In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
9. Grief I stelt de vraag aan de orde of het onder I bedoelde geval zich voordoet en in het bijzonder of de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de toepassing van dwangmiddelen en de daarop gebaseerde vervolging jegens [appellant] en [appellante] een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het hof zal de vraag of deze situatie zich voordoet ten aanzien van [appellant] en [appellante] afzonderlijk bespreken.
10. Ten aanzien van [appellant] onderschrijft het hof oordeel van de rechtbank dat de vraag of een redelijke verdenking bestond reeds door de strafrechter (rechter-commissaris) is beoordeeld toen deze een gvo opende. De opening van een gvo impliceert dat de rechter-commissaris van oordeel was dat een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken verzet zich ertegen dat de burgerlijke rechter zich vervolgens achteraf opnieuw over diezelfde vraag buigt.
11. Ten aanzien van [appellante] heeft te gelden dat de rechtbank heeft overwogen dat ook tegen haar een gvo is geopend en dat daarmee is gegeven dat de strafrechter over het bestaan van een redelijke verdenking heeft geoordeeld. Het hof kan niet vaststellen of dit juist is. In het proces-verbaal van 26 november 1999, waarin er melding van is gemaakt dat door de officier van justitie mondeling een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek werd gedaan (productie 22 bij memorie van antwoord), is uitsluitend [appellant] genoemd als de verdachte tegen wie de opening van een gvo werd gevorderd. Aangezien (de advocaat van) [appellante] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank en zelf ook stelt dat er tegen [appellante] een gvo is geopend (paragraaf 3 memorie van grieven), is het hof aan die vaststelling gebonden. Dat betekent dat in deze civiele procedure moet worden aangenomen dat destijds ook tegen [appellante] een redelijk vermoeden van schuld bestond.
12. Grief I stuit hierop af. [appellanten] hebben bij de onderbouwing van grief I verder naar voren gebracht dat er meerdere uitwerkingen zijn van het telefoongesprek van 12 november 1999. Het hof zal de vraag of de Staat hiermee onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van grief III behandelen.
13. Grief II behandelt het hierboven onder II bedoelde geval en stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde of het de burgerlijke rechter in het licht van artikel 6 EVRM vrij staat in een civiele procedure te toetsen of de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. In zijn arrest van 18 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP6170; Bok / Nederland) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld over de vraag of het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde (en door de rechtbank in deze zaak toegepaste) systeem voor schadevergoeding voor een gewezen verdachte zich verhoudt met de in artikel 6 EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Het hof oordeelde onder meer als volgt: 42. […] the applicant was awarded a sum of money towards his costs and expenses in dedicated proceedings which have not given rise to allegations that Article 6 § 2 has been violated, the applicant having chosen to bring additional civil proceedings in an attempt to obtain further sums.
43. The Court finds this latter distinction to be decisive. After all, in civil proceedings it is normally the plaintiff in a defended action who bears the burden of proof (affirmanti non neganti incumbit probatio, enshrined in domestic procedure as Articles 149 and 150 of the Code of Civil Procedure, see paragraphs 26 and 27 above).
44. The applicant based his claim on the premise that any suspicion against him had been groundless from the outset (see paragraph 13 above). For his claim to succeed, the applicant was required to prove his position by any of the means which domestic procedure placed at his disposal (see paragraphs 18 and 27–29 above).
45. The Court cannot find it unreasonable that the applicant was required to prove, on balance, the truth of his allegation that there had never been any reason to suspect him in circumstances where he was claiming damages in this regard. If the Court were to hold otherwise it would lead to the absurd consequence of obliging the domestic courts to take the applicant's assertions of wrongdoing on the part of the state at face value. The domestic courts were satisfied that there was prima facie evidence upon which the State was entitled to bring the criminal proceedings against the applicant. He enjoyed the presumption of innocence and was entitled to the benefit of the doubt in criminal proceedings. His acquittal was based on the fact that the evidence of the prosecution was not sufficient to find him guilty beyond reasonable doubt. His acquittal in criminal proceedings did not mean that he was dispensed from the obligation of having to prove his claim for damages brought in civil proceedings in accordance with the applicable domestic rules regarding burden of proof (see paragraphs 43–44 above).
46. It must be accepted as a consequence that the domestic civil courts were required, and therefore entitled, to decide whether the applicant had properly discharged his burden of proof.
