In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een man en een vrouw die een samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. De man had in hoger beroep vorderingen ingesteld tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en verrekening van de kosten van de huishouding over de periode van 1991 tot 2009. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst beëindigd en de man vorderde ook rechten met betrekking tot het pensioen van de vrouw. De rechtbank had de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man, maar het hof had de vorderingen van de man met betrekking tot het pensioen afgewezen, omdat deze niet in eerste aanleg aan de orde waren geweest.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de man zijn vordering in hoger beroep niet kon instellen. De Hoge Raad benadrukte dat de appellerende partij in hoger beroep de gelegenheid moet krijgen om zijn eis te verbeteren of aan te vullen. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de ingangsdatum van de wettelijke rente niet correct was vastgesteld door het hof. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, met name met betrekking tot de mogelijkheid om nieuwe vorderingen in hoger beroep in te stellen en de regels omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente in het kader van verdeling en verrekening.