ECLI:NL:HR:2012:BV9605

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03261
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en bewijsvermoeden bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De man heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof, waarin het hof oordeelde dat de waarde van de aandelen in de holding van de man volledig moet worden betrokken in de verrekening. De vrouw had verzocht om verrekening van de waarde van de aandelen, omdat er tijdens het huwelijk geen verrekening had plaatsgevonden. De rechtbank honoreerde dit verzoek, en het hof bevestigde dit oordeel. De man voerde aan dat de waardestijging van de aandelen voornamelijk te danken was aan zijn ondernemerskwaliteiten en dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet van toepassing was. Het hof oordeelde echter dat het bewijsvermoeden niet kon worden weerlegd en dat de waarde van de aandelen volledig in de verrekening moest worden betrokken. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het beroep van de man. De uitspraak benadrukt het belang van het bewijsvermoeden in het huwelijkse vermogensrecht en de gevolgen van het niet voldoen aan de verrekenplicht tijdens het huwelijk.

Uitspraak

8 juni 2012
Eerste Kamer
11/03261
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 203417 FA RK 09-1923 van de rechtbank Breda van 25 mei 2010;
b. de beschikking in de zaak HV 200.072.738 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 13 april 2012 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 augustus 1981 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Art. 1 van die voorwaarden bepaalt dat geen gemeenschap van goederen zal bestaan, art. 3 bevat een regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding en in art. 4 is een verrekenbeding opgenomen dat onder meer het volgende inhoudt:
"Artikel 4.
1. Na verloop van ieder kalenderjaar zullen de echtgenoten vóór één mei daaropvolgend vaststellen en samenvoegen hetgeen van ieders inkomsten, zo uit arbeid als uit vermogen in het afgelopen jaar niet behoefde te worden aangewend ter bestrijding van de in Artikel 3 bedoelde kosten (...), en dit overschot bij helfte delen.
(...)"
(ii) De man heeft op 17 januari 1986 een besloten vennootschap, Holding [A] B.V. (hierna: de holding), opgericht. De man houdt alle aandelen in deze vennootschap.
(iii) De holding bezit 50% van de aandelen in MSE Holding B.V. (hierna: MSE). De andere 50% van de aandelen in MSE is in handen van Holding [B] B.V., waarvan [betrokkene 1] directeur en grootaandeelhouder is.
(iv) Voor de verkrijging althans voor het volstorten van de aandelen in de holding heeft de man omstreeks begin 1986 ƒ 35.000,-- betaald.
(v) Volgens de aangifte Inkomstenbelasting van de man over 2007 waren de 40 aandelen van de man in de holding op 31 december 2007 € 3.076.448,- waard.
(vi) Het huwelijk van partijen is op 13 juni 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 mei 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
(vii) Tussen partijen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden.
3.2.1 De vrouw heeft, voor zover thans van belang, verrekening verzocht van de waarde van de aandelen van de man in de holding. Zij heeft daaraan onder verwijzing naar art. 1:141 lid 1 en lid 3 BW ten grondslag gelegd dat, nu tijdens het huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden, de waarde van die aandelen geacht moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat de aandelen zijn aangekocht met overgespaarde inkomsten die (nog) niet tussen partijen zijn verrekend en dat derhalve de gehele waarde van die aandelen in de verrekening moet worden betrokken.
3.2.2 Het hof heeft dit oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenplicht, zodat art. 1:141 lid 3 van toepassing is en het aanwezige vermogen in beginsel wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. (rov. 3.4.3-3.4.7)
Volgens de man moet het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 terzijde worden gesteld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat ingevolge deze bepaling het bewijsvermoeden geldt "tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit".
Ten betoge dat deze "tenzij-clausule" van toepassing is, heeft de man in de eerste plaats gesteld dat de waardestijging van de aandelen vooral is te danken aan zijn ondernemerskwaliteiten (en aan die van zijn zakenpartner [betrokkene 1]) en voorts dat het niet de strekking van de huwelijkse voorwaarden was dat de waarde van de aandelen volledig in de verrekening zou worden betrokken. Hetgeen de man heeft aangevoerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot het buiten toepassing laten van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3. (rov. 3.5.1-3.5.3)
