ECLI:NL:HR:2016:493

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/03973
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de mogelijkheid van nieuwe vorderingen in hoger beroep en de ingangsdatum van wettelijke rente in relatie tot samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een man en een vrouw die een samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. De man had in hoger beroep vorderingen ingesteld tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en verrekening van de kosten van de huishouding over de periode van 1991 tot 2009. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst beëindigd en de man vorderde ook rechten met betrekking tot het pensioen van de vrouw. De rechtbank had de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man, maar het hof had de vorderingen van de man met betrekking tot het pensioen afgewezen, omdat deze niet in eerste aanleg aan de orde waren geweest.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de man zijn vordering in hoger beroep niet kon instellen. De Hoge Raad benadrukte dat de appellerende partij in hoger beroep de gelegenheid moet krijgen om zijn eis te verbeteren of aan te vullen. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de ingangsdatum van de wettelijke rente niet correct was vastgesteld door het hof. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, met name met betrekking tot de mogelijkheid om nieuwe vorderingen in hoger beroep in te stellen en de regels omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente in het kader van verdeling en verrekening.

Uitspraak

25 maart 2016
Eerste Kamer
14/03973
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 370859/HA ZA 10-2436 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011, 12 september 2012 en 14 november 2012;
b. de arresten in de zaak 200.122.855/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2013 en 15 april 2014;
c. het arrest in de zaak 14/03973 ECLI:NL:HR:2015:1140, NJ 2015/223 van de Hoge Raad van 24 april 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 15 april 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 14 januari 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij brief van 15 januari 2016.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
(ii) Op 4 december 1990 zijn zij een samenlevingsovereenkomst aangegaan, waarin in art. 3 onder meer het volgende is opgenomen:
“GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. Ieders bijdrage in de in dit artikel bedoelde kosten zal door partijen – met inachtneming van het vorenstaande – in onderling overleg worden vastgesteld. Het recht om vaststelling en afrekening van die bedragen te vorderen, vervalt na afloop van het jaar, volgend op dat, waarop deze vaststelling en verrekening betrekking hebben, onverminderd de bevoegdheid van partijen om in onderling overleg nog tot afrekening van voormelde kosten over het betreffende jaar of de betreffende jaren over te gaan.”
(iii) In december 1990 hebben partijen een woning gekocht (hierna: de gemeenschappelijke woning). Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de gemeenschappelijke woning.
(iv) Begin augustus 2009 is de vrouw uit de gemeenschappelijke woning vertrokken. Bij aangetekende brief van 15 september 2009 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 beëindigd.
3.2.1
In dit geding hebben zowel de man als de vrouw verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen gevorderd. Daarnaast heeft de man op de voet van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst verrekening gevorderd van de kosten van de huishouding over de periode 1991-2009. In hoger beroep heeft hij bovendien – voor zover in cassatie nog van belang –, eveneens met een beroep op de samenlevingsovereenkomst, gevorderd dat zal worden vastgesteld dat hij gerechtigd zal zijn in het door de vrouw opgebouwde pensioen, respectievelijk dat de Wet Verevening Pensioenrechten na scheiding toepasselijk wordt verklaard.
3.2.2
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 39.717,--, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdeling vastgesteld van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. De man is veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de gemeenschappelijke woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag van € 39.717,--, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.3
Het hof heeft de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap opnieuw vastgesteld, en – onder opschortende voorwaarden – bepaald dat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,--. De vorderingen van de man terzake van het pensioen van de vrouw heeft het hof afgewezen op de grond dat deze niet voor het eerst in hoger beroep konden worden ingesteld.
3.3.1
Middel 3 is gericht tegen rov. 26. Daarin heeft het hof terzake van de vorderingen van de man met betrekking tot het pensioen van de vrouw overwogen:
