Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- bepaald dat de man € 1.423,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (6 maart 2019);
- de vrouw veroordeeld om aan de man € 453,78 te betalen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 1999;
- de proceskosten gecompenseerd.
vrouwheeft zeven grieven aangevoerd. Deze gaan over:
primairde man te veroordelen om aan haar uit hoofde van een vergoedingsrecht dan wel uit hoofde van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad een bedrag van € 106.508,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017,
manheeft zeventien grieven aangevoerd. Deze gaan over:
5.De motivering van de beslissing
vrouwstelt
primairdat voor haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van de door haar in het geding gebrachte behoeftelijst (prod. 20). Uit die behoeftelijst blijkt een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.223,--. Onder meer is rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
manheeft verweer gevoerd, dat er in de kern op neerkomt dat de vrouw een aanzienlijk eigen vermogen heeft waarmee zij in de door haar gestelde – verhoogde – behoefte kan voorzien. Volgens hem heeft de vrouw een behoefte van hooguit € 1.162,67 (prod. 35). Zijn grief (1) tegen het gebruik van de hofnorm als maatstaf voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw heeft de man niet nader onderbouwd.
hofoverweegt als volgt.
.Over de door partijen (hier: de vrouw) aangevoerde omstandigheden overweegt het hof als volgt.
manbetoogt dat de rechtbank voor de vaststelling van het NBI van partijen ten onrechte is uitgegaan van de bij- en afschrijvingen van de bankrekeningen van partijen gedurende de eerste vier maanden van 2016. Dit temeer omdat van de bankrekening van de vrouw ook kosten werden betaald die haar eenmanszaak betroffen en in genoemde periode uitzonderlijke transacties hebben plaatsgevonden (de belastingteruggaaf 2014 van € 1.039,-- is bijgeschreven en er is een bedrag van € 1.197,50 overgemaakt naar de scheidingsmediator).
vrouwheeft daartegen het volgende aangevoerd.
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat bij toepassing van de hofnorm uitgegaan moet worden van de financiële situatie in 2016 en dat in dat jaar een bedrag van € 1.000,-- aan hypotheekkrediet is opgenomen.
rechtbankheeft met de kosten van [kind 1] geen rekening gehouden omdat [kind 1] in juli 2016 is afgestudeerd en er nadien voor hem geen bijdrage in de kosten van studie meer zijn betaald. Hiertegen keert zich grief 3 van de man.
manstelt dat met de kosten van [kind 1] wel rekening gehouden moet worden omdat partijen nagenoeg hun hele huwelijkse leven, met uitzondering van de laatste paar maanden, aan die kosten hebben bijgedragen.
vrouwis terecht geen rekening gehouden met de kosten van [kind 1] . Daartoe voert zij aan dat [kind 1] niet meer studeerde toen partijen uit elkaar gingen en in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien omdat hij naast zijn studie al enige tijd werkte en zorgtoeslag en studiefinanciering ontving.
hofhoudt evenmin als de rechtbank rekening met de kosten van [kind 1] (die in 2016 25 jaar is geworden), nu niet, althans onvoldoende is gebleken dat partijen in 2016 nog (substantieel) hebben bijgedragen in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Dat dat in de andere jaren van het huwelijk anders was, doet daaraan niet af. Het jaar 2016 is immers het refertejaar. Grief 3 van de man faalt.
.Grief 4 van de man faalt.
rechtbankheeft overwogen dat de vrouw geacht moet worden tot een bedrag van € 1.913,-- netto per maand zelf in haar behoefte te kunnen voorzien. Hiertegen keren zich grief 2 van de vrouw en de grieven 5 tot en met 7 van de man.
vrouwstelt dat het redelijk is om uit te gaan van een verdiencapaciteit van maximaal € 1.243,-- per maand, waarbij haar een half jaar de tijd wordt gegeven om een passende nieuwe baan te vinden. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
manvoert daartegen het volgende aan.
