ECLI:NL:GHSHE:2019:3265

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.228.612_01 en 200.231.860_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor strafvorderlijk optreden en kredietrelatie met Rabobank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden en de Coöperatie Rabobank U.A. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en personen, hebben vorderingen ingesteld tegen de Staat en Rabobank, waarbij zij stellen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door strafrechtelijke procedures tegen hen te entameren, wat heeft geleid tot schade. De appellanten betogen dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond, en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van deze procedures. Daarnaast hebben de appellanten vorderingen ingesteld tegen Rabobank, waarbij zij stellen dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door een financiering van € 20 miljoen niet te verstrekken en de kredietrelatie op te zeggen. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten tegen de Staat afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat er wel degelijk sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Tevens heeft het hof de vorderingen tegen Rabobank afgewezen, omdat de appellanten niet hebben aangetoond dat er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen voor de financiering van € 20 miljoen en omdat Rabobank terecht de kredietrelatie heeft opgezegd op basis van de omstandigheden van het geval. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.228.612/01 en 200.231.860/01
arrest van 3 september 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[de holding 1] Holding B.V.,
4.
[de vennootschap 1],
5.
[de vennootschap 2] ,
6.
Holding [de holding 2] ,
7.
Holding [de holding 3] ,
8.
[de vennootschap 3],
9.
[de vennootschap 4] ,
10.
[de vennootschap 5] ,
11.
[onroerend goed 1] Onroerend Goed B.V.,
12.
[de vennootschap 6] ,
13.
[onroerend goed 2] Onroerend Goed B.V.,
alle voormelde vennootschappen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1 c.s.] , in mannelijk enkelvoud,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
in zaaknummer 200.231.860/01 tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, alsmede Ministerie van Economische zaken en Klimaat),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
en in zaaknummer 200.228.612/01 tegen
Coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de arresten van dit hof van 3 juli 2018 op de bij exploten van dagvaarding van 31 oktober 2017 ingeleide hoger beroepen van het vonnis van 2 augustus 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant 1 c.s.] als eisers in conventie/verweerders in reconventie en de Staat als gedaagde en Rabobank als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie. De in voormeld arrest gehanteerde nummering van de paragrafen zal worden voortgezet in de hierna vermelde paragrafen.

5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Bij arresten van dit hof van 7 augustus 2018 in beide hierboven genoemde zaken is de voeging van die zaken bevolen en zijn de zaken naar de rol verwezen voor beraad, waarna is gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald en doet recht op de in voormelde arresten genoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Feiten.
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank vastgestelde feiten, met dien verstande dat, aangezien de door de rechtbank vastgestelde toezending op 6 december 2007 van een indicatieve offerte (“Indicative Termsheet”) door Rabobank in hoger beroep door [appellant 1 c.s.] wordt betwist –evenals de ontvangst door [appellant 1 c.s.] van dit stuk-, dit hier niet als vaststaand feit wordt vermeld.
3.1.1.
[appellant 2] en [appellant 1] hebben tot 30 mei 2007 een vennootschap onder firma gedreven met als doel het voeren van een agrarisch bedrijf. Dit bedrijf bestond uit een varkenshouderij, een rundveehouderij, een akkerbouwbedrijf alsmede de zuivelverwerking van in eigen huis geproduceerde en aangekochte melkproducten.
3.1.2.
Bij notariële akte zijn alle activa van deze onderneming naar de toestand van
1 januari 2007 ingebracht in de volgende besloten vennootschap structuur (alleen de voor dit geding relevante vennootschappen worden genoemd).
Holding [de holding 2] B.V. en Holding [de holding 3] B.V. zijn de holdings van [appellant 2] respectievelijk [appellant 1] . Deze holdings zijn ieder voor 50% eigenaar van [de holding 1] Holding B.V., onder welke de volgende dochtervennootschappen hangen.
Binnen [onroerend goed 2] Onroerend Goed B.V. en [onroerend goed 1] Onroerend Goed B.V. vindt de exploitatie plaats van de onroerende zaken.
Binnen [onroerend goed 2] B.V. vindt de exploitatie plaats van een zeugenhouderij. [onroerend goed 2] B.V. is in Duitsland een samenwerkingsverband aangegaan met [biggenbedrijf] GmbH voor de opfok van biggen.
Binnen [onroerend goed 1] B.V. vindt de zuivelverwerking plaats van in eigen huis geproduceerde en aangekochte melkproducten.
Binnen [de vennootschap 1] B.V. vindt de im- en export plaats van vee, waaronder rundvee en biggen.
Binnen [de vennootschap 4] B.V. vindt de machinehandel plaats.
[de vennootschap 3] B.V. houdt zich bezig met de inkoop en verkoop van zuivelproducten. [appellant 2] en [appellant 1] zijn voorts sinds 2003 (middellijk) aandeelhouder van de Poolse vennootschap Tipperary Farm SPZOO. Binnen deze vennootschap wordt een rundveebedrijf geëxploiteerd met circa 1500 melkkoeien en opfok van jong vee.
Tot slot zijn [appellant 2] en [appellant 1] (middellijk) aandeelhouder van [de vennootschap 2] . Binnen deze vennootschap vindt de exploitatie plaats van een biovergisting installatie.
3.1.3.
[appellant 1 c.s.] heeft sinds vele jaren een financieringsrelatie met de Rabobank. De totale financiering bedroeg op 22 mei 2006 € 10.500.000,--. Op 22 augustus 2008 verstrekte de Rabobank nog een lening van € 1.000.000,— zodat op dat moment de totale financiering een bedrag besloeg van € 11.500.000,-. Deze financiering was onderverdeeld in diverse leningen en kredieten. Ten tijde van de conclusie van repliek (28 augustus 2013) stond er, na verschillende aflossingen door [appellant 1 c.s.] , nog een bedrag open bij de Rabobank van
€ 10.479.595,83.
In het kader van de aan [appellant 1 c.s.] verstrekte kredieten heeft [appellant 1 c.s.] diverse zekerheden verstrekt aan de Rabobank.
3.1.4.
Op enig moment bestond bij [appellant 1 c.s.] de behoefte aan uitbreiding van de kredieten tot een bedrag van € 22.000.000,—. Hiertoe zijn gesprekken gestart met de Rabobank, onder andere op 6 februari 2007 en 31 mei 2007. De Rabobank was bereid een financieringsaanvraag in behandeling te nemen.
Op 29 oktober 2007 bracht de Rabobank een indicatieve offerte uit aan [appellant 1 c.s.] voor een financiering van in totaal € 20.000.000,--. Hierin staat onder andere vermeld dat de financieringsvraag verder behandeld zal worden om te komen tot een definitieve offerte indien [appellant 1 c.s.] akkoord is met de indicatieve offerte.
3.1.5.
Bij brief van 2 november 2007 geeft [appellant 1 c.s.] aan de Rabobank te kennen dat zij zich in hoofdlijnen kan vinden in het voorstel en dat zij nog een aantal vragen en opmerkingen heeft.
3.1.6.
Op 6 december 2007 vond wederom een gesprek plaats tussen [appellant 1 c.s.] en de Rabobank. Van dit gesprek is door [appellant 1 c.s.] een gespreksverslag gemaakt en toegezonden aan de Rabobank.
3.1.7.
Op 15 januari 2008 is het bedrijf van [appellant 1 c.s.] te [vestigingsplaats] bezocht door een team van medewerkers van de Algemene Inspectie Dienst en het Openbaar Ministerie teneinde een onderzoek in stellen naar het mogelijk witwassen van zuivel. Het door de AID in het vervolg hierop verrichte onderzoek heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van 21 april 2009. De conclusie in dit rapport is dat door [de vennootschap 7] minder melk is verantwoord over de heffingsperiodes 2003/2004 tot en met 2007/2008 dan door [appellant 1 c.s.] en [onroerend goed 1] B.V. aan [de vennootschap 7] werd geleverd.
3.1.8.
Bij brief van 16 december 2008, gericht aan [de holding 1] Holding B.V. en de heren [appellant 1 c.s.] , heeft de Rabobank het financieringsvoorstel, zoals verwoord in een Indicatieve Termsheet van 6 december 2007, formeel ingetrokken.
3.1.9.
De heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 7] zijn op 28 januari 2010 gedagvaard om voor de meervoudige strafkamer van de toenmalige rechtbank Roermond te verschijnen op 17 maart
2010. Nadat een en ander had geleid tot de veroordelende vonnissen van de rechtbank van 11 april 2011, heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch bij arresten van 13 juni 2012 de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 7] vrijgesproken.
3.1.10.
Bij brief van 18 juli 2012 heeft de Rabobank aan [appellant 1 c.s.] medegedeeld dat zij niet bereid is de financiering op basis van de huidige voorwaarden te continueren nu haar is gebleken dat [appellant 1 c.s.] zonder de Rabobank daarin te kennen hun melkveebedrijf naar Polen hebben verplaatst en dat, nu [appellant 1 c.s.] de aanvullende voorwaarden niet wenst te accepteren, zij de financieringsrelatie met [appellant 1 c.s.] wenst te beëindigen. Voorts heeft de Rabobank in deze brief aangegeven dat zij de financieringsrelatie ook wil beëindigen omdat er keer op keer sprake is van het uitblijven van informatie.
3.1.11.
Bij beschikking van 15 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter van de voormalige rechtbank Roermond [appellant 1 c.s.] toestemming gegeven om onder de Rabobank zogenaamd bewijsbeslag te leggen. Dit beslag is vervolgens op 17 augustus 2012 gelegd. De termijn waarbinnen de hoofdzaak aanhangig moest worden gemaakt is vervolgens bij beschikkingen van 12 november 2012 en 15 februari 2013 met telkens drie maanden verlengd.
3.1.12.
Bij brief van 21 september 2012 heeft de Belastingdienst aan de belastingadviseur van [appellant 1 c.s.] medegedeeld dat de eerder opgelegde c.q. aangekondigde correcties zullen worden teruggedraaid c.q. niet meer opgelegd kunnen worden. De onderzoeksbevindingen van de AID gaven derhalve geen aanleiding meer tot correcties.
3.1.13.
Bij brief van 22 februari 2013 heeft de Rabobank aan [appellant 1 c.s.] medegedeeld bereid te zijn de voorwaardelijke opzegging van 18 juli 2012 in te trekken en de financiering te willen continueren onder de volgende voorwaarden:
- het aflossingsniveau wordt met ingaan van 1 januari 2014 aangepast naar € 440.000,- per jaar;
- in 2014 is het aflossingsniveau voor het daaropvolgende jaar of jaren te bezien.