Het is derhalve aan de man om tegenbewijs te leveren, zodat hij aannemelijk dient te maken dat het bedrag dat voor de volstorting van de aandelen is betaald, niet uit overgespaard inkomen afkomstig is. (rov. 3.6.1)
De man is niet geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs. (rov. 3.6.11)
De waarde van de aandelen van de man in de holding moet derhalve geheel in de verrekening worden betrokken. Deze uitkomst is naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorg voor het gezin met de opgroeiende kinderen op zich heeft genomen. (rov. 3.7.1-3.7.3)
3.3.1 Het eerste middel richt zich tegen rov. 3.5.1-3.5.3, waarin het hof het beroep van de man op de "tenzij-clausule" heeft verworpen.
Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat bij de bewijslastverdeling de aard en omvang van de verrekenplicht een rol behoren te spelen en dat die aard en omvang in belangrijke mate worden bepaald door het inkomstenbegrip dat in de huwelijkse voorwaarden wordt gehanteerd. Onderdeel 1.2.1 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het heeft geoordeeld dat hetgeen de man heeft aangevoerd niet is aan te merken als een beroep op omstandigheden die betrekking hebben op de aard en omvang van de verrekenplicht. In aansluiting daarop klaagt onderdeel 1.2.2 dat het hof is voorbijgegaan aan de essentie van het betoog van de man. De man heeft zich immers met betrekking tot de aandelen in de holding niet beroepen op de waardestijging als zodanig maar op het feit dat die waardestijging goeddeels is toe te schrijven aan zijn ondernemerschap en dus niet zonder meer kan worden beschouwd als een rendement op de belegging (de verwervingsprijs van de aandelen). Het hof heeft miskend dat dit betoog niet los kan worden gezien van de stelling van de man dat het verrekenbeding een beperkt inkomstenbegrip kent en met name geen winsten uit onderneming omvat.
3.3.2 Het tweede middel, dat is gericht tegen rov. 3.6.11-3.7.3, klaagt in onderdeel 2.3 dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gehele waarde van de aandelen verrekend moet worden, dat daaraan niet afdoet dat die waarde vooral is gevormd door de ondernemerskwaliteiten van de man, en dat dit resultaat ook (overigens) niet onaanvaardbaar is. Volgens het onderdeel brengt een redelijke uitleg van art. 1:141 lid 1 BW mee dat, nu het inkomstenbegrip in het onderhavige verrekenbeding geen winsten uit onderneming omvat, in de verrekening slechts dient te worden betrokken de waarde(stijging) van de aandelen voor zover deze is te beschouwen als (redelijk) rendement op de investering in de vorm van de koopprijs van de aandelen, en niet de waardestijging voor zover die is terug te voeren op "opgepotte winsten" als bedoeld in art. 1:141 lid 4 BW.
3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat volgens de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen naar zijn aard ertoe strekt dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard maar ongedeeld is gebleven.
3.4.2 Het hof heeft toepassing gegeven aan deze beleggingsleer. Het heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in de holding op de voet van art. 1:141 verrekend moet worden, bepalend is of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden. Het hof heeft, mede met toepassing van het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden, vastgesteld dat de belegging in 1986 is gefinancierd uit overgespaarde en niet met de vrouw verrekende arbeidsinkomsten van de man. De klacht dat het hof heeft miskend dat het verrekenbeding (althans volgens de stelling van de man) geen winsten uit onderneming omvat, kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, nu immers de financiering van de aandelen volgens de vaststelling van het hof heeft plaatsgevonden uit de overgespaarde inkomsten van de man.
3.4.3 De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de "tenzij-clausule" buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden.
De zojuist genoemde omstandigheid geeft evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. Die waardestijging komt immers in beginsel toe aan degene(n) die in de aandelen heeft (hebben) belegd; dat is hier niet alleen de man als de rechthebbende op de aandelen, maar krachtens het verrekenbeding en de beleggingsleer ook de vrouw, nu de aandelen zijn gefinancierd uit inkomsten die met haar verrekend hadden moeten worden.
3.4.4 Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.3 vermelde klachten af. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.