“Met de vrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een vordering die in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. De man erkent dat overigens ook in Productie 0 onder 11. Hij noemt daar een omstandigheid “welke heeft belemmerd dat deze vordering al direct in eerste aanleg is ingebracht”. Het hof is van oordeel dat deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld, zodat het gevorderde zal worden afgewezen. De vordering houdt naar het oordeel van het hof bovendien geen althans onvoldoende verband met de vorderingen die wel aan de orde waren in eerste aanleg: verdeling en verrekening. Anders dan de man is het hof derhalve van oordeel dat het hier niet gaat om een eisvermeerdering.”
Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid in hoger beroep een nieuwe vordering in te stellen.
3.3.2
Het hof heeft zijn beslissing in rov. 26 niet gegrond op een bezwaar op de voet van art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv van de vrouw tegen de eisvermeerdering van de man of een ambtshalve toepassing van deze bepalingen. De beslissing van het hof berust dan ook niet op die voorschriften. Dit brengt mee dat het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv niet aan beoordeling van middel 3 in de weg staat.
3.3.3
Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 130 Rv komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen. (HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895, NJ 2001/197, rov. 3.5). Deze bevoegdheid wordt slechts beperkt door de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, alsmede door de twee conclusie-regel. Middel 3 slaagt dus. Hetzelfde geldt voor middel 4, voor zover het hierop voortbouwt.
3.4.1
Middel 5 is gericht tegen rov. 44 van het bestreden arrest, waarin het hof met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt heeft overwogen:
“De man stelt, dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 28 november 2012 en niet met ingang van 24 augustus 2010, zoals gevorderd. De man stelt tegen die dag de verschuldigdheid van de wettelijke rente te hebben aangezegd. Het hof is van oordeel, dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist, dat de vrouw de wettelijke rente eerst verschuldigd is geworden ná het bestreden vonnis. Ook in hoger beroep is dat niet anders: eerst moet het bedrag dat de ene partij aan de andere is verschuldigd ter zake verdeling en verrekening vaststaan, alvorens daarover de wettelijke rente verschuldigd is.
De grief faalt. Dit laatste brengt mee dat, nu de man in beroep de verdeling/verrekening in meerdere opzichten met succes heeft bestreden het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de wettelijke rente zal vernietigen. Het hof komt evenwel niet toe aan het bepalen van wettelijke rente nu het hof de schuld van de vrouw zal verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake de toedeling van de voormalige gezamenlijke woning aan de man.”
Het middel klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het verrekening en verdeling over één kam scheert. Daartoe voert het aan dat verrekening geschiedt op basis van bedragen welke de ene partner aan de andere verschuldigd is, terwijl het bij verdeling gaat om de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen.
3.4.2
Het middel is terecht voorgesteld. Het hof heeft zowel een beslissing gegeven over de verdeling van de gemeenschappelijke woning, als over de vraag wat de vrouw uit hoofde van verrekening ingevolge de samenlevingsovereenkomst aan de man dient te betalen. Het hof heeft miskend dat voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling, respectievelijk verrekening, uiteenlopende regels gelden. Voor een vordering uit hoofde van verdeling geldt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar in verzuim is (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387, NJ 2008/108). Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, NJ 2012/173, rov. 3.5.2 en 3.7).
In een geval als het onderhavige, waarin de aanspraak op verrekening voortvloeit uit een verrekenbeding in een samenlevingsovereenkomst waaraan eerder nog geen uitvoering was gegeven, moet, naar analogie met hetgeen geldt voor finale verrekening uit hoofde van huwelijkse voorwaarden, worden aangenomen dat de dienovereenkomstige vordering in beginsel ontstaat en opeisbaar wordt op het moment waarop een van partijen meedeelt de samenlevingsovereenkomst te beëindigen. In dit geval heeft de vrouw bij brief van 15 september 2009 meegedeeld dat zij de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 beëindigt (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), zodat de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening ingevolge de samenlevings-overeenkomst op 15 september 2009 is ontstaan en opeisbaar geworden. Na verwijzing zal moeten worden vastgesteld met ingang van welke datum de vrouw in verzuim is geraakt met de voldoening van die vordering.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
25 maart 2016.