Daarnaast geeft de Rabobank aan bereid te zijn een financieringsverzoek tot het doen van investeringen uiterst serieus te onderzoeken.
De Rabobank schrijft in de brief voorts dat voor de continuering en het adequaat beantwoorden van financieringsverzoeken de informatievoorziening richting de bank "op een hoger plan" gebracht moet worden.
3.1.14.
Bij brief van 28 maart 2013 heeft [appellant 1 c.s.] aangegeven niet in te stemmen met de voorstellen van de Rabobank, vervat in de brief van 22 februari 2013, doch wel open te blijven staan voor een constructieve voortzetting van de gesprekken.
3.1.15.
Na nog enige correspondentie over en weer heeft de Rabobank [appellant 1 c.s.] bij brief van 1 mei 2013 medegedeeld dat, nu er geen sprake is van een oplossing, dit betekent dat de financiering is opgezegd. De aan de Rabobank verschuldigde bedragen dienen zo spoedig mogelijk aan de Rabobank terugbetaald te worden. De Rabobank geeft evenwel [appellant 1 c.s.] nog wel een mogelijkheid om onder voorwaarden tot continuering van de financiering over te gaan mits per omgaande de in die brief gevraagde informatie wordt overgelegd.
3.1.16.
Bij uitspraak van 20 september 2013 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de bezwaren van de heren [appellant 1 c.s.] en [onroerend goed 1] B.V. tegen de door het Productschap opgelegde superheffingen (bij primaire besluiten d.d. 18 december 2009 en 20 april 2010 ten bedrage van respectievelijk € 1.640.369,84 en € 300.635,80) gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, daarbij onder andere overwegende dat het Productschap er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat [de vennootschap 7] gedurende de in geding zijnde perioden zijn hoeveelheden melk ten onrechte niet heeft verantwoord in het kader van de superheffing. Hieruit volgt, aldus het College, dat het Productschap ten onrechte de superheffingen heeft opgelegd.
Vorderingen in hoger beroep ingesteld tegen de Staat.
3.2.
In hoger beroep heeft [appellant 1 c.s.] , gezien zijn hoger beroep-dagvaarding en zijn memorie van grieven zijn eis jegens de Staat gewijzigd. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ambtshalve geen reden tot afwijzing van de eiswijziging. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis, welke strekt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de Staat in reconventie af te wijzen en de vorderingen van [appellant 1 c.s.] in conventie toe te wijzen, met in achtneming van de eiswijziging in hoger beroep en wel aldus:
1. te verklaren voor recht, dat (een orgaan van) de Staat onrechtmatig jegens [appellant 1 c.s.] heeft gehandeld;
2. te verklaren voor recht, dat de Staat als rechtsopvolger van het Productschap voor Zuivel onrechtmatig jegens de heren [appellant 1 c.s.] en [onroerend goed 1] B.V. heeft gehandeld;
3. te verklaren voor recht, dat (een orgaan van) de Staat aansprakelijk is voor de door [appellant 1 c.s.] als gevolg van onrechtmatig handelen, geleden en nog te lijden schade met veroordeling van de Staat tot vergoeding van deze schade;
4. te bepalen dat de door [appellant 1 c.s.] geleden schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
5. alles met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
3.2.1.
[appellant 1 c.s.] legt aan zijn vorderingen tegen de Staat het volgende ten grondslag.
De Staat heeft onrechtmatig gehandeld door het jegens de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 3]
B.V. entameren van een strafrechtelijke procedure, welke procedure uiteindelijk heeft geleid
tot volledige vrijspraak bij het hof 's-Hertogenbosch. In het onderhavige geval heeft vanaf het begin af aan een rechtvaardiging ontbroken voor het strafrechtelijk optreden, waardoor dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering heeft ontbroken. Voorts heeft zich het geval voorgedaan dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berust.
3.2.2.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Vorderingen in hoger beroep ingesteld tegen Rabobank.
3.3.
De vorderingen jegens Rabobank, door [appellant 1 c.s.] aangeduid als 3, 4 en 8 zijn in hoger beroep gewijzigd. Tegen deze vordering is geen bezwaar gemaakt door Rabobank en ook ambtshalve is er geen reden de wijziging te weigeren. Het hof zal derhalve beslissen op grond van de gewijzigde eis. Gezien de hoger beroep-dagvaarding en de memorie van grieven, vordert [appellant 1 c.s.] vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van Rabobank als eiseres in reconventie af te wijzen en de vorderingen van [appellant 1 c.s.] toe te wijzen, zoals gewijzigd in hoger beroep. Hierbij merkt het hof op dat [appellant 1 c.s.] in de nummering van zijn gewijzigde vorderingen kennelijk verwijst naar de nummering zoals vermeld in het bestreden vonnis in r.o. 3.1. De vorderingen onder 1. en 2., zoals verwoord in 3.1. van het vonnis waarvan beroep zijn gericht tegen de Staat, respectievelijk het Productschap. Het hof begrijpt dat die vorderingen in hoger beroep niet ook tegen Rabobank zijn gericht. Het hof begrijpt voorts dat [appellant 1 c.s.] de vorderingen 5, 6, 7, 9 en 10, zoals vermeld in r.o. 3.1. van het vonnis van de rechtbank, handhaaft. Gezien het voorgaande luidt de vordering van [appellant 1 c.s.] in hoger beroep aldus, waarbij de nummering met 3. begint:
3. te verklaren voor recht dat de Rabobank, jegens [appellant 1 c.s.] toerekenbaar tekort is geschoten in de op de Rabobank jegens [appellant 1 c.s.] rustende verplichtingen, althans dat de Rabobank onrechtmatig jegens [appellant 1 c.s.] heeft gehandeld, door het niet verstrekken van de financiering van € 20 miljoen, althans dat de Rabobank jegens [appellant 1 c.s.] onrechtmatig (in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid) en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar c.q. strijdig met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door het afbreken van de onderhandelingen;
4. te verklaren voor recht dat de Rabobank aansprakelijk is voor de door [appellant 1 c.s.] als gevolg van dit tekortschieten en/of onrechtmatig handelen, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of strijdig met de redelijkheid en billijkheid handelen, geleden en nog te lijden schade met veroordeling van de Rabobank tot vergoeding van deze schade;
5. te bepalen dat, voor wat betreft de periode 2008 tot en met 2011, deze schade dient te
worden begroot op € 6.838.815,-- en voor elk jaar na 2011 op € 2.852.066,-- per jaar tot
de dag dat [appellant 1 c.s.] de in het rapport van [deskundigen] B.V- d.d. 31
december 2012 genoemde uitbreidingsplannen hebben gerealiseerd, althans te bepalen
dat de door [appellant 1 c.s.] geleden schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en
vereffend volgens de wet;
6. de Rabobank te veroordelen om aan [appellant 1 c.s.] ten titel van schade te
voldoen de somma van € 6.838.815,= en voor elk jaar na 2011 de somma van
€ 2.800.000= per jaar tot de dag dat [appellant 1 c.s.] de in het rapport van [deskundigen]
B.V. d.d. 31 december 2012 genoemde uitbreidingsplannen hebben
gerealiseerd, althans te bepalen dat de door [appellant 1 c.s.] geleden schade nader dient te
worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 15 januari 2008, althans 25 januari 2010, althans 1 januari 2008;
althans 16 december 2008 tot de dag der algehele voldoening;
7. de Rabobank te veroordelen om aan [appellant 1 c.s.] te vergoeden de door [appellant 1 c.s.] gemaakte buitengerechtelijke kosten die onder meer bestaan uit de kosten van [deskundigen] ter grootte van € 26.240,25 alsmede de kosten van hun verdere adviseurs, waaronder de raadsman van [appellant 1 c.s.] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
8. te bepalen dat:
a. de Rabobank wordt veroordeeld tot afgifte van alle bescheiden die zich bevinden op de harde schijf die de Rabobank op grond van de vaststellingsovereenkomst d.d. 28 augustus 2017 dient te bewaren in een kluis in het aan het [adres] te [vestigingsplaats] gevestigde
filiaal, die omvatten de correspondentie, en overige documentatie met betrekking tot de stelling van eisers, dat tussen eisers en gedaagde afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de verhoging van de bestaande financiering tot 20 miljoen euro, een en ander in de periode vanaf begin 2007 tot 7 mei 2013 (datum betekening dagvaarding in eerste aanleg), althans een in goede justitie te bepalen datum;
b. althans te bepalen dat door de Rabobank aan eisers een uittreksel wordt gegeven van alle bescheiden die zich bevinden op de harde schijf die de Rabobank op grond van de vaststellingsovereenkomst d.d. 28 augustus 2017 dient te bewaren in een kluis in het
aan het [adres] te [vestigingsplaats] gevestigde filiaal, die omvatten de correspondentie, notities, en overige documentatie, met betrekking tot de stelling van eisers, dat tussen eisers en gedaagde afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de verhoging van de.
bestaande financiering tot 20 miljoen euro, een en ander in de periode vanaf begin 2007 tot
7 mei 2013, althans eind 2008;
c., althans de Rabobank te veroordelen tot het verlenen van inzage in alle bescheiden die zich bevinden op de harde schijf die de Rabobank op grond van de vaststellingsovereenkomst d.d. 28 augustus 2017 dient te bewaren in een kluis in het aan het [adres] te [vestigingsplaats] gevestigde filiaal, die omvatten de correspondentie, notities, en overige documentatie, met betrekking tot de stelling van eisers, dat tussen eisers en gedaagde afspraken zijn gemaakt
met betrekking tot de verhoging van de bestaande financiering tot 20 miljoen euro, een en ander in de periode vanaf begin 2007 tot mei 2013, althans eind 2008,
binnen een termijn van 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag, voor elke dag of gedeelte daarvan dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 1.000.000.-;
9. te verklaren voor recht dat de opzegging door de Rabobank van de door de Rabobank
aan [appellant 1 c.s.] verstrekte financiering middels brief van 18 juli 2012 nietig is, althans
door de rechtbank wordt vernietigd, althans dat voor recht wordt verklaard dat deze
opzegging geen rechtsgevolg heeft voor [appellant 1 c.s.] ;
10. de Rabobank te veroordelen, op straffe van een dwangsom van € 100.000,— per dag, te
rekenen vanaf een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis, aan [appellant 1 c.s.]
ter leen te verstrekken, overeenkomstig de afspraken en condities, die tussen [appellant 1 c.s.] en de Rabobank zijn gemaakt op 6 december 2007 en zoals die door [appellant 1 c.s.] zijn
verwoord en aan de Rabobank zijn toegezonden met brief van 6 december 2007;
11. Rabobank te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.3.1.
[appellant 1 c.s.] heeft zijn vordering jegens de Rabobank onderbouwd met de stelling dat op 6 december 2007 tussen partijen volmaakte overeenstemming is bereikt over die financiering van € 20.000.000,- en dat door na 7 december 2007 de afwerking van de gemaakte afspraken inzake de financiering van € 20.000.000,- niet voortvarend ter hand te nemen, [appellant 1 c.s.] in ernstige liquiditeitsproblemen is gekomen, zodat Rabobank toerekenbaar te kort is geschoten in haar verplichtingen, althans onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
Aan zijn subsidiaire vordering heeft [appellant 1 c.s.] ten grondslag gelegd dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door ongeoorloofde afbreking van de onderhandelingen.