In dit oordeel ligt besloten dat het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat [appellanten] in deze civiele procedure het onrechtmatig handelen van de Staat moeten bewijzen in die zin dat zij moeten aanwijzen waar uit het strafdossier hun onschuld volgt, niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM. Dat geldt blijkens de overwegingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (achter 42 van de uitspraak) in het bijzonder waar aan [appellant] op de voet van artikel 89 en 591a Sv vergoedingen zijn toegekend en hij niet stelt dat in die procedures de onschuldpresumptie is geschonden. Artikel 13 EVRM – dat overigens niet in de memorie van grieven is genoemd, maar eerst ter zitting van het hof – verzet zich evenmin ertegen dat van een eiser in een civiele procedure wordt verlangd dat hij het onrechtmatig handelen van zijn wederpartij bewijst.
14. Het hof dient vervolgens te beoordelen of [appellanten] hebben voldaan aan de op hen rustende stelplicht en bewijslast. Daarbij heeft, zoals de rechtbank met juistheid overwoog, als uitgangspunt te gelden dat, om onrechtmatig handelen van de Staat aan te nemen, moet worden beoordeeld of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Blijkens de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het hier om een restrictief criterium dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord.
Zoals de rechtbank ook met juistheid heeft overwogen, is om het onrechtmatig handelen van de Staat aan te nemen, niet voldoende dat [appellanten] door de strafrechter zijn vrijgesproken.
15. Binnen dit kader zal het hof opnieuw afzonderlijk bespreken of de Staat jegens [appellant] enerzijds en [appellante] anderzijds onrechtmatig heeft gehandeld.
16. Met betrekking tot [appellante] heeft te gelden dat zij is vrijgesproken bij mondeling vonnis van 19 september 2001. Die vrijspraak is een ongemotiveerde (“negatieve”) vrijspraak. Daaruit is niet af te leiden dat de Staat onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
17. [appellant] beroept zich in de eerste plaats op het arrest van de strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 mei 2003. Hij stelt dat het hof daarin heeft uitgesproken dat zijn onschuld aan hetgeen hem ten laste is gelegd, is gebleken.
18. Met betrekking tot hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd, volgt het hof [appellant] niet in zijn standpunt. De strafrechter heeft uitgesproken dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen omdat “niet is gebleken dat [appellant], op het moment dat hij de sleutels van het bedrijfspand (…) afstond aan een derde, bekend was met het voornemen van die derde en/of anderen om in dat pand een XTC-laboratorium te vestigen.” De strafrechter heeft aan zijn oordeel dus ten grondslag gelegd dat de bekendheid van [appellant] over het voornemen van die derde, niet is gebleken. Daarmee heeft de strafrechter niet het voor het bewijs van het onrechtmatig handelen van de Staat vereiste oordeel uitgesproken dat de onschuld van [appellant] is gebleken.
Met betrekking tot het meer subsidiair ten laste gelegde heeft te gelden dat de strafrechter medeplichtigheid in de vorm van het behulpzaam zijn bij het gronddelict niet bewijsbaar heeft geacht omdat uit het dossier blijkt dat [appellant] alles in het werk heeft gesteld om de personen die een XTC-laboratorium in het bedrijfspand hadden gevestigd, daaruit te verwijderen. Het hof onderschrijft de stelling van [appellant] dat daaruit is af te leiden dat de strafrechter van oordeel was dat [appellant] op enig moment activiteiten heeft ondernomen om de personen die in het bedrijfspand een XTC-laboratorium hadden gevestigd, daar weg te krijgen. Het hof kan dat oordeel echter niet zodanig lezen dat het ook betrekking heeft op het primair en subsidiair ten laste gelegde. Omdat de toegepaste dwangmiddelen en de vervolging ook op die ten laste gelegde feiten betrekking hadden, stuit de grief daarop reeds af.
19. Het bovenstaande wordt, zowel ten aanzien van [appellant] als ten aanzien van [appellante], niet anders wanneer de brief van 18 december 2003 aan De Telegraaf en het ambtsbericht van 21 maart 2011 in aanmerking worden genomen. De brief aan De Telegraaf behoort in ieder geval niet tot de stukken van de strafzaak en dient daarom buiten beschouwing te blijven. Voor het ambtsbericht geldt hetzelfde aangezien het is opgemaakt in het kader van een artikel 12 Sv-procedure. Bovendien heeft te gelden dat uit het ambtsbericht niet is af te leiden dat de advocaat-generaal zich heeft willen uitlaten over de vraag die in deze civiele procedure moet worden beantwoord. Van een gerechtelijke erkentenis is reeds geen sprake omdat de uitlatingen niet, zoals artikel 154 Rv vereist, in een aanhangig geding zijn gedaan.
20. [appellant] heeft verder aangevoerd dat uit de gehanteerde sepotgronden voor de feiten waarvoor hij niet is vervolgd, blijkt dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Dat betoog faalt reeds omdat de dwangmiddelen ook zijn ingezet met het oog op het onderzoek naar de feiten waarvoor [appellanten] wel zijn vervolgd.
21. Grief II stuit op het bovenstaande af.
22. Grief III heeft betrekking op de uitwerking van het telefoongesprek op 12 november 1999. [appellanten] stellen dat tot drie maal toe een nieuwe transcriptie is uitgewerkt die belastend was voor [appellant] en [appellante] en dat zij daardoor ten onrechte als verdachten zijn aangemerkt en ten onrechte hebben bloot gestaan aan langdurige vervolging (pagina 17 memorie van grieven). Zoals tijdens de zitting van het hof aan de orde is gekomen, bevindt zich in het dossier van het hof het tapjournaal waarin het bewuste gesprek is uitgewerkt door [verbalisant 2], en de uitwerking in het proces-verbaal van 16 februari 2000 door [verbalisant 1]. In het tapjournaal is als titel opgenomen
“[L] wil langer huren / auto [T]”. In de uitwerking is opgenomen dat door [verdachte 2] is gezegd
“zeg maar tegen Robert dat eeh, die [L], nog wilde huren, een maand”.In de uitwerking door [verbalisant 1] is als tekst van [verdachte 2] opgenomen:
“Ik moet nog eeh, ik moet nog eeh, zeg maar tegen [R] dat Eeh, die “[L]”, nog wilde huren, een maand.”Afgezien van het onderwerp in het tapjournaal, komen deze uitwerkingen op hoofdlijnen overeen en is dus niet in te zien hoe hiermee door de Staat onrechtmatig is gehandeld, dit overigens nog daargelaten dat er geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat voor het handelen van [verbalisant 1] niet aansprakelijk is (rov. 4.21 van het bestreden vonnis).
23. Het hof is ook overigens van oordeel dat [appellanten] niet voldoende hebben onderbouwd dat zij door het bestaan van verschillende transcripties, ook niet wanneer wordt aangenomen dat er nog een derde transscriptie is, zijn blootgesteld aan een verdenking en een vervolging. Zoals door de rechtbank is overwogen, waren er meerdere feiten waarop de toepassing van de dwangmiddelen, het redelijk vermoeden van schuld en de vervolging waren gebaseerd. Voor de conclusie dat er bij een juiste uitwerking van het telefoongesprek – wat die juiste uitwerking dan ook geweest moge zijn – geen verdenking en geen (verdere) vervolging zou zijn geweest, hebben [appellanten] onvoldoende feiten aangedragen. Daarom kan ook in het midden blijven of er nog een derde uitwerking van het gesprek is geweest en kan de uitkomst van het onderzoek van The Maastricht Forensic Institute evenmin tot een andere conclusie leiden.
24. Grief III faalt daarom ook.
25. Het bewijsaanbod is niet gespecificeerd en voldoet dus niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld en zal om die reden worden gepasseerd. Het hof voegt daaraan het volgende toe. Zoals hierboven is overwogen zijn bij beoordeling van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, de stukken van de strafzaak het uitgangspunt. Voor zover het bewijsaanbod ertoe strekt nader bewijs over die strafzaak te leveren, is het daarom niet relevant. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op het horen van de in de strafzaak betrokken rechters, verwijst het hof naar hetgeen in de beschikking van 21 april 2015 is overwogen. Voor zover het betrekking heeft op het bestaan van meerdere uitwerkingen van het telefoongesprek van 12 november 1999 is het aanbod niet ter zake dienend omdat het hof hierboven heeft overwogen dat er tussen die gestelde onjuiste uitwerking en de gestelde schade geen causaal verband is.
26. Tegen de achtergrond van het bovenstaande falen de grieven en kan de (gewijzigde) vordering niet worden toegewezen. [appellanten] dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat.