Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de vraag of eisers recht hebben op (volledige) schadevergoeding na hun vrijspraak. De eisers hadden eerder schadevergoeding ontvangen op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, maar de Hoge Raad moest nu beoordelen of deze vergoeding voldoende was, gezien de omstandigheden van de zaak.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken in de feitelijke instanties, waaronder een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage en arresten van het gerechtshof Den Haag. De klachten die door eisers in cassatie zijn aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep van eisers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 3.054,34. Dit arrest is gewezen door een collegiaal orgaan van de Hoge Raad, met de vice-president als voorzitter en vier andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken door een van de raadsheren.