Ten aanzien van de vorderingen aangaande de opzegging heeft [appellant 1 c.s.] ten grondslag gelegd dat deze in strijd met het recht zijn gedaan.
3.3.2.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.
In het bestreden vonnis van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist:
in conventie
5.1.
verklaart eisers sub 4 tot en met 7 alsmede sub 9 tot en met 13 niet-ontvankelijk in
hun vorderingen jegens de Staat der Nederlanden en het Produktschap Zuivel,
5.2.
wijst de vorderingen van eisers sub 1,2 en 8 jegens de Staat der Nederlanden en
het Produktschap Zuivel af,
5.3.
wijst de vorderingen van eisers sub 1 tot en met 13 jegens de Rabobank af,
5.4.
veroordeelt eisers sub 1tot en met 13 in de proceskosten van de Staat der
Nederlanden en het Produktschap Zuivel, tot op heden begroot op een bedrag van
€16.559,00, -,
5.5.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 in de proceskosten van de Rabobank, tot op heden begroot op een bedrag van € 16.559,00,
in reconventie
5.6.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één
betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan dé Rabobank te betalen het bedrag dat zij per
datum van dit vonnis volgens de administratie van de Rabobank aan haar verschuldigd is,
tot een maximumbedrag van € 9.922.976,45 (negen miljoen negenhonderdtweeëntwintig
duizendnegenhonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig eurocent), vermeerderd met de
contractuele rente over het bedrag aan de leningen met ingang van 1 juli 2013 tot de dag van
volledige betaling en vermeerderd met de contractuele rente over het bedrag aan rekeningcourant krediet van 1 april 2013 tot aan de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één
presteert ook de ander zal zijn bevrijd, het op of omstreeks 17 augustus 2013 ten laste van
de Rabobank door deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] Incasso en Gerechtsdeurwaarders te [vestigingsplaats] gelegde bewijsbeslag binnen 7 dagen na heden op te heffen,
5.8.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één
presteert ook de ander zal zijn bevrijd, om binnen 14 dagen na heden alle beslagen
bescheiden (inclusief digitale bestanden in welke vorm dan ook) compleet en onbeschadigd
te doen retourneren ten kantore van de Rabobank, op straffe van verbeurte van een
dwangsom van € 5.000,00 per dag, voor elke dag of gedeelte daarvan dat niet aan deze , .
veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 250.000,00,
5.9.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één
betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot
op heden begroot op € 6.422,00,
5.10.
veroordeelt eisers sub 1 tot en met 13 in de proceskosten van de Rabobank, tot op
heden begroot op een bedrag van € 6.422,00,
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.5.
[appellant 1 c.s.] heeft in hoger beroep in de zaak tegen de Staat zeven en in de zaak tegen Rabobank zes grieven aangevoerd.
In de zaak tegen de Staat.
3.6.
Het hof merkt allereerst op dat [appellant 1 c.s.] niet kunnen worden ontvangen in hun vordering jegens de Staat, voor zover luidende dat de vorderingen van de Staat in reconventie dienen te worden afgewezen. De Staat heeft namelijk geen vorderingen in reconventie ingesteld.
Grieven 1 en 2: Wijzigen Begaclaim-maatstaven?
3.7.
In zijn grieven 1 en 2 concludeert [appellant 1 c.s.] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staat niet aansprakelijk is jegens [appellant 1 c.s.] wegens het strafvorderlijk optreden. Daarbij stelt [appellant 1 c.s.] zich op het standpunt dat er grond is om af te wijken van de criteria voor aansprakelijkheid bij strafvorderlijke schade zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het Begaclaim-arrest (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
3.8.
Het hof stelt voorop dat in 3.3 in voormeld arrest de Hoge Raad heeft overwogen dat er voor een gewezen verdachte twee mogelijkheden bestaan tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad.
I. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het thans in cassatie aan de orde gestelde geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken.
II. In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
3.9.
[appellant 1 c.s.] voert als eerste grond voor afwijking van voormeld arrest van de Hoge Raad aan dat de Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden nooit is doorgevoerd, zodat het argument dat het onwenselijk is om civiele onrechtmatige daad-procedures te gaan stimuleren, niet meer op gaat. Aldus heeft de Hoge Raad in genoemd arrest achteraf bezien ten onrechte een grote betekenis toegekend aan de toen op handen zijnde wetswijziging.
3.9.1.
Het hof constateert dat uit voormeld arrest van de Hoge Raad niet blijkt dat de toen aangekondigde Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden de door [appellant 1 c.s.] gestelde grote betekenis heeft gespeeld bij de overwegingen van de Hoge Raad.
In 3.6.1 van zijn arrest merkt de Hoge Raad namelijk op dat het hiervoor onder II genoemd criterium een restrictief criterium is, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Voorts, aldus de Hoge Raad, is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.
Voormelde overwegingen zijn dragend voor het oordeel van de Hoge Raad om de maatstaf onder II te handhaven.
Eerst in 3.6.4 overweegt de Hoge Raad dat des te minder aanleiding bestaat om terug te komen van de vaste rechtspraak omdat de minister van justitie bij brief van 9 november 2005 heeft aangekondigd prioriteit toe te kennen aan het onderwerp schadevergoeding wegens toepassing van dwangmiddelen, dat deze prioriteitstelling op brede steun in de Tweede Kamer kan rekenen en dat de minister aanleiding ziet voor het opnemen van een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van strafvordering. Uit de woorden “des te minder” in deze overweging begrijpt het hof dat de overweging in 3.6.1. als de dragende overweging moet worden begrepen.
3.9.2.
Bij het voorgaande komt dat ook thans nog steeds de minister het voornemen heeft om een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van Strafvordering op te nemen, welk voornemen thans blijkt uit het concept wetsvoorstel Vaststellingswet Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (bijzondere regelingen), gedateerd 5 december 2017. De huidige situatie van de stand van de wetgeving ten opzichte van die situatie ten tijde van het arrest Begaclaim is dus niet wezenlijk veranderd.
3.9.3.
Gelet op het voorgaande kan de in 3.9. door [appellant 1 c.s.] aangevoerde grond niet tot afwijking van het door de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader leiden.
3.10.
[appellant 1 c.s.] heeft als tweede grond voor wijziging van de voormelde maatstaven aangevoerd dat in het wetsvoorstel Schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden is uitgegaan van het recht op schadevergoeding bij een vrijspraak.
3.10.1.
Ook dit argument voor wijziging van genoemde maatstaven verwerpt het hof. Er is immers slechts sprake van een concept wetsvoorstel van 17 oktober 2007. Dit concept wetsvoorstel is thans niet meer aan de orde aangezien inmiddels een concept wetsvoorstel genaamd Vaststellingswet Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (bijzondere regelingen) van 5 december 2017 ter tafel ligt. Aan eerstgenoemd concept wetsvoorstel uit 2007 en de toelichting daarop kan derhalve thans niet een zodanig gewicht worden toegekend dat teruggekomen zou moeten worden op de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaven.
3.10.2.
Bovengenoemd concept wetsvoorstel Vaststellingswet Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (bijzondere regelingen) houdt, voor zover van belang, in:
“Artikel 6.6.1.1
1. Schadevergoeding na strafvorderlijk optreden kan slechts krachtens de bepalingen van deze titel worden toegekend.
2. Op de toekenning van schadevergoeding bij rechtmatig strafvorderlijk optreden is afdeling 10 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan in deze titel wordt afgeweken of de aard of strekking van de regel zich tegen toepassing verzet.
Artikel 6.6.1.2
1. Degene die schade heeft geleden door onrechtmatig strafvorderlijk optreden heeft recht op schadevergoeding.
2. Bij rechtmatig strafvorderlijk optreden kan eveneens schadevergoeding worden toegekend, doch uitsluitend voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
3. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop het strafvorderlijk optreden plaatsvond.
4. Onder schade wordt mede begrepen het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat.”
Ook aan voormeld concept, dat volgens de wetgevingskalender in de fase van voorbereiding verkeert, kan thans naar het oordeel van het hof niet het gevolg worden verbonden dat de huidige maatstaf II niet meer gehanteerd mag worden. Immers, indien voormeld concept wet wordt, dan wordt een wezenlijk ander beoordelingskader van kracht voor het beoordelen van schadevergoeding bij rechtmatig strafvorderlijk optreden, namelijk de billijkheid. Op zo’n wezenlijke verandering kan naar het oordeel van het hof niet worden geanticipeerd.
3.11.
Als derde grond voor een terugkomen op de maatstaven uit het Begaclaim-arrest voert [appellant 1 c.s.] aan dat de vraag of de gewezen verdachte onschuldig is onbeslist blijft en dat dit onwenselijk is en in strijd met artikel 6 EVRM.
3.11.1.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de zaak Bok-Nederland als volgt geoordeeld:
“45. The Court cannot find it unreasonable that the applicant was required to prove, on balance, the truth of his allegation that there had never been any reason to suspect him in circumstances where he was claiming damages in this regard. If the Court were to hold otherwise it would lead to the absurd consequence of obliging the domestic courts to take the applicant's assertions of wrongdoing on the part of the state at face value. The domestic courts were satisfied that there was prima facie evidence upon which the State was entitled to bring the criminal proceedings against the applicant. He enjoyed the presumption of innocence and was entitled to the benefit of the doubt in criminal proceedings.
His acquittal was based on the fact that the evidence of the prosecution was not sufficient to find him guilty beyond reasonable doubt. His acquittal in criminal proceedings did not mean that he was dispensed from the obligation of having to prove his claim for damages brought in civil proceedings in accordance with the applicable domestic rules regarding burden of proof.(EHRM 18 januari 2011 ECLI:NL:XX:2011:BP6170).
In dit oordeel ligt naar het oordeel van het hof besloten dat [appellant 1 c.s.] in deze civiele procedure het onrechtmatig handelen van de Staat moet bewijzen in die zin dat hij moet aanwijzen waar uit het strafdossier zijn onschuld volgt, niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM (zo ook Gerechtshof Den Haag, 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4376).
3.11.2
[appellant 1 c.s.] voert nog aan dat de beperking van de bewijsmogelijkheden tot het strafvonnis en het strafdossier in strijd is met de door artikel 6 EVRM gewaarborgde “equality of arms”. Het hof merkt op dat [appellant 1 c.s.] in de strafprocedure mogelijkheden heeft gehad om zich te verdedigen tegen de ten laste gelegde feiten. [appellant 1 c.s.] had namelijk de mogelijkheid om het strafdossier mede vorm te geven, bijvoorbeeld door het indienen van stukken en het doen van verzoeken die konden bijdragen aan het oordeel dat [appellant 1 c.s.] onschuldig is. [appellant 1 c.s.] heeft niet gesteld dat hij in die mogelijkheden om zich in de strafprocedure te verdedigen is belemmerd. Hierbij komt dat [appellant 1 c.s.] niet heeft aangegeven welke andere bewijsmiddelen dan de strafrechtelijke uitspraak en het daaraan ten grondslag liggende strafdossier hij in deze civiele zaak nog meer naar voren had willen brengen om aan te tonen dat hij onschuldig was.
3.11.3.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat ook deze derde door [appellant 1 c.s.] aangevoerde grond niet tot een afwijking van maatstaf II in het Begaclaim-arrest kan leiden.
3.12.
Als vierde en laatste grond voor afwijking van de in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde maatstaf II voert [appellant 1 c.s.] aan dat indien bij een vrijsprekende uitspraak aansprakelijkheid van de Staat wordt aangenomen, de civiele rechter niet op de stoel van de strafrechter hoeft te gaan zitten.
3.12.1.
Dit argument wordt verworpen omdat ook indien overeenkomstig de huidige maatstaf wordt geoordeeld, de civiele rechter van een oordeel als strafrechter wegblijft.
3.13.
Het hof concludeert voorts uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018
(ECLI:NL:HR:2018:1025) dat de Hoge Raad klaarblijkelijk ook thans nog steeds van de maatstaven, neergelegd in zijn Begaclaim-arrest en de verenigbaarheid daarvan met artikel 6 EVRM, uitgaat.
Immers in die uitspraak zijn de klachten met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen omdat de klachten volgens de Hoge Raad niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De cassatieklachten, zoals die blijken uit de conclusie van de plaatsvervangend PG, betroffen onder meer de toepassing van de maatstaven van het Begaclaim-arrest door het hof Den Haag in de hierboven aangehaalde uitspraak van 22 november 2016 en de toetsing aan artikel 6 EVRM. In die uitspraak heeft het hof Den Haag de maatstaven van het Begaclaim-arrest voorop gesteld en geoordeeld dat het feit dat appellant moest bewijzen waar uit het strafdossier zijn onschuld volgde, niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de Hoge Raad hierbij de relevante rechtspraak van het EHRM bij haar uitspraak heeft betrokken.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 worden verworpen.
Grieven 3 en 4: Redelijk vermoeden van schuld?
3.15.
[appellant 1 c.s.] stelt dat hij in eerste aanleg uitvoerig en feitelijk heeft gesteld dat en waarom geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv aan enig strafbaar feit en dat de rechtbank in haar beoordeling slechts passages uit het arrest van het hof in de strafzaak citeert en dat de rechtbank slechts overweegt dat zij geen aanleiding ziet om tot een andere conclusie te komen. [appellant 1 c.s.] acht deze motivering onvoldoende.
[appellant 1 c.s.] stelt voorts dat er geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv, welk criterium strikt geïnterpreteerd dient te worden.
3.16.
In het hiervoor aangehaalde Begaclaim-arrest heeft de Hoge Raad in 3.5 overwogen:
“Voorts verdient bij de eerste hiervoor in 3.3 onder I bedoelde categorie van gevallen opmerking dat de vraag of ter zake van het optreden van politie of justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond - waartoe ten minste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van art. 27 Sv. - beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bij voorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig. Dit brengt tevens mee dat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen, zulks niet zonder meer voor risico van de Staat is.”
3.17.
De rechtbank heeft in 4.8. van het bestreden vonnis overwogen dat er in de onderhavige situatie wel sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld, dat zowel de rechtbank Roermond als het hof 's-Hertogenbosch in de strafzaak tot deze conclusie is gekomen en dat het hof in de strafzaak hieromtrent onder andere het volgende heeft overwogen:
"Gelet op de omstandigheid dat er sprake was van een aanzienlijke overproductie van melk gedurende een ruime periode en de in dit stadium van het onderzoek voorhanden zijnde informatie inhield dat deze overproductie werd gedumpt, gevoegd bij de beoordeling van interne deskundigen dat het dumpen van de melk niet aannemelijk en economisch niet verantwoord werd geacht én de wetenschap dat via een Pools bedrijf binnen dezelfde ondernemingsgroep dagelijks grote hoeveelheden melk werden geleverd bij hetzelfde roomproductiebedrijf als waaraan V.O.F. Gebroeders [appellant 1 c.s.] haar melk verkocht, is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden dat de overproductie niet werd gedumpt in de mestput, maar administratief werd verwerkt als melk afkomstig van de Poolse onderneming Tipperary Farm. Dit geldt te meer daar alle betrokken bedrijven direct of indirect in handen waren van de Gebroeders [appellant 1 c.s.] . Ook indien uit het nadere onderzoek mocht blijken dat dit vermoeden niet terecht was en is gebaseerd op onjuiste gegevens, maakt dit het vorenstaande nog niet anders. ".
3.18.
[appellant 1 c.s.] heeft hiertegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot het oordeel zouden kunnen leiden dat bij aanvang van het onderzoek en de vervolging bij voorbaat vast stond dat geen veroordeling zou kunnen volgen of in redelijkheid niet kon worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling viel waarop de verdenking en tenlastelegging was toegesneden.
3.19.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de rechtbank met voldoende motivering tot de conclusie is gekomen dat bij de opsporing en vervolging een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het hof deelt dit oordeel. De grieven 3 en 4 worden verworpen.
Grief 5: Ontvankelijkheid overige eisers?
3.20.
Volgens [appellant 1 c.s.] heeft de rechtbank behalve de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 3] B.V., de overige eisers ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen wegens gebrek aan belang. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat onvoldoende is gesteld dat de Staat ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overige eisers, aldus [appellant 1 c.s.]
3.21.
[appellant 1 c.s.] heeft zich in zijn toelichting beroepen op het égalité-beginsel, welk beroep, nu dat is gedaan door derden, namelijk door anderen dan de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 3] B.V. op wie het strafvorderlijk optreden zich richtte, tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van de Staat leidt, los van de vraag of de in geding zijnde overheidshandeling op zichzelf al dan niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
3.22.
Als beoordelingsmaatstaf voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de Hoge Raad in 3.3. van zijn arrest van 17 september 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7887) overwogen:
“Ook indien een overheidshandeling op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, is de overheid op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de onevenredig nadelige gevolgen van zodanige handeling, dat wil zeggen de gevolgen die buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukken (vgl. HR 30 maart 2001, nr. C00/083, NJ 2003, 615). De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn enerzijds de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die als gevolg daarvan schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Voor zover het gaat om strafvorderlijk optreden waarvan de gevolgen een ander dan de verdachte treffen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat in het algemeen enig ongemak of gering tijdverlies niet als onevenredig kan worden aangemerkt en dat men dit zal moeten aanvaarden als vallend binnen het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico, maar dat dit niet zonder meer zal kunnen worden gezegd indien zaken van die ander als gevolg van dit optreden worden beschadigd. Dit een en ander brengt mee dat moet worden aangenomen dat schade die bij een huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht aan zaken van die ander, niet behoort tot het maatschappelijk risico van die ander, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade op grond van onrechtmatige daad te vergoeden.”
3.23.
In aanmerking nemende de door [appellant 1 c.s.] gestelde omstandigheden om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen, honoreert het hof dat beroep niettemin niet. Voor het hof is namelijk van doorslaggevend belang dat [appellant 2] en [appellant 1] uiteindelijk de zeggenschap hebben in alle vennootschappen die als eisers optreden, zoals blijkt uit de vastgestelde feiten in 3.1.2. en uit het door [appellant 1 c.s.] overgelegde organogram (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Door deze zeggenschap hebben zij ook een beslissende invloed op de effecten die handelingen van een of meer van deze vennootschappen hebben op de anderen. De vennootschappen kunnen daarom niet als ten opzichte van elkaar staande derden worden beschouwd die schade lijden als gevolg van strafvorderlijk overheidsoptreden tegen de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 3] B.V.
3.24.
Gegeven het voorgaande en omdat [appellant 1 c.s.] niet voldoende heeft gesteld welk onrechtmatig handelen van de Staat jegens de overige eisers dan de heren [appellant 1 c.s.] en [de vennootschap 3] B.V. wordt verweten, faalt ook deze grief.
Grief 6: Productschap Zuivel.
3.25.
Deze grief is gericht tegen de oordelen en beslissingen jegens het Productschap Zuivel. Aangezien het hof in de procesdossiers geen dagvaarding van [appellant 1 c.s.] heeft aangetroffen, waarbij het Productschap Zuivel in hoger beroep wordt gedagvaard en het Productschap ook niet in hoger beroep is verschenen, concludeert het hof dat het Productschap niet in hoger beroep is betrokken door [appellant 1 c.s.] Dat brengt mee dat deze grief onbesproken kan blijven.
Bewijs.
3.26.
De bewijsaanbiedingen van [appellant 1 c.s.] worden gepasseerd omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom.
3.27.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis, voor zover het is gewezen tussen [appellant 1 c.s.] en de Staat zal worden bekrachtigd.
Grief 7: Proceskosten.
3.28.
Het voorgaande brengt mee dat de proceskostenbeslissing ten behoeve van de Staat in eerste aanleg in stand blijft en dat [appellant 1 c.s.] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld omdat hij in het ongelijk is gesteld. Die kosten bestaan uit door de Staat betaald griffierecht van € 5.382,- en salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (memorie van antwoord = 1 punt x tarief VIII in hoger beroep = € 5.501,-).
In de zaak tegen Rabobank.
Grieven 1 tot en met 6: Overeenkomst financiering € 20 miljoen?
3.29.
[appellant 1 c.s.] stelt zich op het standpunt dat tussen partijen met betrekking tot de financiering van € 20 miljoen, sprake is van een rechtens afdwingbare (romp)overeenkomst, in de nakoming waarvan de Rabobank tekort is geschoten en dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft onderkend (mvg 4.9).
[appellant 1 c.s.] onderbouwt dit in de kern met zijn stelling dat tijdens een bespreking op 6 december 2007 zijdens de Rabobank mondeling is toegezegd/medegedeeld dat Rabobank een financiering van € 20 miljoen zal verstrekken (mvg 4.10).
Uit feiten en omstandigheden, door [appellant 1 c.s.] aangevoerd in 4.12 e.v. van zijn memorie van grieven, blijkt dat voornoemde overeenkomst is ontstaan, aldus [appellant 1 c.s.]
3.29.1.
Rabobank brengt als verweer naar voren dat [appellant 1 c.s.] niet gedacht
kunnen hebben, althans niet met reden, dat de financiering rond was en dat [appellant 1 c.s.] duidelijk moet zijn geworden dat er géén akkoord was (mva 18., 2e al.).
3.30.
Het hof merkt op dat Rabobank, in haar brief van 1 juni 2007 aan [appellant 1 c.s.] heeft geschreven:
“Deze brief bevat de uitkomsten van een financieringsverkenning, waaraan geen rechten kunnen worden ontleend, zolang formele goedkeuring door de Rabobank Groep voor de definitieve financieringsaanvraag ontbreekt.”(prod. 5 inl. dgv.).
Voorts schrijft Rabobank in de brief aan [appellant 1 c.s.] van 29 oktober 2007 (prod. 7 inl dgv) dat zij verder met [appellant 1 c.s.] zal overleggen om te komen tot een definitieve offerte. In de bij die brief gevoegde indicatieve offerte is vermeld:
“De voorgestelde financieringsopzet is onder voorbehoud van goedkeuring door de Legal Department Rabobank groep.”.
3.30.1.
Door [appellant 1 c.s.] is niet gesteld dat de formele goedkeuring, zoals genoemd in de brief van 1 juni 2007, door de Rabobank Groep op 6 december 2007 of op enig moment daarna is gegeven of dat door Rabobank is medegedeeld dat die goedkeuring was gegeven of dat die goedkeuring niet meer nodig was. Uit de brief van [appellant 1 c.s.] aan Rabobank van 6 december 2007, welke brief volgens die brief een verslaglegging is van de vergadering van 6 december 2007 (prod. 9 inl dgv), blijkt niet dat formele goedkeuring is gegeven door de Rabobank Groep of dat is medegedeeld dat die goedkeuring was gegeven of niet meer was vereist.
3.30.2.
Ook is door [appellant 1 c.s.] niet gesteld dat een definitieve offerte van Rabobank, als bedoeld in de brief van 29 oktober 2007, aan [appellant 1 c.s.] is gedaan of dat Rabobank heeft medegedeeld dat van deze stap in de aanvraag van [appellant 1 c.s.] door Rabobank is afgezien. Uit voormelde brief van [appellant 1 c.s.] van 6 december 2007 blijkt dit evenmin.
3.30.3.
Ten slotte acht het hof van belang dat uit de brief van [appellant 1 c.s.] van 6 december 2007 blijkt dat ter zake van de looptijd en de verzekeringen nog geen overeenstemming was bereikt, maar voorstellen worden gedaan. Naar het oordeel van het hof zijn dit wezenlijke punten, zodat reeds daarom niet van een overeenkomst tot een financiering van € 20 miljoen kan worden gesproken.
3.31.
Verder vermeldt het hof dat in een mail van [adviseur van appellant 1 c.s.] , adviseur van [appellant 1 c.s.] , van 26 november 2008 aan Rabobank gegevens worden verschaft waarvan [adviseur van appellant 1 c.s.] aangeeft dat de bank die gegevens nog nodig heeft voor een snelle besluitvorming (prod. 20 inl dgv). Uit het voorgaande blijkt dat ook aan de zijde van [appellant 1 c.s.] er van uit werd gegaan dat Rabobank een besluit op de aanvraag moest nemen en dat zo’n besluit toen nog niet was genomen.
3.32.
In zijn mail van 8 december 2008 schrijft [adviseur van appellant 1 c.s.] voornoemd aan Rabobank:
“Ik ben door de heren [appellant 1 c.s.] gevraagd om aan de bank informatie te verstrekken waardoor de bank een besluit zou kunnen nemen op de reeds lang lopende financieringsaanvrage.”(prod. 21 inl. dgv.). Ook in deze mail vindt het hof bevestiging dat [appellant 1 c.s.] ervan uitging dat Rabobank een besluit op de aanvraag moest nemen en dat zo’n besluit toen nog niet was genomen.
3.33.
[appellant 1 c.s.] heeft nog gewezen op een aantal gedragingen van Rabobank waaruit volgens [appellant 1 c.s.] zou volgen dat Rabobank heeft toegezegd € 20 miljoen te zullen verstrekken (mvg 4.12). Daarbij doelt [appellant 1 c.s.] op:
a. a) het intern advies van Rabobank van 20 december 2007 over beschermingsmaatregelen tegen rentefluctuaties, op
b) inhouding van € 15.000,= als afsluitprovisie op 22 januari 2008, op
c) een bedrijfsbezoek van vertegenwoordigers van Rabobank aan het bedrijf van [appellant 1 c.s.] in Polen op 1 april 2008, op
d) een mededeling van de heer [medewerker van de Rabobank 1] , verbonden aan Rabobank, tijdens een bespreking op 31 juli 2008, dat hij dacht dat het bedrag van € 20 miljoen al was “uitgeboekt” en dat het hem bevreemdde dat dat nog niet was gebeurd en op
e) verstrekking door Rabobank van € 1 miljoen aan [appellant 1 c.s.] op 22 augustus 2008, welk bedrag onderdeel uitmaakt van de € 20 miljoen in kwestie.
Echter deze stellingen van [appellant 1 c.s.] laten zich zonder nadere toelichting, welke het hof niet heeft gevonden, niet rijmen met de hiervoor onder rov. 3.30 vermelde brief van 1 juni 2007 van Rabobank en de –na voormelde gedragingen van Rabobank- verstuurde mails van [adviseur van appellant 1 c.s.] van 26 november 2008 en 8 december 2008, waaruit uitdrukkelijk blijkt dat door Rabobank nog een besluit op de aanvraag moest worden genomen en dat [appellant 1 c.s.] wist dat zo’n besluit nog moest worden genomen. Gezien voormelde brief van Rabobank en de mails van [adviseur van appellant 1 c.s.] , mocht [appellant 1 c.s.] daaraan niet gerechtvaardigd de verwachting ontlenen dat een overeenkomst tot stand was gekomen.
3.33.1.
Bovendien merkt het hof over voormelde gedragingen van Rabobank waarop [appellant 1 c.s.] zich beroept voor het aannemen van een overeenkomst, het navolgende op:
a. a) Aangaande het advies inzake rentefluctuaties blijkt uit de mail van [appellant 1 c.s.] van 10 december 2007 (prod. 10 inl dgv) dat dit is uitgebracht door Rabobank op verzoek van [appellant 1 c.s.] Daarbij komt dat het advies ook betreft het indekken van renterisico’s van de bestaande financieringen van [appellant 1 c.s.] Weliswaar wordt ook het indekken van renterisico’s van toekomstige financieringen genoemd, maar niet wordt aangegeven welke dat zullen zijn. Ten slotte is van belang dat het uitgangspunt voor het advies is een financiering van tenminste € 10 miljoen. Aan voormeld advies kon [appellant 1 c.s.] naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet de verwachting ontlenen voor toekenning van een financiering van € 20 miljoen.
b) Wat de afsluitprovisie van € 15.000,= betreft, is in het verslag van de bespreking tussen partijen op 31 januari 2008 (prod. 12 inl dgv), na de passage dat volgens afspraak bij de nieuwe financiering € 15.000,= aan kosten is ingehouden, opgemerkt dat de vervolgstap een bezoek aan het bedrijf van [appellant 1 c.s.] in Polen is. Hieruit concludeert het hof dat ook [appellant 1 c.s.] ervan uitging dat er intern ten minste nog een stap moest worden genomen en dat de inhouding door Rabobank van € 15.000,- aan kosten dus nog geen goedkeuring inhield voor financiering van [appellant 1 c.s.] met € 20 miljoen.
c) Voor het bezoek aan het bedrijf in Polen geldt ook dat het uitdrukkelijk wordt aangeduid als een vervolgstap, zo blijkt uit de voormeld verslag.
d) Met betrekking tot de mededeling van [medewerker van de Rabobank 1] , merkt het hof allereerst op dat [medewerker van de Rabobank 1] slechts dacht dat € 20 miljoen was uitgeboekt. Bovendien blijkt uit de notitie van [adviseur van appellant 1 c.s.] van 31 juli 2008 (prod. 11 aanvullende stukken t.b.v. pleidooi) dat [medewerker van de Rabobank 1] de stukken niet had gelezen. [appellant 1 c.s.] kon gezien het voorgaande aan de verklaring van [medewerker van de Rabobank 1] redelijkerwijs niet de verwachting ontlenen dat een overeenkomst tot stand was gekomen.
e) Ter zake van de uitbetaling van € 1 miljoen en de erkenning dat dit bedrag onderdeel uitmaakte van de financieringsophoging tot € 20 miljoen, is het hof van oordeel dat dit nog niet meebrengt dat door Rabobank een toezegging voor het gehele bedrag van € 20 miljoen was gedaan. Uit de offerte en de verstrekkingsnota van 22 augustus 2008 (prod. 17 inl dgv) blijkt slechts van een separate geldlening van € 1 miljoen. Daarbij komt dat de daaraan voorafgaande mail van 9 juli 2008 (prod 15 inl dgv) van Rabobank aan [appellant 1 c.s.] vermeldt dat de financiering van € 1 miljoen een tussenoplossing is, bestemd voor de bouw van stalcapaciteit in Polen.
3.33.2.
Op grond van het voorafgaande wordt geconcludeerd dat voormelde door [appellant 1 c.s.] gestelde gedragingen van Rabobank niet kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat Rabobank financiering van € 20 miljoen had toegezegd, ook niet indien die gedragingen in samenhang worden bezien.
3.34.
[appellant 1 c.s.] heeft nog aangevoerd dat uit de brief van Rabobank van 16 december 2008 (prod. 22 inl dgv) blijkt dat een overeenkomst tot stand was gekomen. In die brief wordt weliswaar gesproken over niet gebonden zijn aan eerder overeengekomen financieringscondities en –voorwaarden, maar die zinsnede slaat terug op de daaraan voorafgaande zin dat het financieringsvoorstel wordt ingetrokken. Aan die brief kan daarom niet worden ontleend dat een overeenkomst tot verstrekking van een financiering van € 20 miljoen is toegezegd.
3.35.
De gedragingen van [appellant 1 c.s.] zelf, te weten dat hij is voortgegaan met investeringen, kunnen naar het oordeel van het hof niet bijdragen aan het aannemen van een toezegging door Rabobank althans op gerechtvaardigd vertrouwen voor het aannemen daarvan.
3.36.
Op grond van hetgeen in 3.30 tot en met 3.35. is overwogen, is het hof van oordeel dat [appellant 1 c.s.] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat tussen partijen is overeengekomen dat Rabobank aan [appellant 1 c.s.] een financiering van € 20 miljoen zou verstrekken of dat [appellant 1 c.s.] dat redelijkerwijs mocht aannemen.
3.36.1.
Overigens merkt het hof nog op dat door [appellant 1 c.s.] niet is gesteld dat hij Rabobank in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, of dat een ingebrekestelling in de gegeven omstandigheden niet verlangd kon worden, zodat ook daarom de vordering tot schadevergoeding, voor zover gebaseerd op tekortkoming, niet kan worden toegewezen.
3.36.2.
Voor zover [appellant 1 c.s.] zijn vordering heeft gebaseerd op onrechtmatige daad, hierin bestaande dat Rabobank niet een financiering van € 20 miljoen heeft verstrekt, heeft [appellant 1 c.s.] geen andere stellingen ontwikkeld dan hij in het kader van zijn vordering gebaseerd op tekortkoming naar voren heeft gebracht. Deze vordering volgt daarom het lot van de vordering gebaseerd op tekortkoming en wordt dus afgewezen.
3.36.3.
Gelet op het voorgaande wordt het bewijsaanbod van [appellant 1 c.s.] als niet ter zake dienend gepasseerd en wordt de vordering ex artikel 843a Rv bij gebreke van een rechtmatig belang afgewezen.
De grieven 1 tot en met 6 falen.
Grief 7: Schadeplicht vanwege afgebroken onderhandelingen?
3.37.
[appellant 1 c.s.] stellen dat Rabobank de onderhandelingen ongeoorloofd heeft afgebroken waardoor [appellant 1 c.s.] schade heeft geleden. De overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.29. acht [appellant 1 c.s.] niet terecht.
3.37.1.
Rabobank heeft dit betwist.
3.38.
Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen — die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen — vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (https://www.navigator.nl/document/id24220050812c04163hradmusp?h1=((Afgebroken%20onderhandelingen))%2C((onderhandelingen%20afbreekt))%2C((afbreken%20van%20de%20onderhandelingen))%2C((afbreken%20van%20die%20onderhandelingen))%2C((Afbreken%20van%20onderhandelingen))%2C(maatstaf)%2C(maatstaven)&idp=LegalIntelligence&anchor=id-242_2005-08-12_c04-163hr__usp)).
3.39.
[appellant 1 c.s.] stelt in zijn inleidende dagvaarding (p. 5 onderaan), dat Rabobank door middel van de brief van 16 december 2008 heeft medegedeeld dat de financieringsaanvraag van [appellant 1 c.s.] definitief niet meer wordt behandeld. Gezien het voorgaande en de verwijzing in zijn memorie van grieven onder 4.46 naar de brief van Rabobank van 16 december 2008, gaat het hof uit van 16 december 2008 als moment waarop volgens [appellant 1 c.s.] de onderhandelingen zijn afgebroken.
3.39.1.
Het hof constateert dat in de brief van 16 december 2008 Rabobank schrijft begrip te hebben voor het dwingende karakter van de financieringsaanpassing en dat Rabobank daarom alsnog, aan de hand van een zuiver en actueel overzicht, de mogelijkheden voor financiering wil bekijken. Gezien dit aanbod van Rabobank heeft [appellant 1 c.s.] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat Rabobank onderhandelingen over financiering op 16 december 2008 definitief heeft afgebroken.
3.39.2.
Bovendien heeft [appellant 1 c.s.] , gezien het in de brief van 16 december 2008 gedane aanbod van Rabobank om de mogelijkheden voor financiering te blijven bekijken en gezien de daarop volgende brieven van Rabobank van 30 december 2008 (prod. 25 inl dgv), 23 december 2009 (prod. 27 inl dgv) en 30 juli 2010 (prod. 28 inl dgv), waaruit blijkt dat Rabobank kredieten en uitstel van aflossing aan [appellant 1 c.s.] heeft verleend, niet voldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat Rabobank haar gedrag niet of in onvoldoende mate mede door het gerechtvaardigde belang van [appellant 1 c.s.] heeft laten bepalen.
3.40.
[appellant 1 c.s.] voert voorts aan dat de door Rabobank in haar brief van 16 december 2008 genoemde reden voor intrekking van het financieringsvoorstel, te weten het niet meer aan de orde zijn van aankoop van een biggenopfoklocatie, een tijdelijke noodoplossing was omdat uitbetaling door Rabobank van de financiering van € 20 miljoen uitbleef. Rabobank had dus geen gerechtvaardigd belang om de onderhandelingen af te breken omdat Rabobank zelf de reden daarvoor had veroorzaakt, aldus [appellant 1 c.s.]
3.40.1.
Het hof merkt op dat in de brief van 16 december 2008 Rabobank schrijft dat zij het financieringsvoorstel intrekt als gevolg van onder meer het niet meer aan de orde zijn van aankoop van een biggenopfoklocatie. In de bijlage bij de financieringsaanvraag van [appellant 1 c.s.] van 14 november 2008 (prod. 20 cva/cve) is vermeld dat het plan van [appellant 1 c.s.] is gewijzigd in het laten opfokken van speenbiggen in plaats van het plan om een locatie te kopen en te investeren voor het in eigen beheer opfokken van speenbiggen. Hieruit maakt het hof op dat [appellant 1 c.s.] zijn plan heeft gewijzigd. Enige aanwijzing in die bijlage dat deze wijziging is ingegeven door het uitblijven van financiering door Rabobank heeft het hof in die bijlage niet kunnen vinden. Voorgaande bijlage van [appellant 1 c.s.] in aanmerking nemend heeft [appellant 1 c.s.] niet voldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat voormelde wijziging het gevolg was van het niet verstrekken van krediet door Rabobank. Op grond van het voorgaande heeft [appellant 1 c.s.] onvoldoende aangevoerd om te kunnen oordelen dat Rabobank geen gerechtvaardigd belang had bij het intrekken van het voorstel tot financiering van € 20 miljoen.
3.41.
Ter onderbouwing van zijn conclusie dat onaanvaardbaar is dat Rabobank de onderhandelingen heeft afgebroken, verwijst [appellant 1 c.s.] naar de toelichting op zijn grieven 1 tot en met 6.
3.41.1.
Het hof is van oordeel dat door deze enkele verwijzing naar stellingen die betrekking hebben op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, [appellant 1 c.s.] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht om, gegeven het hiervoor vermelde beoordelingskader, zijn vordering ter zake van onrechtmatig afgebroken onderhandelingen te onderbouwen. Op [appellant 1 c.s.] rust de plicht om ten behoeve van de rechter en de wederpartij duidelijk te maken wat hij precies bedoeld, en in dat verband niet de enkele verwijzing naar de grieven 1-6.
3.42.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant 1 c.s.] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door onderhandelingen over de financiering van € 20 miljoen af te breken. Grief 7 wordt verworpen.
Grief 8: Opheffing bewijsbeslag en teruggave beslagen bescheiden (harddisk)?
3.43.
Anders dan [appellant 1 c.s.] aanvoert is, zo volgt uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de grieven 1 tot en met 6 is overwogen en beslist, terecht de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag en teruggave van beslagen bescheiden toegewezen.
3.44.
[appellant 1 c.s.] heeft tevergeefs naar voren gebracht dat de rechtbank het beslag zelf had kunnen en moeten opheffen. Weliswaar is juist dat de rechtbank dat had kunnen doen, maar er is geen enkele verplichting voor de rechter om dat te doen. Wat de aan de opheffing verbonden dwangsomveroordeling betreft merkt het hof op dat de rechter op grond van artikel 611a lid 1 Rv een discretionaire bevoegdheid heeft om een dwangsom op te leggen.
3.45.
Voorts werpt [appellant 1 c.s.] op dat tussen partijen na het bestreden vonnis een minnelijke regeling is bereikt en de beslagen harddisk is geretourneerd. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat de door de rechtbank opgelegde dwangsomveroordeling onterecht was.
3.46.
Het verzoek van [appellant 1 c.s.] om te bepalen dat pas na 31 augustus 2017 dwangsommen worden verbeurd, wijst het hof af. Het enkele feit dat [appellant 1 c.s.] op 31 augustus 2017 de harddisk heeft geretourneerd, acht het hof onvoldoende redenen om aan het verzoek te voldoen. [appellant 1 c.s.] heeft namelijk niet gesteld dat zij niet in staat was om binnen veertien dagen na het vonnis van 2 augustus 2017 de harddisk te retourneren.
3.47.
Ook het verzoek van [appellant 1 c.s.] om de dwangsom te verlagen wordt afgewezen. Het hof ziet niet in dat het feit dat het om kopieën van bestanden gaat die zich op de harddisk bevinden, meebrengt dat verlaging van de opgelegde dwangsommen gerechtvaardigd is.
3.48.
De stellingen van [appellant 1 c.s.] over het al dan niet verbeurd zijn van dwangsommen worden gepasseerd omdat de beoordeling daarvan dient te geschieden door de executierechter als bedoeld in artikel 438 Rv (HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2455, r.o. 3.5.3).
3.49.
Op voormelde gronden faalt ook deze grief.
Grieven 9 en 10: Opzegging kredietrelatie.
3.50.
[appellant 1 c.s.] meent dat de opzegging van de kredietrelatie door Rabobank per brief van 18 juli 2012 in strijd met het recht was.
Primair neemt [appellant 1 c.s.] het standpunt in dat zich geen opzeggingsgrond heeft voorgedaan die staat opgenomen in de opzegregelingen, hetgeen de rechtbank heeft miskend.
Subsidiair beroept [appellant 1 c.s.] zich op rechtsverwerking. Meer subsidiair beroept [appellant 1 c.s.] zich op de wilsvertrouwensleer. Meest subsidiair roept [appellant 1 c.s.] de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in.
3.51.
Als beoordelingsmaatstaf geldt dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 (https://www.navigator.nl/document/idb4e8f55b4a434d20b79260182c8c0b03?h1=((opzegging%20kredietovereenkomst))%2C(opgezegd)%2C(opzegging)%2C(kredietovereenkomst)%2C(opzegt)&idp=LegalIntelligence&anchor=id-992cf7b0-7ef2-4fe7-a8e7-3cbee7bd83db), r.o. 3.5.2).
3.52.
Bij brief van 18 juli 2012 (prod. 35 inl dgv) heeft Rabobank aan [appellant 1 c.s.] bericht:
“In de met u gevoerde correspondentie - zie onder andere onze brieven d.d. 16 juni 2011, 23 november 2011, 25 mei 2012, 12 juni 2012 en 29 juni 2012 - heeft de bank nadrukkelijk aangegeven dat de door u uitgevoerde verplaatsing van uw melkveebedrijf naar Polen - zonder daar de bank vooraf in te kennen - reden is om de financiering op te zeggen. Daar is de bank niet direct toe overgegaan omdat zij wél bereid was om op basis van aanvullende voorwaarden (waarvan de voornaamste het verhogen van het aflossingsniveau is) de financiering aan u te continueren. U weigert echter - ondanks dat u daartoe herhaaldelijk in gelegenheid bent gesteld - die aanvullende voorwaarden te accepteren. Nu de bank niet bereid is de financiering op basis van de huidige voorwaarden aan u te continueren en u de aanvullende voorwaarden niet wenst te accepteren, wil de bank de financieringsrelatie met u beëindigen.
Daarnaast bent u ook in gebreke met het aanleveren van de overeengekomen informatie. Zo ontbreekt op dit moment de volgende informatie:
- Geconsolideerde jaarcijfers 2011;
- Voerwinstberekening jaarcijfers 2011;
- Voorstel afbouw crediteuren versus bank.
De bovengenoemde stukken hadden voor 7 mei 2012 aangeleverd dienen te worden. Op uwer verzoek is deze datum verzet naar de week van 14 mei 2012. Nadien hebben wij u middels de brief d.d. 25 mei 2012 een herinnering verzonden waarin u verzocht bent om alsnog zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor 6 juni 2012 de bovengenoemde stukken aan de bank te verzenden. Ook op die herinnering is iedere reactie uwerzijds uitgebleven.
De bank hecht groot belang aan een stipte aanlevering van de overeengekomen informatie (zie daartoe onder andere ook onze brief d.d. 23 november 2011). Wij hebben aangegeven dat niet stipte aanlevering een reden is om de financiering te beëindigen. Nu keer op keer sprake van is het uitblijven van informatie, wil de bank ook om die reden de financieringsrelatie met u beëindigen.
Teneinde te bezien of het mogelijk is om voor de gerezen problemen in gezamenlijk overleg een acceptabele oplossing te vinden, verzoeken wij u met dat doel binnen tien dagen na heden met dc bank contact op te nemen voor het plannen van een bespreking. Voor de goede orde willen wij u erop wijzen dat bij een dergelijk overleg in ieder geval voor de bank aanwezig zullen zijn mevrouw [medewerker van de Rabobank 2] en de heren [medewerker van de Rabobank 1] , [medewerker van de Rabobank 3] , [medewerker van de Rabobank 4] en [medewerker van de Rabobank 5] .
Voor het geval u hieraan niet voldoet dan wel een oplossing als hiervoor bedoeld niet mogelijk is gebleken, zeggen wij u bij deze reeds nu voor alsdan de hiervoor vermelde financiering op en verzoeken — en zo nodig sommeren — wij u om binnen vier maanden na heden - derhalve uiterlijk 17 november 2012 - ten kantore van de bank te voldoen al hetgeen de bank op dat moment van u te vorderen zal hebben. Een specificatie van de te betalen bedragen vindt u in de bijlage bij deze brief. Het totaal door u te betalen bedrag bedraagt per vandaag thans € 10.911.410,- ie vermeerderen met p.m. gestelde posten.”
Opzegbevoegdheid?
3.53.
[appellant 1 c.s.] betoogt dat Rabobank geen opzegbevoegdheid had omdat de in artikel 26 sud d Algemene yoorwaarden voor rekening-courant van de Rabobankorganisatie 2001 genoemde opzeggingsgrond, dat de debiteur Nederland metterwoon heeft verlaten, zich niet voordoet.
3.53.1.
Het hof constateert dat in voornoemd artikel 26 slechts onmiddellijke opeisbaarheid zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit wordt geregeld. Opzegging wordt in voormelde bepaling niet geregeld, maar wel in artikel 17 van deze voorwaarden. Daar is bepaald dat de bank te allen tijde de kredietfaciliteit kan opzeggen met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden. Daarbij zijn geen gronden voor opzegging voorgeschreven. Enige toelichting van [appellant 1 c.s.] dat artikel 26 de bevoegdheid tot opzegging als bedoeld in artikel 17 zou wegnemen, ontbreekt.
Het voorgaande leidt tot verwerping van voormeld betoog van [appellant 1 c.s.]
3.54.
Uitgaande van de tekst van de algemene voorwaarden, bevat, anders dan [appellant 1 c.s.] het doet voorkomen, artikel 26 van de Algemene voorwaarden voor rekening-courant en krediet van de Rabobank 2007 geen opzeggingsgronden, maar gronden voor onmiddellijke opeisbaarheid. In artikel 26 lid 2 is bepaald dat met schriftelijke mededeling een debetsaldo onmiddellijk opeisbaar is indien de debiteur zijn bedrijfsuitoefening (deels) naar het buitenland verplaatst of wanneer de debiteur informatie achterwege heeft gelaten en dit van dien aard is dat de bank de geldlening of het krediet niet wil continueren.
In artikel 21 sub b. is bepaald dat ongeacht enige andere bepaling in de akte en/of deze voorwaarden de bank altijd het krediet kan opzeggen, met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden. Opzeggingsgronden waar Rabobank zich aan zou moeten houden, zijn niet voorgeschreven.
Door [appellant 1 c.s.] is niet gesteld dat omtrent voormelde –en hierna te noemen- algemene voorwaarden tussen partijen is onderhandeld en dat [appellant 1 c.s.] daarvan afwijkende verklaringen heeft geuit.
3.55.
Ook de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2006 kennen geen voorgeschreven gronden voor opzegging. In artikel 16 worden de gronden voor onmiddellijke opeisbaarheid van de geldlening bepaald. In het tweede lid van artikel 16 wordt bepaald dat met schriftelijke mededeling een debetsaldo onmiddellijk opeisbaar is indien de debiteur zijn bedrijfsuitoefening (deels) naar het buitenland verplaatst of wanneer de debiteur informatie achterwege heeft gelaten en dit van dien aard is dat de bank de geldlening of het krediet niet wil continueren.
In artikel 22 sub c., 23 sub f. en 24 g. is onverminderd artikel 16, opzegging volgens voormelde bepalingen mogelijk. Ook hier zijn geen gronden voorgeschreven.
3.56.
Het hof constateert ten slotte dat in artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden 1995 is bepaald dat de bank haar relatie met de cliënt kan opzeggen en dat zij desgevraagd de reden van die opzegging zal meedelen. Ook hier zijn geen bepaalde opzeggingsgronden voorgeschreven.
3.57.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de opzegging door Rabobank is gebaseerd op hetgeen partijen zijn overeengekomen. Het verweer van [appellant 1 c.s.] , dat dit niet het geval zou zijn, is onvoldoende.
Opzeggingsgrond: verplaatsing melkveebedrijf?
3.58.
[appellant 1 c.s.] stelt dat in 2003 het grootste deel van het melkveebedrijf naar Polen was verplaatst met medeweten van Rabobank en dat in 2009 en 2010 met medeweten en toestemming van Rabobank 75% van het melkvee naar Polen is verplaatst.
3.59.
Het hof constateert dat [appellant 1 c.s.] zelf heeft gesteld dat medio 2011 de resterende melkkoeien naar Polen zijn verplaatst. [appellant 1 c.s.] heeft niet gesteld dat dit met medeweten en toestemming van Rabobank is gebeurd. Uit de brief van de Rabobank van 16 juni 2011 (prod. 22 cva) blijkt dat [appellant 1 c.s.] in een bespreking op 30 mei 2011 heeft aangegeven dat ter zake van het melkveebedrijf in Nederland geen koeien meer worden gemolken, dat het staken van het melkveebedrijf een opzeggingsgrond is, dat Rabobank daar nu niet toe overgaat, maar wel de financieringsvoorwaarden wil herzien. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat deze verplaatsing zonder voorafgaand medeweten en toestemming van Rabobank is gebeurd.
3.60.
[appellant 1 c.s.] voert aan dat het medio 2011 verplaatsen van een gedeelte van de melkkoeien –het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant 1 c.s.] dat dit ongeveer 25% is- niet kwalificeert als het gedeeltelijk verplaatsen van de bedrijfsuitoefening omdat het melkveebedrijf al gedeeltelijk was verplaatst vanaf 2003 en een onderneming die al gedeeltelijk verplaatst is niet nog eens naar dezelfde locatie kan worden verplaatst.
3.60.1.
Rabobank heeft echter in haar brief van 29 juni 2012 (prod. 33 inl dgv) met verwijzing naar haar brief van 16 juni 2012 aangegeven dat de wijziging van de financieringsvoorwaarden een uitvloeisel is van de volledige verplaatsing van het Nederlandse melkveebedrijf naar Polen.
3.60.2.
Anders dan [appellant 1 c.s.] betoogt, brengt het instemmen met een gedeeltelijke verplaatsing in 2003, 2009 en 2010 niet mee dat Rabobank ook instemde met volledige verplaatsing. Hierbij komt dat Rabobank in haar brief van 1 december 2009 (prod. 4 mvg) ter zake van het bedrijf in Polen al had geschreven dat het bedrijf in Polen met Nederlands krediet is gefinancierd, dat de door Rabobank aan de Nederlandse ondernemingen verstrekte financiering is doorgeleend aan het Poolse bedrijf ten bedrage van ongeveer € 2,9 miljoen en € 2,4 miljoen, dat Rabobank herallocatie van het krediet wenst in die zin dat de financiering daar plaatsvindt waar de onderneming is gevestigd en dat daardoor de financiering in Nederland bij Rabobank kan afnemen. In haar brief van 11 januari 2010 (prod. 4 mvg) heeft Rabobank herhaald dat zij ter zake van het bedrijf in Polen over herallocatie van de financiering wil spreken. Uit deze brieven volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant 1 c.s.] redelijkerwijs niet kon verwachten dat Rabobank de financiering ongewijzigd wilde voortzetten bij volledige verplaatsing van het melkveebedrijf naar Polen. Integendeel, uit deze brieven volgt dat Rabobank haar financiering wilde verminderen vanwege de al bestaande bedrijfsactiviteiten in Polen.
3.60.3.
Ten slotte kan de stelling van [appellant 1 c.s.] , dat in plaats van melkkoeien in Nederland jongvee in Nederland wordt opgefokt, er niet aan af doen dat er geen melkveebedrijf meer in Nederland is.
3.60.4.
Gezien het voorgaande heeft Rabobank in haar opzegging de volledige verplaatsing van het melkveebedrijf naar Polen terecht als grond voor die opzegging aangegeven en mocht [appellant 1 c.s.] er niet met recht op vertrouwen dat Rabobank bij volledige verplaatsing van het melkveebedrijf niet de financiering zou opzeggen. Evenmin kan geconcludeerd worden dat [appellant 1 c.s.] onredelijk is benadeeld, aangezien [appellant 1 c.s.] , wetende dat Rabobank vanwege de bedrijvigheid in Polen de financiering wilde wijzigen, niet heeft gesteld dat er geen mogelijkheid heeft bestaan om voorafgaande aan de volledige verplaatsing van het melkveebedrijf daarover met Rabobank te overleggen. Het beroep op rechtsverwerking en opgewekt vertrouwen faalt dan ook.
Opzeggingsgrond: onvoldoende informatieverstrekking?
3.61.
[appellant 1 c.s.] stelt steeds alle informatie die de bank wenste heeft aangeleverd.
3.62.
[appellant 1 c.s.] heeft echter niet aangevoerd dat hij de geconsolideerde jaarcijfers 2011, de voerwinstberekeningen 2011 en een voorstel tot afbouw van de crediteuren versus Rabobank tijdig aan Rabobank heeft verschaft.
Het door [appellant 1 c.s.] opgeworpen feit dat in de algemene voorwaarden het niet (tijdig) verschaffen van informatie niet als grond is genoemd voor opzegging, is irrelevant omdat in die tussen partijen geldende voorwaarden wel is genoemd dat Rabobank kan opzeggen en dat daarbij geen gronden zijn voorgeschreven.
Rabobank heeft zich, gelet op het voorgaande, voor haar opzegging terecht beroepen op het niet tijdig verschaffen van de gewenste informatie.
Onaanvaardbare opzegging?
3.63.
[appellant 1 c.s.] beroept zich ten aanzien van de opzegging op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW.
3.64.
Rabobank is niet in haar belang geschaad door verplaatsing van het melkvee naar Polen, zo voert [appellant 1 c.s.] aan.
3.64.1.
Echter bij brief van 25 mei 2012 (prod. 29 inl dgv) heeft Rabobank als haar belang omschreven dat de aflossingsverplichtingen in geen verhouding staan tot de omvang van de financiering nu een substantieel deel van de activiteiten in Nederland is gestaakt. In haar brief van 29 juni 2012 (prod. 33 inl dgv) heeft Rabobank als haar belang vermeld dat een jaarlijkse aflossing van € 200.000,- niet meer past bij de bedrijfsomvang na volledige verplaatsing van het melkveebedrijf naar Polen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande een voldoende belang van Rabobank.
3.65.
[appellant 1 c.s.] voert aan dat zij niet is gewaarschuwd voor opzegging vanwege verplaatsing van het melkvee.
3.65.1.
Deze stelling wordt verworpen omdat Rabobank in haar brief van 16 juni 2011 (prod. 22 cva/e) al heeft laten weten de verplaatsing als een grond voor opzegging te beschouwen.
3.66.
[appellant 1 c.s.] brengt ter zake de verplaatsing nog naar voren dat Rabobank hem de keuze had moeten geven om de melkkoeien weer terug te brengen naar Nederland.
3.66.1.
[appellant 1 c.s.] laat echter na aan te geven op grond waarvan Rabobank verplicht was om [appellant 1 c.s.] die keuze te geven en waarom hij na de brief van 18 juli 2012 niet eigener beweging de melkkoeien terug naar Nederland heeft gebracht, te meer nu voormelde brief een voorwaardelijke opzegging inhield en uitnodigde tot overleg. Bovendien had [appellant 1 c.s.] al na waarschuwing in de brief van 16 juni 2011 het melkveebedrijf (deels) terug naar Nederland kunnen verplaatsen.
3.67.
Rabobank is niet in enig belang geschaad door het vóór de opzegging niet overleggen van de gevraagde gegevens, aldus [appellant 1 c.s.]
3.67.1.
In de brief van 18 juli 2012 heeft Rabobank, door te verwijzen naar haar brief van 23 november 2011 (prod. 22 cva/e), haar belang bij de gewenste gegevens voldoende weergegeven. In laatstgenoemde brief, heeft Rabobank namelijk geschreven dat zij bezorgd is over de situatie van de onderneming en het hoge financieringsniveau ten opzichte van de rentabiliteit, dat zij dit nogmaals benadrukt en dat deze zorgen zoals besproken en geuit en door Rabobank vastgelegd in haar brief van 20 mei 2011, ondanks constructieve bespreking niet zijn weggenomen.
Bovendien blijkt uit de brief van 18 juli 2012 dat partijen waren overeengekomen dat [appellant 1 c.s.] de betreffende informatie zou verschaffen. Hieruit volgt dat ook [appellant 1 c.s.] het belang van die informatie deelde.
Ten slotte merkt het hof op dat uit de brief van 18 juli 2012 volgt dat Rabobank al eerder had aangegeven dat niet stipte aanlevering een reden zou zijn om de financiering te beëindigen. In de brief van 25 mei 2011 (prod. 29 inl dgv) heeft Rabobank geschreven dat zij niet kan instemmen met het uitblijven van de gevraagde en toegezegde informatie en op 23 november 2011 (prod. 22 inl dgv) laat Rabobank weten dat het niet verstrekken van de overeengekomen informatie grond kan zijn voor opzegging. [appellant 1 c.s.] was dus voldoende gewaarschuwd voor opzegging wegens het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens.
3.68.
[appellant 1 c.s.] voert nog aan dat om na opzegging van het krediet het openstaande saldo in een keer te kunnen voldoen, verkoop van bedrijfsonderdelen nodig is.
3.68.1.
Aangezien het voorgaande slechts als mogelijkheid door [appellant 1 c.s.] is geopperd en hij niet heeft gesteld dat de opzegging daadwerkelijk tot verkoop van delen van het bedrijf heeft geleid, wordt deze stelling van [appellant 1 c.s.] gepasseerd.
Bovendien heeft [appellant 1 c.s.] niet gesteld dat het krediet inderdaad in een keer diende te worden terugbetaald of dat [appellant 1 c.s.] onvoldoende tijd of onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om het geleende terug te betalen zonder het voortbestaan van de ondernemingen in gevaar te brengen.
Voorts heeft [appellant 1 c.s.] zelf gesteld dat zijn ondernemingen financieel solide en winstgevend zijn. Gelet daarop heeft [appellant 1 c.s.] onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat Rabobank onder die voor [appellant 1 c.s.] gunstige omstandigheden van opzegging diende af te zien. Immers juist vanwege die positieve vermogenspositie van [appellant 1 c.s.] hoefde Rabobank niet te verwachten dat [appellant 1 c.s.] niet in staat zou zijn om de opzegging te kunnen opvangen.
Ten slotte overweegt het hof dat [appellant 1 c.s.] niet heeft gesteld dat hij na opzegging niet de mogelijkheid had elders krediet aan te trekken of dat hij tevergeefs elders krediet heeft gevraagd of dat na de opzegging door een derde verleend krediet nadeliger was dan de door Rabobank opgezegde financiering.
3.69.
De overige door [appellant 1 c.s.] naar voren gebrachte gezichtspunten, te weten de lange duur van de kredietrelatie (meer dan 50 jaar), de omvang van de kredieten (ongeveer € 10,5 miljoen), de ingewikkeldheid van de kredietrelatie, de specifieke kennis van Rabobank van het financieren van agrarische bedrijven, de zekerheidspositie van Rabobank, de betrouwbaarheid van [appellant 1 c.s.] , het niet overschrijden van kredietlimieten en het nakomen van rente- en aflossingsverplichtingen, geven het hof geen aanleiding tot een andere conclusie.
3.70.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat hetgeen [appellant 1 c.s.] naar voren heeft gebracht onvoldoende is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat Rabobank bij haar opzegging haar zorgplicht als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden heeft geschonden en dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de in de brief van 18 juli 2012 genoemde gronden, te weten volledige verplaatsing van het melkveebedrijf en het niet tijdig verschaffen van de gewenste informatie, tezamen, maar ook ieder voor zich voldoende zwaar wegen om de opzegging te kunnen dragen.
Grieven 9 en 10 worden verworpen.
Grief 11: Buitengerechtelijke kosten.
3.71.
De rechtbank heeft de door [appellant 1 c.s.] gevorderde buitengerechtelijke kosten, gezien de overwegingen hiervoor, terecht afgewezen. De grief faalt.
Bewijs.
3.72.
Het bewijsaanbod van [appellant 1 c.s.] wordt als niet ter zake dienend afgewezen omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellant 1 c.s.] , welke niet vast staan en welke, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
Slotsom.
3.73.
Uit het voorafgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
Proceskosten.
3.74.
[appellant 1 c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. Die kosten belopen € 5.382,- griffierecht en € (memorie van antwoord = 1 punt x tarief VIII in hoger beroep = € 5.501,-).salaris advocaat.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant 1 c.s.] niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens de Staat om zijn vorderingen in reconventie af te wijzen;
bekrachtigt in de zaken tegen de Staat en Rabobank het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant 1 c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep in de zaak tegen de Staat en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Staat op € 5.382,- aan griffierecht en op € 5.501,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant 1 c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep in de zaak tegen de Rabobank, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank op € 5.382,- aan griffierecht en op € 5.501,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan;
verklaart dit arrest wat voormelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en R.A. van der Pol en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2019.
griffier rolraadsheer