hofis van oordeel dat aan de vrouw naar redelijkheid en billijkheid een verdiencapaciteit moet worden toegedicht van 36 uur per week tegen het wettelijk minimum loon. Mede gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt acht het hof de leeftijd van de vrouw daarvoor geen belemmering. Andere belemmeringen om (36 uur) te werken zijn gesteld noch gebleken. De vrouw heeft een Mbo-opleiding tot schoonheidsspecialiste en werkervaring en zij heeft niet meer de zorg voor haar (meerderjarige) kinderen.
manheeft nog aangevoerd dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien door de (rente)inkomsten uit haar vermogen dan wel door op haar vermogen in te teren.
vrouwbetwist dat zij over enig liquide vermogen dan wel over rendement uit haar vermogen beschikt. Zij stelt dat zij slechts op papier over vermogen beschikt en mogelijk op termijn, vanwege de nalatenschap van haar vader, een vermogen heeft van € 200.000,--.
hofhoudt evenmin als de rechtbank rekening met het (rendement op het) vermogen van de vrouw bij het bepalen van haar aanvullende behoefte, nu zij genoegzaam heeft aangetoond dat zij daarover thans (en op korte termijn) niet kan beschikken (bijlagen 10 en 11). Ook deze grieven van de man falen.
manstelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3] . [kind 3] studeert nog en partijen hebben met de kinderen de afspraak gemaakt dat genoemde kosten zouden worden betaald zolang zij studeren. Voor [kind 1] en [kind 2] zijn tot juli 2016 ook de kosten betaald. Dat [kind 3] ook zelf inkomsten heeft is niet relevant.
vrouwbetwist de door de man gestelde afspraak. Voorts betwist zij dat partijen alle kosten van [kind 1] hebben voldaan. Volgens haar blijkt uit niets dat de kosten van [kind 3] (inmiddels 23 jaar) dienen te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens haar.
hofoverweegt als volgt. Zo de afspraak dat partijen de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen voor hun rekening zouden nemen zolang zij studeren al is gemaakt – het hof laat dit in het midden (en komt derhalve niet toe aan het bewijsaanbod van de man) – is het de vraag of partijen daarbij ook de huidige situatie (waarin de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie) voor ogen heeft gestaan. Die situatie noopt er naar het oordeel van het hof, in het licht van de postrelationele solidariteit zoals deze voortvloeit uit art. 6:2 BW en de wettelijke onderhoudsverplichting van de man, toe dat met de kosten van [kind 3] , die inmiddels de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, geen rekening wordt gehouden. Grief 8 van de man faalt.
manstelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de geldleningen die hij bij zijn ouders is aangegaan ter bestrijding van de advocaatkosten. De
vrouwbetwist deze geldleningen en stelt dat maximaal voor een periode van een jaar met een bedrag € 114,-- per maand voor advocaatkosten rekening mag worden gehouden.
hofoverweegt als volgt. De door de man gestelde leningen hebben kennelijk betrekking op advocaatkosten. Conform de Alimentatienormen wordt alleen in zeer uitzonderlijke situaties rekening gehouden met advocaatkosten in de periode van een echtscheiding, hoogstens voor de duur van één jaar en voor een maximumbedrag van
vrouwstelt dat nu de woning van de man is verkocht, de woonlasten van de man zijn komen te vervallen. Zij acht het redelijk dat de overwaarde van ruim € 300.000,-- waarover de man de beschikking krijgt in zijn nieuwe woning wordt geïnvesteerd en dat de partner van de man bijdraagt in de woonlasten. De draagkracht van de man dient daarom opnieuw te worden berekend.
manheeft daartegen aangevoerd dat minimaal rekening moet worden gehouden met de huidige woonlasten omdat hij een nieuwe (koop)woning moet aanschaffen en verschillende schulden (DUO schulden van oudste kinderen, lening aan zijn vader en advocaatkosten) dient te voldoen, waardoor er van de overwaarde niet zo veel resteert. Zijn huidige partner hoeft niet aan de woonlasten bij te dragen omdat van (de intentie tot) samenwonen geen sprake is.
hofgaat uit van de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie 87).
manstelt dat, als hem een bijdrageverplichting wordt opgelegd, dient deze te worden gelimiteerd tot één, althans drie jaar na datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Volgens hem is het aan de vrouw haar vermogen te gelde te maken, zodat zij binnen de gestelde termijn in haar eigen behoefte kan voorzien.
