 ha (hierna: de cultuurgronden) aangekocht.
Van die grond is op 6 juni 2002 een perceel van 1.03.50 ha overgedragen aan de heer [derde] en op 2 februari 2005 een perceel van 0.95 ha overgedragen aan de vader van de man (productie 41 man eerste aanleg).
3.1.4.
Op 27 december 2002 heeft de man op zijn naam een lijfrentepolis afgesloten voor een bedrag van € 106.922,--.
3.1.5.
De man heeft op 10 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.1.6.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 6 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.7.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1991 (hierna: ( [kind 1] ),
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1993 (hierna: [kind 2] ) en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 1996 (hierna: [kind 3] ), (hierna samen ook: de kinderen).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts:
  • bepaald dat de man € 1.423,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (6 maart 2019);
  • de vrouw veroordeeld om aan de man € 453,78 te betalen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 1999;
  • de proceskosten gecompenseerd.
De verzoeken van partijen ter zake van de verdeling van de inboedel heeft de rechtbank afgewezen, evenals de verzoeken van de man ter zake van het betalingsmoment, de kosten van de huishouding en de afgifte van de administratie en de verzoeken van de vrouw ter zake van de lijfrentepolis en de cultuurgronden.
4.2.
De
vrouwheeft zeven grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de partneralimentatie, in het bijzonder:
- de huwelijksgerelateerde behoefte (grief 1),
- de aanvullende behoefte (grief 2) en
- de draagkracht van de man (grief 3);
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder:
- de lijfrentepolis (grief 4);
- de cultuurgronden (grief 6);
- de verdeling van de inboedel (grief 7).
In verband met de aanpassing van haar verzoek ter zitting van het hof, en het niet langer handhaven haar stellingen in grief 5 door de vrouw voor wat betreft de door haar verzochte rekening en verantwoording, zal het hof de voorwaardelijk ingestelde grief 5 voor het overige gezamenlijk met grief 4 bespreken.
De vrouw verzoekt, zoals aangepast en toegelicht ter zitting van het hof, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover haar hoger beroep strekt en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man € 2.281,-- per maand aan haar dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van 6 maart 2019;
II.
primairde man te veroordelen om aan haar uit hoofde van een vergoedingsrecht dan wel uit hoofde van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad een bedrag van € 106.508,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017,
subsidiairde man te veroordelen om aan haar uit hoofde van verrekening van zijn lijfrentepolis ex art. 1:135 lid 3 BW een bedrag te betalen van € 88.059,--, althans uit hoofde van verrekening bij helfte ex art. 1:135 lid 1 BW een bedrag te betalen van € 44.029,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017;
III. de man te veroordelen om aan haar uit hoofde van verrekening van de cultuurgrond een bedrag te betalen van € 48.028,-- (€ 24.545,-- waarde huidige cultuurgrond en € 23.483,-- opbrengst verkoop cultuurgrond aan de heer [derde] ), alsmede te veroordelen tot voldoening van de helft van de opbrengst van de verkoop van de cultuurgrond aan zijn vader, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017;
IV. te bepalen dat de inboedelgoederen conform haar inboedellijst (bijlage 18) aan partijen worden toegescheiden en dat de eventuele overige inboedelgoederen worden verdeeld/toebehoren conform het feitelijke bezit, zonder nadere verrekening.
4.3.
De
manheeft zeventien grieven aangevoerd. Deze gaan over:
de partneralimentatie in het bijzonder:
- de huwelijksgerelateerde behoefte (grieven 1 tot en met 4);
- de aanvullende behoefte (grieven 5 tot en met 7);
- zijn draagkracht (grieven 8 tot en met 10);
- de jusvergelijking (grief 11);
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in het bijzonder:
- de inboedel (grief 12);
- het betalingsmoment/uitgestelde betaling (grief 13);
- huishoudkosten (grief 14);
- de administratie (grieven 15).
De grieven 16 en 17 behoeven geen afzonderlijke bespreking.
De man verzoekt, zoals aangevuld/vermeerderd en toegelicht ter zitting van het hof, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover hij daartegen grieven heeft gericht, en opnieuw rechtdoende:
het verzoek van de vrouw betreffende de partneralimentatie af te wijzen en te bepalen dat het bedrag dat hij op grond van de bestreden beschikking te veel aan de vrouw heeft betaald door haar aan hem dient te worden terugbetaald;
te bepalen dat de inboedelverdeling plaatsvindt conform de door hem in het geding gebrachte inboedellijst (prod. 89) en lijst van aanbrengsten (prod. 90);
te bepalen dat, voor zover hij enig bedrag aan de vrouw dient te betalen, betaling voor het eerst dient plaats te vinden op het moment dat de woning aan [adres] , [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning), verkocht en geleverd is aan een derde;
te bepalen dat, indien hij enige partneralimentatie dient te betalen, deze verplichting eindigt althans op nihil wordt gesteld één jaar althans twee jaar althans drie jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
de vrouw te veroordelen aan hem te betalen € 7.424,92, te verhogen met de wettelijke rente vanaf inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
te bepalen dat de vrouw binnen zeven dagen na de in deze te wijzen beschikking alle bij haar in bezit zijnde sleutels van de buitendeuren van de woning inclusief de sleutels van de buitendeur van de salon aan hem ter hand dient te stellen en haar te veroordelen tot het verbeuren van een dwangsom van € 500,-- te voldoen aan hem voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft althans een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht;
te bepalen dat de vrouw binnen vier weken na de in deze te wijzen beschikking de inboedel die door het hof aan haar wordt toegedeeld bij hem ophaalt en haar te veroordelen tot het verbeuren van een dwangsom van € 500,-- aan hem te voldoen voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft;
de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking aan hem te verstrekken de volledig door haar meegenomen administratie van partijen althans de administratie die hem betreft over de jaren 1996 tot en met 2015 en de vrouw te veroordelen tot het verbeuren van een dwangsom van € 500,-- te voldoen aan hem voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft althans een door het hof te bepalen voorziening te treffen.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, derhalve 6 maart 2019) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.2.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw, uitgaande van de hofnorm, aan de hand van de bij- en afschrijvingen in de periode van januari tot en met april 2016, vastgesteld op € 2.606,92 netto per maand (in 2016). De daartegen gerichte grief 1 van de vrouw betreft de maatstaf, de grieven 1 tot en met 4 van de man betreffen het netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) van partijen en de kosten van de kinderen.
Maatstaf (grief 1 van de vrouw en grief 1 van de man)
5.2.1.
De
vrouwstelt
primairdat voor haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van de door haar in het geding gebrachte behoeftelijst (prod. 20). Uit die behoeftelijst blijkt een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.223,--. Onder meer is rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
de woonlasten;
het pensioengat van de vrouw en
de door haar noodzakelijk aangegane schulden.
Subsidiairstelt de vrouw dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte op basis van de hofnorm gecorrigeerd dient te worden met de woonlast conform welstand tijdens het huwelijk (+ € 1.741,--), spaarvoorziening oudedagsvoorziening als redelijkerwijs te verwachten kosten (+ € 500,--) en aflossing op haar schulden als redelijkerwijs te verwachten kosten (+ € 250,--). Haar huwelijksgerelateerde behoefte komt dan uit op een bedrag van € 5.097,62.
Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
ad i) Ten aanzien van de woonlasten
Partijen woonden tijdens het huwelijk in een groot vrijstaand landhuis (met een netto hypotheekrente van slechts € 212,-- per maand). Om die welstand te kunnen voortzetten, dient in beginsel rekening te worden gehouden met een netto maandlast van € 1.953,--. In haar behoeftelijst is voor woonlasten een bedrag van (slechts) € 1.250,-- opgenomen.
ad ii) Ten aanzien van het pensioengat
Omdat in de eerste twaalf jaar van het huwelijk (1990 tot 2002) geen pensioen is opgebouwd, is sprake van een pensioengat. Voor de man is dat niet het geval omdat hij bij de beëindiging van zijn bedrijf een lijfrentepolis op zijn naam heeft afgesloten. Het is daarom redelijk om uit te gaan van een spaarcomponent van € 500,-- per maand.
ad iii) Ten aanzien van de schulden
De rechtbank heeft op 4 juli 2017 een te lage voorlopige partneralimentatie vastgesteld van € 172,-- per maand. De echtscheiding is wegens gebrek aan medewerking van de man pas op 6 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft leningen bij familie en bekenden moeten afsluiten om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Met de aflossing van die leningen moet rekening worden gehouden.
5.2.2.
De
manheeft verweer gevoerd, dat er in de kern op neerkomt dat de vrouw een aanzienlijk eigen vermogen heeft waarmee zij in de door haar gestelde – verhoogde – behoefte kan voorzien. Volgens hem heeft de vrouw een behoefte van hooguit € 1.162,67 (prod. 35). Zijn grief (1) tegen het gebruik van de hofnorm als maatstaf voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw heeft de man niet nader onderbouwd.
5.2.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM705019, als volgt overwogen:
“Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.”
Hieruit volgt dat het hanteren van de hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet op zijn plaats is wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden
.Over de door partijen (hier: de vrouw) aangevoerde omstandigheden overweegt het hof als volgt.
Niet zonder meer geldt als uitgangspunt dat de vrouw een met de voormalig echtelijke woning vergelijkbare woning toekomt, al was het maar omdat de persoonlijke situatie van de vrouw een andere is dan tijdens het huwelijk (toen zij met de man en kinderen samenwoonden). Voorts is de omstandigheid dat in de eerste twaalf jaar van het huwelijk van partijen geen pensioen is opgebouwd, een (al dan niet bewuste) keuze van partijen geweest, die daarom bij echtscheiding niet behoefteverhogend werkt. Het feit dat de man een lijfrente op zijn naam heeft afgesloten die rond het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd tot uitkering komt, maakt dit niet anders. Dat in de periode na de echtscheiding door de vrouw leningen zijn aangegaan, ten slotte, is niet uitzonderlijk en geen omstandigheid die een verhoging van de huwelijksgerelateerde behoefte rechtvaardigt (nog daargelaten dat niet is aangetoond dat zij die leningen thans moet terugbetalen).
Nu overige omstandigheden die in dit geval om een andere maatstaf voor de behoefteberekening vragen, zijn gesteld noch gebleken, zal het hof, evenals de rechtbank, de hofnorm tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Voor de correcties op de hofnorm die de vrouw heeft bepleit, is geen plaats. De functie van de hofnorm is het op eenvoudige wijze berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het corrigeren van die norm is, gelet op die systematiek niet passend.
Grief 1 van de vrouw en grief 1 van de man slagen niet.
Netto besteedbaar inkomen (NBI) (grief 2 van de man)
5.3.1.
De
manbetoogt dat de rechtbank voor de vaststelling van het NBI van partijen ten onrechte is uitgegaan van de bij- en afschrijvingen van de bankrekeningen van partijen gedurende de eerste vier maanden van 2016. Dit temeer omdat van de bankrekening van de vrouw ook kosten werden betaald die haar eenmanszaak betroffen en in genoemde periode uitzonderlijke transacties hebben plaatsgevonden (de belastingteruggaaf 2014 van € 1.039,-- is bijgeschreven en er is een bedrag van € 1.197,50 overgemaakt naar de scheidingsmediator).
Voor de vaststelling van het NBI van partijen moet uitgegaan worden van het inkomen van partijen in 2016 – met uitzondering van het inkomen van de vrouw uit loondienst, omdat zij toen pas in loondienstverband is gaan werken en dit dus niet representatief is voor de welstand tijdens het huwelijk – vermeerderd met het in 2016 opgenomen hypotheekkrediet van € 1.000,--. Daarmee komt het NBI van partijen uit op € 4.637,-- (excl. inkomsten uit loondienst vrouw) dan wel € 5.138,-- (incl. inkomsten uit loondienst vrouw).
5.3.2.
De
vrouwheeft daartegen het volgende aangevoerd.
De stelling van de man dat van de bankrekening kosten van de eenmanszaak werden voldaan, is onjuist. Partijen hebben geleefd van de belastingteruggaaf 2014 en als er geen € 1.197,50 was uitgegeven aan de mediator, dan was het wel ergens anders aan uitgegeven.
De welstand tijdens het huwelijk is eigenlijk nog hoger dan de rechtbank aan de hand van de bij- en afschrijvingen in genoemde periode heeft vastgesteld, omdat de rente-inkomsten die zij altijd van haar vader ontving (gemiddeld € 670,-- per maand) in die periode niet zijn bijgeschreven.
De man heeft ten onrechte zijn bruto jaarinkomen in 2016 (van € 72.754,--) gecorrigeerd met de volledige fiscale bijtelling in verband met zijn leaseauto van € 7.176,--. Hij betaalt immers een eigen bijdrage van € 141,32 per maand, die op die fiscale bijtelling in mindering dient te worden gebracht. Het aldus gecorrigeerde fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt in 2016, afgerond, (72.754 -/- (7.176 -/- (12 x 141,32 =) € 67.274. Dit leidt tot een NBI van € 3.566,-- per maand.
Uitgaande van een NBI van de man van € 3.566,--, een NBI van haarzelf van € 1.644,-- en de opnames uit de krediethypotheek van € 1.000,-- per jaar, ofwel € 83,33 per maand, bedraagt het NBI van partijen in 2016 € 5.293,--. Gezien het feit dat in de laatste twee jaar van het huwelijk afgerond en gemiddeld € 6.000,-- per maand werd uitgegeven, geeft dit een vertekend beeld van de welstand tijdens het huwelijk.
5.3.3.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat bij toepassing van de hofnorm uitgegaan moet worden van de financiële situatie in 2016 en dat in dat jaar een bedrag van € 1.000,-- aan hypotheekkrediet is opgenomen.
Anders dan de vrouw voorstaat, gaat het hof voor de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte niet uit van de bij- en afschrijvingen in de periode van januari tot en met april 2016, nu het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, het uitgavenpatroon van partijen in die – relatief korte – periode niet representatief acht voor het uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk en het bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte gaat om de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof zal de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud daarom vaststellen (volgens de gebruikelijke methode, te weten) aan de hand van het NBI van partijen in 2016, inclusief het inkomen van de vrouw uit loondienst – de vrouw heeft de stelling van de man dat zij vóór 2016 nimmer in loondienst heeft gewerkt, zo dit al relevant zou zijn, betwist en bewijs van zijn stelling heeft de man niet aangeboden (de man heeft die eigen stelling bovendien weersproken in het kader van de verdiencapaciteit van de vrouw) –, vermeerderd met het in dat jaar opgenomen hypotheekkrediet van € 1.000,--.
Nu de man de uitgangspunten die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar becijfering van het NBI van partijen in 2016, waaronder de correctie van het NBI van de man op het punt van de leaseauto, niet heeft betwist, volgt het hof de vrouw hierin. Dit betekent dat het hof uitgaat van een NBI van partijen in 2016 van € 5.293,--. In zoverre slaagt grief 2 van de man.
Kosten van [kind 1] (grief 3 van de man)
5.4.
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de kosten van de kinderen in mindering gebracht. De
rechtbankheeft met de kosten van [kind 1] geen rekening gehouden omdat [kind 1] in juli 2016 is afgestudeerd en er nadien voor hem geen bijdrage in de kosten van studie meer zijn betaald. Hiertegen keert zich grief 3 van de man.
5.4.1.
De
manstelt dat met de kosten van [kind 1] wel rekening gehouden moet worden omdat partijen nagenoeg hun hele huwelijkse leven, met uitzondering van de laatste paar maanden, aan die kosten hebben bijgedragen.
5.4.2.
Volgens de
vrouwis terecht geen rekening gehouden met de kosten van [kind 1] . Daartoe voert zij aan dat [kind 1] niet meer studeerde toen partijen uit elkaar gingen en in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien omdat hij naast zijn studie al enige tijd werkte en zorgtoeslag en studiefinanciering ontving.
5.4.3.
Het
hofhoudt evenmin als de rechtbank rekening met de kosten van [kind 1] (die in 2016 25 jaar is geworden), nu niet, althans onvoldoende is gebleken dat partijen in 2016 nog (substantieel) hebben bijgedragen in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Dat dat in de andere jaren van het huwelijk anders was, doet daaraan niet af. Het jaar 2016 is immers het refertejaar. Grief 3 van de man faalt.
Dit betekent dat het hof wat betreft de kosten van de kinderen uitgaat van het door de vrouw begrote bedrag van € 1.173,27 per maand (voor [kind 2] en [kind 3] ), waartegen geen grieven zijn gericht. Omdat het hof voor het NBI van partijen is uitgegaan van de inkomens van partijen en het hypotheekkrediet (en niet zoals de rechtbank van de bij- en afschrijvingen gedurende een bepaalde periode), zal het hof het deel van de kosten dat door [kind 2] zelf werd gedragen, te weten € 300,-- per maand, anders dan de rechtbank, wel op dit bedrag in mindering brengen.
Dit betekent dat voor partijen ten tijde van het huwelijk een bedrag van (5.293 -/-
(1.173,27 -/- 300) =) € 4.419,73 resteerde. Hiervan wordt op grond van het Tremarapport aan ieder der partijen toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Het hof stelt aldus vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet lager uitkomt dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.606,92 netto per maand
.Grief 4 van de man faalt.
Per 1 januari 2019 bedraagt de naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.755,63 netto per maand.
Behoeftigheid (grief 2 van de vrouw en de grieven 5 tot en met 7 van de man)
5.5.
De
rechtbankheeft overwogen dat de vrouw geacht moet worden tot een bedrag van € 1.913,-- netto per maand zelf in haar behoefte te kunnen voorzien. Hiertegen keren zich grief 2 van de vrouw en de grieven 5 tot en met 7 van de man.
5.5.1.
De
vrouwstelt dat het redelijk is om uit te gaan van een verdiencapaciteit van maximaal € 1.243,-- per maand, waarbij haar een half jaar de tijd wordt gegeven om een passende nieuwe baan te vinden. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
In het huwelijk was sprake van een traditionele rolverdeling, waarbij zij de zorg had voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en het huishouden. Zij heeft beperkte werkervaring en scholing. De afgelopen tijd heeft zij 27 uur per week in de horeca gewerkt voor twee werkgevers met flexibele werktijden en -dagen. Dat bleek het hoogst haalbare. Vanaf 27 oktober 2019 werkt zij nog maar zeven uur per week, omdat één dienstverband niet is verlengd. Zij heeft alles aangegrepen om deels zelf in haar financiële behoefte te voorzien. Een verdiencapaciteit op basis van 36 uur in de horeca, zoals door de rechtbank is aangenomen, is voor een vrouw van 53 jaar onredelijk en niet realistisch. In de horeca worden niet structureel dagen van acht uur per dag gemaakt. Vacatures voor schoonheidsspecialisten waren niet beschikbaar of sloten niet aan bij haar kwalificaties.
5.5.2.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Van een traditionele rolverdeling was geen sprake. De vrouw is in december 2000 een tweejarige Mbo-opleiding tot schoonheidsspecialiste gestart. De zorgtaken en het huishouden kwamen toen nagenoeg geheel op hem neer. De vrouw heeft nog diverse andere opleidingen gevolgd en certificaten behaald. Zij heeft voorts gewerkt in haar eigen salon, als administratief medewerker, in een kledingzaak en in de horeca. Van een beperking van de verdiencapaciteit van de vrouw is dan ook geen sprake. Haar moet een verdiencapaciteit worden toegedicht van 36 uur per week. Uit niets blijkt dat de vrouw heeft gesolliciteerd.
5.5.3.
Het
hofis van oordeel dat aan de vrouw naar redelijkheid en billijkheid een verdiencapaciteit moet worden toegedicht van 36 uur per week tegen het wettelijk minimum loon. Mede gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt acht het hof de leeftijd van de vrouw daarvoor geen belemmering. Andere belemmeringen om (36 uur) te werken zijn gesteld noch gebleken. De vrouw heeft een Mbo-opleiding tot schoonheidsspecialiste en werkervaring en zij heeft niet meer de zorg voor haar (meerderjarige) kinderen.
Haar stelling dat zij de afgelopen periode alles heeft aangegrepen om gedeeltelijk zelf in haar eigen financiële behoefte te voorzien – hetgeen ook van haar mag worden verwacht –, heeft de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zij heeft slechts één sollicitatie overgelegd. In de gegeven omstandigheden is dit niet voldoende. Partijen zijn al sinds 2017 uit elkaar. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de vrouw (thans nog) een termijn van een half jaar te gunnen om een nieuwe baan te vinden. Grief 2 van de vrouw faalt.
Met een werkweek van 36 uur tegen het minimumloon kan de vrouw zich een inkomen verwerven van € 1.615,80 per maand bruto, te vermeerderen met vakantiegeld. Dit komt neer op een netto inkomen van € 1.592,-- per maand, inclusief vakantiegeld. Dit betekent dat de vrouw niet volledig kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud die hiervoor zijn bepaald op € 2.755,63 netto per maand (per 1 januari 2019).
5.5.4.
De
manheeft nog aangevoerd dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien door de (rente)inkomsten uit haar vermogen dan wel door op haar vermogen in te teren.
De
vrouwbetwist dat zij over enig liquide vermogen dan wel over rendement uit haar vermogen beschikt. Zij stelt dat zij slechts op papier over vermogen beschikt en mogelijk op termijn, vanwege de nalatenschap van haar vader, een vermogen heeft van € 200.000,--.
5.5.5.
Het
hofhoudt evenmin als de rechtbank rekening met het (rendement op het) vermogen van de vrouw bij het bepalen van haar aanvullende behoefte, nu zij genoegzaam heeft aangetoond dat zij daarover thans (en op korte termijn) niet kan beschikken (bijlagen 10 en 11). Ook deze grieven van de man falen.
5.6.
De conclusie van het voorgaande is dat naar het oordeel van het hof de vrouw een aanvullende behoefte heeft van (2.755,63 -/- 1.592 =) € 1.163,63 netto, ofwel € 2.280,-- bruto, per maand.
Draagkracht (grief 3 van de vrouw en grieven 8 tot en met 10 van de man)
Kosten van [kind 3] (grief 8 van de man)
5.7.1.
De
manstelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3] . [kind 3] studeert nog en partijen hebben met de kinderen de afspraak gemaakt dat genoemde kosten zouden worden betaald zolang zij studeren. Voor [kind 1] en [kind 2] zijn tot juli 2016 ook de kosten betaald. Dat [kind 3] ook zelf inkomsten heeft is niet relevant.
5.7.2.
De
vrouwbetwist de door de man gestelde afspraak. Voorts betwist zij dat partijen alle kosten van [kind 1] hebben voldaan. Volgens haar blijkt uit niets dat de kosten van [kind 3] (inmiddels 23 jaar) dienen te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens haar.
5.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Zo de afspraak dat partijen de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen voor hun rekening zouden nemen zolang zij studeren al is gemaakt – het hof laat dit in het midden (en komt derhalve niet toe aan het bewijsaanbod van de man) – is het de vraag of partijen daarbij ook de huidige situatie (waarin de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie) voor ogen heeft gestaan. Die situatie noopt er naar het oordeel van het hof, in het licht van de postrelationele solidariteit zoals deze voortvloeit uit art. 6:2 BW en de wettelijke onderhoudsverplichting van de man, toe dat met de kosten van [kind 3] , die inmiddels de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, geen rekening wordt gehouden. Grief 8 van de man faalt.
Geldleningen in verband met advocaatkosten (grief 9 van de man)
5.8.1.
De
manstelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de geldleningen die hij bij zijn ouders is aangegaan ter bestrijding van de advocaatkosten. De
vrouwbetwist deze geldleningen en stelt dat maximaal voor een periode van een jaar met een bedrag € 114,-- per maand voor advocaatkosten rekening mag worden gehouden.
5.8.2.
Het
hofoverweegt als volgt. De door de man gestelde leningen hebben kennelijk betrekking op advocaatkosten. Conform de Alimentatienormen wordt alleen in zeer uitzonderlijke situaties rekening gehouden met advocaatkosten in de periode van een echtscheiding, hoogstens voor de duur van één jaar en voor een maximumbedrag van
€ 114,-- per maand. Nu de man reeds op 10 februari 2017 het echtscheidingsverzoek heeft ingediend, ziet het hof geen aanleiding om met deze kosten rekening te houden. Grief 9 van de man faalt eveneens.
Woonlasten (grief 3 van de vrouw)
5.9.1.
De
vrouwstelt dat nu de woning van de man is verkocht, de woonlasten van de man zijn komen te vervallen. Zij acht het redelijk dat de overwaarde van ruim € 300.000,-- waarover de man de beschikking krijgt in zijn nieuwe woning wordt geïnvesteerd en dat de partner van de man bijdraagt in de woonlasten. De draagkracht van de man dient daarom opnieuw te worden berekend.
5.9.2.
De
manheeft daartegen aangevoerd dat minimaal rekening moet worden gehouden met de huidige woonlasten omdat hij een nieuwe (koop)woning moet aanschaffen en verschillende schulden (DUO schulden van oudste kinderen, lening aan zijn vader en advocaatkosten) dient te voldoen, waardoor er van de overwaarde niet zo veel resteert. Zijn huidige partner hoeft niet aan de woonlasten bij te dragen omdat van (de intentie tot) samenwonen geen sprake is.
5.9.3.
Het
hofgaat uit van de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie 87).
Tussen partijen is niet in geschil dat het bruto jaarloon van de man € 64.722,-- bedraagt.
Het hof houdt rekening met het in de draagkrachtberekening opgenomen bedrag van € 253,-- per maand aan woonlasten, nu aannemelijk is dat de man ook als hij een nieuwe woning betrekt – de verkoop en levering van de zijn huidige woning is nog niet definitief –woonlasten van minimaal die orde van grootte heeft. In zoverre faalt grief 3 van de vrouw.
Zoals hiervoor overwogen, houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing van schulden (van € 114,--) en de bijdrage in de kosten van de kinderen (van € 887,--).
De draagkracht van de man voor partneralimentatie bedraagt dan € 1.142,-- netto per maand, ofwel € 1.844,-- bruto per maand.
Jusvergelijking (grief 11 van de man)
5.10.
Het hof heeft conform het verzoek van de man een jusvergelijking gemaakt, waarbij het hof is uitgegaan van een bruto jaarloon van de vrouw zoals hiervoor begroot op € 1.615,80 per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Voor het overige heeft het hof de door de rechtbank gemaakte berekening (‘verdiencapaciteit vrouw’) gevolgd, nu de man zijn grief die – behoudens de rente-inkomsten waarover hiervoor reeds is beslist – de pensioenpremie en de vermogensrendementsheffing betreft, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd.
Uit de jusvergelijking volgt dat de vrouw met een door de man te betalen alimentatiebijdrage van € 1.844,-- niet in een financieel betere positie komt dan de man. Grief 11 van de man faalt. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op genoemd bedrag bepalen. (Aan de beoordeling van een terugbetalingsverplichting van de vrouw komt het hof niet toe.)
Aanvullend verzoek van de man: beëindiging/nihilstelling:
5.11.1.
De
manstelt dat, als hem een bijdrageverplichting wordt opgelegd, dient deze te worden gelimiteerd tot één, althans drie jaar na datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Volgens hem is het aan de vrouw haar vermogen te gelde te maken, zodat zij binnen de gestelde termijn in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.11.2.
De
vrouwheeft daartegen aangevoerd dat er geen liquide vermogen is en dat zij over haar niet-liquide vermogen ook geen rente ontvangt.
5.11.3.
Het
hofoverweegt dat de onderhoudsverplichting van de man op grond van de Wet limitering Alimentatie in beginsel twaalf jaar duurt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:695 en ECLI:NL:HR:2013:BY3236)
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Niet kan worden vastgesteld of en wanneer de vrouw de beschikking krijgt over (het rendement op) haar vermogen en waaruit dat vermogen (dan nog) bestaat. Voor zover de vrouw op zeker moment wel de beschikking krijgt over enig vermogen, dan dient alsdan bezien te worden welke gevolgen dat heeft voor haar behoeftigheid.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Lijfrentepolis (grief 4 van de vrouw)
5.12.1.
De
rechtbankheeft over het vergoedingsrecht betreffende de lijfrentepolis op naam van de man (in rov. 2.33) het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat erop 25 juni 2002 € 106.508,50 is overgemaakt van de bankrekening op naam van de vrouw naar een niet nader aangeduide spaarrekening (vide productie 50 van de vrouw). De vrouw stelt dat de man deze overboeking zonder haar instemming heeft verricht, maar dit is in rechte niet vast komen staan. Deze stelling kan echter buiten beschouwing blijven gelet op het volgende.
Vast staat dat op 27 december 2002 € 106.922,00 van een niet nader aangeduide spaarrekening is overgeboekt op een bankrekening die op beider naam is gesteld (productie 75 van de vrouw). Dit bedrag is, na correctie van een valutadag, diezelfde dag overgemaakt aan Nationale Nederlanden met als omschrijving “pro [nummer 1] AZ lijfrente [de man] [nummer 2] ” (eveneens productie 75 van de vrouw). Niet alleen betreft de betaling aan Nationale Nederlanden een ander bedrag dan de eerdere overboeking van de rekening op naam van de vrouw naar de spaarrekening, maar er is in het geheel niet duidelijk welke spaarrekening(en) bij de deze beide overboekingen is (zijn) betrokken en ook kan, mede door het tijdsverloop, niet worden vastgesteld dat het hier om dezelfde gelden gaat. Met de man is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de overboeking aan Nationale Nederlanden is gebeurd met privégelden van de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.”
Hiertegen keert zich grief 4 van de vrouw.
5.12.2.
De
vrouwstelt
primairdat zij vanwege de lijfrentepolis een vergoedingsrecht heeft dan wel een vordering uit onrechtmatige daad,
subsidiairstelt zij dat de waarde van de lijfrentepolis dient te worden verrekend (grief 4).
Vergoedingsrecht dan wel onrechtmatige daad
De
vrouwvoert het volgende aan.
Het staat vast dat de man op 25 juni 2002 een bedrag van € 106.508,50, haar privévermogen, van haar bankrekening [bankrekening] heeft onttrokken en overgeboekt naar een (voor haar onbekende) spaarrekening en dat hij op 20 december 2002 een bedrag van
€ 106.922,-- heeft overgeboekt naar de en/of betaalrekening [betaalrekening] , waarmee hij diezelfde dag een lijfrentepolis op zijn naam heeft aangeschaft. De conclusie moet wel zijn dat de man de lijfrentepolis met haar (volledige) privévermogen heeft aangeschaft. Dat zij dit niet kan aantonen omdat de man (ook voor haar) altijd de financiën deed, mag niet aan een vergoedingsrecht in de weg mag staan. Haar vermogen is weg en de man, sinds 2002 werkzaam in de accountancy, kan niet verklaren wat daarmee is gebeurd.
In de aanloop naar de echtscheiding heeft de man zich wekenlang opgesloten in zijn werkkamer om de administratie ‘in orde te maken’. De afschriften van de spaarrekening waren ‘verdwenen’ toen zij de administratie mocht meenemen (om vervolgens weer te retourneren). De man heeft onrechtmatig gehandeld.
De man dient het aan haar rekening onttrokken privévermogen van € 106.508,50 aan haar te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017.
5.12.3.
De
manvoert hiertegen het volgende aan.
Niet gebleken is dat het saldo van bankrekening [bankrekening] enkel het vermogen van de vrouw bevat. Evenmin is gebleken dat het saldo van de spaarrekening waarmee de lijfrente is aangekocht (de man heeft in eerste aanleg reeds gesteld dat dit spaarrekening [spaarrekening] is) enkel het vermogen van de vrouw bevat. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de betaling van de aanschafpremie van de lijfrentepolis is voldaan met vermogen van de vrouw.
De vrouw heeft de volledige administratie van partijen over de jaren 1996 tot en met 2015 (ongeveer acht volle verhuisdozen), maar zij heeft geen enkel bankafschrift van spaarrekening [spaarrekening] in het geding gebracht. Onjuist is haar stelling dat de afschriften van die spaarrekening er niet bij zaten; de administratie was volledig en aldus inclusief de afschriften van de spaarrekening.
Het vermogen van de vrouw zal zijn besteed aan haar eenmanszaak althans aan kosten van de huishouding. Sinds de start van haar onderneming heeft zij jaarlijks aanzienlijke investeringen gedaan (aanschaf van schoonheidsproducten en apparatuur, veel en dure cursussen). Het verlies in de periode van 2001 tot en met 2009 was € 71.286,--.
Niet valt in te zien dat de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld. De overschrijving op 25 juni 2002 is met haar toestemming en medeweten gedaan. Hij heeft altijd met haar gecommuniceerd dat en hoe de administratie werd gevoerd, de boekhouding was te allen tijde toegankelijk voor de vrouw en zij liet de boekhouding feitelijk aan hem over.
5.12.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt voor alle duidelijkheid allereerst vast dat de vrouw in hoger beroep heeft verklaard dat de man op 25 juni 2002 een bedrag van € 106.508,50 van bankrekening [bankrekening] heeft overgeboekt naar een voor haar onbekende spaarrekening. Blijkens de stukken was de vrouw echter reeds in eerste aanleg bekend dat dit de spaarrekening met nummer [spaarrekening] betrof.
Het hof overweegt verder dat, ofschoon de bedragen van € 106.508,50 en € 106.922,--praktisch overeenkomen, de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling dat de lijfrentepolis van de man is aangeschaft met haar privé-vermogen, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft een pakket bankafschriften van rekening [bankrekening] (bijlage 50) en de en/of rekening [betaalrekening] (bijlage 51) in het geding gebracht, maar daaruit kan het hof niet afleiden dat het saldo van bankrekening [bankrekening] haar privévermogen was, noch dat dit saldo op de en/of rekening [betaalrekening] terecht is gekomen. Dat de overboeking op 20 december 2002 ten behoeve van de lijfrentepolis is gedaan met van de vrouw afkomstig vermogen is derhalve niet komen vast te staan. Het ter zitting van het hof uitgereikte overzicht van de vrouw (van de opbouw van het vermogen van de vrouw sedert de vaststellingsovereenkomst) kan evenmin als bewijs er toe dienen dat de lijfrentepolis met dat vermogen is aangeschaft, omdat uit het overzicht slechts blijkt wat de opbouw van haar vermogen was en daaruit niet kan worden afgeleid dat de lijfrentepolis in december 2002 met haar vermogen is aangeschaft.
De man heeft de stelling van de vrouw dat hij, samengevat, “de administratie” heeft laten verdwijnen voldoende gemotiveerd betwist en de vrouw heeft van haar stelling ook geen bewijs aangeboden. De stelling is daardoor niet komen vast te staan.
Dit betekent dat de vordering van de vrouw van € 106.508,50 vanwege het door haar gepretendeerde vergoedingsrecht dan wel onrechtmatig handelen van de man zal worden afgewezen. Grief 4 van de vrouw faalt in zoverre.
Verrekening
5.13.
De man maakt bezwaar tegen het verzoek van de vrouw ter zake van de verrekening wegens strijd met de twee-conclusieregel. Het hof gaat hieraan voorbij nu dit verzoek tijdig – bij beroepschrift – is ingediend. Het hof zal dus op dit verzoek beslissen.
5.13.1.
De
vrouwstelt dat de waarde van de lijfrentepolis dient te worden verrekend, omdat partijen na 1996 het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding niet meer hebben uitgevoerd terwijl daartoe in 2000 en 2001, gezien het inkomen van de man in die jaren, wel de verplichting bestond.
Primairheeft de man de volledige waarde van de lijfrentepolis aan haar verbeurd op grond van art. 1:135 lid 3 BW, nu hij in het kader van de echtscheidingsprocedure heeft verzwegen dat hij de lijfrentepolis heeft aangeschaft met overgespaard inkomen.
Subsidiairdient de waarde van de lijfrentepolis te worden verrekend op grond van art. 1:141 lid 1 jo lid 3 BW en wel bij helfte op grond van art. 1:135 lid 1 BW.
5.13.2.
De
manweerspreekt dat partijen in 2000 en 2001 verplicht waren om tot verrekening over te gaan.
Ook weerspreekt hij dat hij het bestaan van de lijfrentepolis heeft verzwegen.
Hij wijst er voorts op dat art. 11 van de huwelijkse voorwaarden een vervalbeding bevat, inhoudende dat het recht tot verrekening vervalt door tijdsverloop van vijf jaar.
5.13.3.
Het
hofoverweegt dat alvorens te kunnen komen tot een beoordeling van haar grief de vrouw moet stellen – en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting moet bewijzen – dat
sprake is van een verrekenplicht én zo deze bestond, daaraan niet is voldaan.
5.13.4.
Het hof stelt voorop dat de vrouw heeft gesteld dat partijen een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen en dat dit voor een tijdvak waarop het betrekking heeft niet is uitgevoerd. Zij stelt in het bijzonder dat er over de periode na 1996 niet periodiek is verrekend, terwijl in de jaren 2000 en 2001 wel een verrekenplicht bestond, omdat partijen in die jaren een gezamenlijk inkomen hadden van meer dan fl. 100.000,--.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekening dient plaats te vinden indien het gezamenlijk inkomen van partijen hoger is dan fl. 100.000,-- (geïndexeerd naar 2000: fl. 128.953,02 en naar 2001: fl. 133.208,47).
Uit de door de vrouw gestelde inkomensgegevens van partijen over 2000 en 2001 (pt. 38 beroepschrift), onderbouwd door de fiscaal rapporten van de onderneming van de man over genoemde jaren (bijlagen 9 en 10), blijkt in beide jaren een gezamenlijk inkomen boven genoemd (geïndexeerd) bedrag van fl. 100.000,--. Aangezien de man deze inkomensgegevens niet heeft betwist, staat vast dat er in 2000 en 2001 een verrekenplicht bestond. Dat daaraan geen uitvoering is gegeven, heeft de man niet betwist.
5.13.5.
Het hof overweegt omtrent de (primaire) stelling van de vrouw dat de man de volledige waarde van de lijfrentepolis aan haar heeft verbeurd op grond van art. 1:135 lid 3 BW als volgt.
Artikel 1:135 lid 3 BW bepaalt dat een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot dient te vergoeden. Deze bepaling is, aangepast aan de rechtsfiguur van verrekening, overgenomen van art. 3:194 lid 2 BW.
De vrouw heeft de lijfrentepolis in eerste aanleg in volle omvang aan de orde gesteld. Van een (opzettelijk) verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van de lijfrentepolis door de man is dus geen sprake (in die zin ook: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565). Gezien zijn uitvoerig verweer dat de lijfrentepolis niet is aangekocht met privévermogen/inkomsten van de zijde van de vrouw, kan bezwaarlijk van de man worden verwacht dat hij aanvoert dat hij de lijfrentepolis met overgespaard inkomen heeft aangeschaft. Ook in zoverre faalt grief 4 van de vrouw.
5.13.6.
Met betrekking tot de subsidiaire stelling van de vrouw dat de waarde van de lijfrentepolis dient te worden verrekend op grond van art. 1:141 lid 1 jo lid 3 BW overweegt het hof als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 april 2019, (ECLI:NL:HR:2019:637), als volgt overwogen:
“3.3.2 Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW). Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.”
Het bewijsvermoeden van art. 141 lid 3 BW geldt, zoals de Hoge Raad overweegt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Op de totstandkomingsgeschiedenis van deze “tenzij-clausule” is AG Langemeijer ingegaan in zijn conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV9605:
“2.7. In het wetsvoorstel regels verrekenbedingen was een bewijsregel opgenomen die volgens de toelichting ten doel had de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken: "In de praktijk zal er in het merendeel van de gevallen van uit kunnen worden gegaan, dat het vermogen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig is, bestaat uit het overgespaarde inkomen en de belegging daaruit"(11). Op de aanvankelijk voorgestelde bewijsregel werd kritiek geleverd, met voorbeelden van gevallen waarin juist niet ervan kan worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen bestaat uit overgespaarde en nog niet verrekende inkomsten of de belegging daarvan(12). Vanuit de Tweede Kamer is daarom aan de regering de vraag voorgelegd of het geen aanbeveling verdiende, uitdrukkelijk te bepalen dat het vermoeden van artikel 141 lid 3 niet geldt ten aanzien van vermogen dat ingevolge art. 1:134 BW buiten de verrekening blijft. Verder werd gevraagd waarom, indien het beding slechts verplicht tot verrekening van inkomsten, ervan zou moeten worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen is ontstaan uit overgespaarde inkomsten.
2.8.
Hierop heeft de regering bij nota van wijziging de 'tenzij-clausule' opgenomen in het derde lid van art. 1:141 BW. De staatssecretaris lichtte dit toe als volgt:
"In het nader rapport is aangegeven dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, zowel geldt ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking verkregen is. Dat betekent dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens erfrecht of schenking verkregen is of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen. In het omgekeerde geval (zoals, voor zover het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen betreft, bepleit door de Raad van State) zou de andere echtgenoot dienen aan te tonen dat vermogen, waarvan door de ene echtgenoot gesteld wordt dat het aangebracht of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is, tot het te verrekenen vermogen behoort.
In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk of geregistreerd partnerschap oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen, zoals [naam] opmerkt. Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van artikel 141, derde lid, te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren. De rechter wordt daarmee een handvat geboden om, indien de aard en omvang van de verrekenverplichting daartoe aanleiding geeft, de bewijslast anders te verdelen. Met deze uitzondering wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van de commissie om artikel 134 van het bewijsvermoeden uit te sluiten, zij het dat het geen dwingendrechtelijke uitsluiting betreft. Met het vorenstaande is ook tegemoet gekomen aan de bezwaren van Van der Burght tegen, wat hij noemt, het 'te ruim gestelde bewijsvermoeden' (...)."(13)
2.9.
De regel van art. 1:141 lid 3 BW is aan te merken als een bijzondere regel als bedoeld in art. 150 Rv. Overigens bevat ook art. 150 Rv zelf een uitzondering voor gevallen waarin "uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit".
In zijn beschikking van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605, heeft de Hoge Raad als volgt beslist over de tenzij-clausule:
“3.4.3 De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de "tenzij-clausule" buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden.
In zijn arrest van 19 april 2019, hiervóór al aangehaald, heeft de Hoge Raad, in meer algemene zin nog overwogen dat het bewijsvermoeden uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het aanwezige
vermogen(curs. hof: dus niet alleen aandelen in een bv, zoals in de beschikking uit 2012) al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.3.2).
In de onderhavige zaak hebben partijen zich niet beroepen op de in art. 1:141 lid 3 BW vervatte uitzondering (de ‘tenzij-clausule’). Het hof ziet ook geen aanleiding voor ambtshalve toepassing van die uitzondering. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het gezamenlijke inkomen van partijen in 2000 en 2001 fl. 221.006,-- respectievelijk fl. 215.668,-- bedroeg, dat is ruim boven de (geïndexeerde) grens waarboven partijen moesten verrekenen. De aard en ook de omvang van de verrekenverplichting (ook in verhouding tot de waarde van de lijfrentepolis, waarover hierna) waren daardoor niet dusdanig (gering) dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit als bedoeld in art. 141 lid 3 BW. De man heeft ook geen feiten aangevoerd die op het punt van de tenzij-clausule tot een ander oordeel aanleiding geven (zie in die zin ook HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161).
De (netto)waarde van de lijfrentepolis (die op de peildatum voor verrekening nog aanwezig was) komt derhalve voor finale verrekening in aanmerking. De afkoopwaarde van de lijfrentepolis is op 20 februari 2018 – ter zitting van het hof hebben partijen ermee ingestemd dat van genoemde datum wordt uitgegaan – € 185.540,--, aldus € 89.059,-- netto (prod. 30). Krachtens art. 1:135 BW is de vrouw gerechtigd tot de helft van die netto waarde, derhalve tot een bedrag van € 44.529,60. In zoverre slaagt grief 4 van de vrouw.
5.13.7.
De man doet ten slotte een beroep op het vervalbeding van art. 11 van de huwelijkse voorwaarden. Een beroep op het vervalbeding moet echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963). Dergelijke omstandigheden zijn door de man niet gesteld, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Wettelijke rente
5.14.
De
vrouwheeft verzocht het aan haar uit hoofde van verrekening van de waarde van de lijfrentepolis toekomende bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017 (datum van indiening verzoekschrift tot echtscheiding).
5.14.1.
Het
hofoverweegt als volgt. Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, rov. 3.4.2). Partijen hebben er beiden mee ingestemd dat voor de waarde van de lijfrentepolis wordt uitgegaan van 20 februari 2018. Gelet hierop is, met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid, sprake van verzuim vanaf die datum (in die zin HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, rov. 3.5.2 en 3.7). Aldus zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen, in zoverre dat het haar toekomende bedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De cultuurgronden (grief 6 van de vrouw)
5.15.1.
De
rechtbankheeft het verzoek van de vrouw om de cultuurgronden in de verrekening te betrekken, afgewezen omdat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Hiertegen keert zich grief 6 van de
vrouw. Zij voert het volgende aan.
Op 31 oktober 2000 heeft de man met overgespaard inkomen twee percelen gekocht van in totaal 2.74.00 ha. Een deel van die percelen is inmiddels weer verkocht aan de vader van de man en aan de heer [derde] . De opbrengst daarvan moet bij helfte worden verdeeld. De waarde van de op de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek nog aanwezige grond, 0.75.50 ha, komt voor verrekening in aanmerking.
5.15.2.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
De cultuurgronden zijn niet met te verrekenen inkomen aangekocht, maar met zijn aandeel van fl. 94.630,-- in het handelsbedrijf (niet zijnde het varkensbedrijf), dat hij op 19 oktober 2000 aan het handelsbedrijf heeft onttrokken. Dit betreft privévermogen dat voorafgaand aan het huwelijk althans geheel in het begin van het huwelijk is ontstaan.
Dat de cultuurgronden niet met overgespaard inkomen zijn aangekocht blijkt ook daaruit dat het hoge bedrijfsresultaat in 2000 en 2001 een gevolg is van de beslissing gebruik te maken van de ‘stopregeling voor varkenshouderij’, die eerst na de datum van aankoop van de gronden is genomen.
5.15.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het ligt op de weg van de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de op de peildatum aanwezige cultuurgronden niet zijn gekocht met overgespaard inkomen. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar rov. 5.13.6. hiervóór.
Het hof stelt allereerst vast dat partijen met de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 1999 hebben verrekend over de periode vanaf 11 mei 1990 tot en met 1996 (rov. 3.1.2). De man heeft vervolgens onbetwist gesteld dat de cultuurgronden zijn verkregen met gelden die toen zijn verworven (dus in de periode waarop de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft). Daarmee staat vast dat de cultuurgronden niet zijn verkregen met overgespaard inkomen en dus niet in de verrekening moeten worden betrokken. Grief 6 van de vrouw faalt daarom.
De inboedel (grief 7 van de vrouw en grief 12 van de man)
5.16.
Ter zitting van het hof is de mondelinge behandeling enige tijd geschorst geweest teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg een regeling te bereiken.
Na hervatting van de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat zij met betrekking tot de inboedel overeenstemming hebben bereikt.
Partijen hebben het volgende afgesproken.
De inboedelzaken worden, zonder nadere verrekening, aan partijen toegedeeld overeenkomstig de als productie 89 door de man in het geding gebrachte inboedellijst (die aan deze beschikking is gehecht), met dien verstande dat:
 nr. 12: de cd’s [cd's] bij helfte worden gedeeld, voor zover nodig worden deze gekopieerd door de man;
 nr. 33: de stokrozen aan de vrouw worden toegedeeld;
 nr. 110: van de twee tosti wafelijzerapparaten, die bij de man zijn, er één aan de vrouw wordt toegedeeld;
 nr. 178: de werkbank aan de man wordt toegedeeld;
 nr. 186: de grote blauwe kastwand aan de man wordt toegedeeld;
 nr. 192: de sauna aan de vrouw wordt toegedeeld;
 nr. 222: de witte commode aan de man wordt toegedeeld;
 nr. 223: de witte commode oud aan de man wordt toegedeeld;
 nr. 232: de schoenenkast aan de man wordt toegedeeld.
Daarbij geldt dat de zaken die aan de vrouw zijn toegedeeld en de niet-doorgestreepte zaken op de als prod. 90 overgelegde staat van aanbrengsten (die aan deze beschikking is gehecht) uiterlijk 10 januari 2020 door de vrouw bij de man worden opgehaald en dat de [cd's] cd’s die aan de man zijn toegedeeld uiterlijk 10 januari 2020 naar hem toe worden gebracht.
Kosten huishouding (grief 14 van de man)
5.17.1.
De
manstelt dat hij in 2015 in verhouding tot de vrouw meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waardoor hij een vordering op haar heeft. Van het hypotheekkrediet op zijn woning is in 2015 een bedrag van € 11.000,-- aangesproken voor consumptieve bestedingen, terwijl het saldo van de bankrekeningen op naam van de vrouw in 2015 is toegenomen met € 4.670,--.
5.17.2.
De
vrouwbetwist dat € 11.000,-- van het opgenomen krediet is besteed aan consumptieve bestedingen en dat zij onvoldoende aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen. Zij heeft herhaaldelijk bedragen overgeboekt van haar eenmanszaak naar de en/of rekening en de man heeft een deel van de door haar ontvangen rentebedragen naar de en/of rekening gestort.
5.17.3.
Het
hofis van oordeel dat de man zijn verzoek ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele vaststelling dat zijn vermogen in 2015 is afgenomen en dat van de vrouw is toegenomen, kan, anders dan de man betoogt, die conclusie niet dragen. De man had, tegenover de betwisting van de vrouw, moeten onderbouwen dat het bedrag van € 11.000,-- aan kosten van de huishouding is besteed. Dit heeft hij nagelaten. De grieven 14 en 17 van de man falen daarom.
Afgifte administratie (grief 15 van de man)
5.18.1.
De
manverzoekt om afgifte van de administratie ex art. 843a Rv.
5.18.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
5.18.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor zover de man al zou hebben aangetoond dat de vrouw “de administratie” (waarvan onduidelijk is waaruit deze bestaat) onder zich heeft, bestaat voor een verplichting tot afgifte daarvan geen grond. De administratie is niet van de man alleen, althans dat heeft hij niet gesteld. Evenmin heeft de man toedeling aan hem van de (gezamenlijke) administratie verzocht. De man beroept zich op art. 843a Rv. Dit artikel voorziet evenwel niet in afgifte, maar in inzage, afschrift, of uittreksel (op kosten van de man). Om dit laatste (tegen betaling van de kosten) is echter niet verzocht. Overigens biedt art. 843a Rv. een grondslag voor inzage en afschrift van “bepaalde” bescheiden. Het verzoek van de man om “de administratie” is te onbepaald. Grief 15 van de man faalt. Aan het bewijsaanbod van de man ter zake komt het hof niet toe.
Het betalingsmoment/uitgestelde betaling (grief 13 van de man)
5.19.1.
De
manverzoekt te bepalen dat hij pas enig bedrag aan de vrouw dient te betalen op het moment dat de woning is verkocht en notarieel geleverd aan een derde. Hij voert daartoe aan dat hij niet de middelen heeft om een eventuele vordering van de vrouw te voldoen.
5.19.2.
De man heeft zijn stelling dat hij geen middelen heeft niet onderbouwd. Nu bovendien de woning van de man inmiddels is verkocht en, naar verwachting, uiterlijk op 20 januari 2000 zal worden geleverd aan een derde, zal het hof het verzoek van de man afwijzen. Grief 13 van de man faalt.
Wijziging/vermeerdering verzoek van de man
5.20.
Het aanvullend verzoek van de man tot afgifte van de sleutels van de voormalige echtelijke woning door de vrouw, zal het hof afwijzen, nu de vrouw ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de man nieuwe sloten in de woning heeft geplaatst (en de man dus geen belang meer heeft bij zijn verzoek), terwijl zij bovendien heeft verklaard de sleutels reeds te hebben afgegeven.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tevens zijn aan deze beschikking gehecht de in rov. 5.16 genoemde inboedellijst en staat van aanbrengsten.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank beschikking van de rechtbank Oost-Brabant
(’s-Hertogenbosch) van 7 november 2018, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 6 maart 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.844,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man om aan de vrouw uit hoofde van verrekening van de lijfrentepolis een bedrag te betalen van € 44.029,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart voor recht dat partijen de inboedel hebben verdeeld overeenkomstig de aan deze beschikking gehechte en gewaarmerkte inboedellijst en de in rov. 5.16. van deze beschikking gegeven correcties daarop;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019 door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.