vrouwheeft daartegen aangevoerd dat er geen liquide vermogen is en dat zij over haar niet-liquide vermogen ook geen rente ontvangt.
hofoverweegt dat de onderhoudsverplichting van de man op grond van de Wet limitering Alimentatie in beginsel twaalf jaar duurt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:695 en ECLI:NL:HR:2013:BY3236)
rechtbankheeft over het vergoedingsrecht betreffende de lijfrentepolis op naam van de man (in rov. 2.33) het volgende overwogen:
vrouwstelt
primairdat zij vanwege de lijfrentepolis een vergoedingsrecht heeft dan wel een vordering uit onrechtmatige daad,
subsidiairstelt zij dat de waarde van de lijfrentepolis dient te worden verrekend (grief 4).
vrouwvoert het volgende aan.
manvoert hiertegen het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
vrouwstelt dat de waarde van de lijfrentepolis dient te worden verrekend, omdat partijen na 1996 het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding niet meer hebben uitgevoerd terwijl daartoe in 2000 en 2001, gezien het inkomen van de man in die jaren, wel de verplichting bestond.
manweerspreekt dat partijen in 2000 en 2001 verplicht waren om tot verrekening over te gaan.
hofoverweegt dat alvorens te kunnen komen tot een beoordeling van haar grief de vrouw moet stellen – en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting moet bewijzen – dat
vermogen(curs. hof: dus niet alleen aandelen in een bv, zoals in de beschikking uit 2012) al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.3.2).
vrouwheeft verzocht het aan haar uit hoofde van verrekening van de waarde van de lijfrentepolis toekomende bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017 (datum van indiening verzoekschrift tot echtscheiding).
hofoverweegt als volgt. Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, rov. 3.4.2). Partijen hebben er beiden mee ingestemd dat voor de waarde van de lijfrentepolis wordt uitgegaan van 20 februari 2018. Gelet hierop is, met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid, sprake van verzuim vanaf die datum (in die zin HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, rov. 3.5.2 en 3.7). Aldus zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen, in zoverre dat het haar toekomende bedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
rechtbankheeft het verzoek van de vrouw om de cultuurgronden in de verrekening te betrekken, afgewezen omdat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Hiertegen keert zich grief 6 van de
vrouw. Zij voert het volgende aan.
manvoert daartegen het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
manstelt dat hij in 2015 in verhouding tot de vrouw meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waardoor hij een vordering op haar heeft. Van het hypotheekkrediet op zijn woning is in 2015 een bedrag van € 11.000,-- aangesproken voor consumptieve bestedingen, terwijl het saldo van de bankrekeningen op naam van de vrouw in 2015 is toegenomen met € 4.670,--.
vrouwbetwist dat € 11.000,-- van het opgenomen krediet is besteed aan consumptieve bestedingen en dat zij onvoldoende aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen. Zij heeft herhaaldelijk bedragen overgeboekt van haar eenmanszaak naar de en/of rekening en de man heeft een deel van de door haar ontvangen rentebedragen naar de en/of rekening gestort.
hofis van oordeel dat de man zijn verzoek ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele vaststelling dat zijn vermogen in 2015 is afgenomen en dat van de vrouw is toegenomen, kan, anders dan de man betoogt, die conclusie niet dragen. De man had, tegenover de betwisting van de vrouw, moeten onderbouwen dat het bedrag van € 11.000,-- aan kosten van de huishouding is besteed. Dit heeft hij nagelaten. De grieven 14 en 17 van de man falen daarom.
manverzoekt om afgifte van de administratie ex art. 843a Rv.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt.
manverzoekt te bepalen dat hij pas enig bedrag aan de vrouw dient te betalen op het moment dat de woning is verkocht en notarieel geleverd aan een derde. Hij voert daartoe aan dat hij niet de middelen heeft om een eventuele vordering van de vrouw te voldoen.
6.De slotsom
7.De beslissing
(’s-Hertogenbosch) van 7 november 2018, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende: