ECLI:NL:HR:2004:AO7887

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/068HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door onrechtmatige huiszoeking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, werd aangeklaagd door een verweerster die schadevergoeding eiste na een huiszoeking. De verweerster, die in de woning woonde waar de huiszoeking plaatsvond, had de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en vorderde een schadevergoeding van ƒ 14.807,65. De rechtbank had de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 1.752,50 en ƒ 730,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. De Staat ging in hoger beroep, maar het gerechtshof vernietigde het vonnis en stelde de schadevergoeding vast op € 887,14, waarbij het hof oordeelde dat de schade voor 50% aan de verweerster kon worden toegerekend.

De Hoge Raad oordeelde dat schade die tijdens een rechtmatige huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht, in beginsel niet tot het maatschappelijk risico van die ander behoort. De overheid is in beginsel aansprakelijk voor de schade die door haar handelen wordt veroorzaakt, tenzij er omstandigheden zijn die de schade toerekenbaar maken aan de benadeelde. De Hoge Raad bevestigde dat de verweerster niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de schade die door de huiszoeking was veroorzaakt, omdat zij niet betrokken was bij het strafbare feit dat aanleiding gaf tot de huiszoeking.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij de Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de aansprakelijkheid van de overheid voor schade die voortvloeit uit onrechtmatige handelingen, en de voorwaarden waaronder deze aansprakelijkheid kan worden beperkt.

Uitspraak

17 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/068HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 25 maart 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 14.807,65 ter zake van vergoeding van de door haar geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 1998, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 juli 1999 de Staat veroordeeld aan [verweerster] te voldoen:
- een bedrag van ƒ 1.752,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 juni 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, en
- een bedrag van ƒ 730,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een ingevolge een tussenarrest van 4 april 2002 op 28 mei 2002 gehouden comparitie van partijen heeft het hof bij eindarrest van 28 november 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft het toegewezen bedrag. Opnieuw rechtdoende heeft het hof het door de Staat aan [verweerster] verschuldigde bedrag alsnog vastgesteld op € 887,14, vermeerderd met wettelijke rente, en [verweerster] veroordeeld tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen zij teveel heeft ontvangen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. H.J. ter Haar Romeny, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 14 februari 1996 heeft in Amsterdam een confrontatie plaatsgevonden tussen de zusters [betrokkene 1 en 2], waarbij eveneens aanwezig waren [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Hierbij heeft [betrokkene 3] [betrokkene 4] bedreigd met een op een Uzi gelijkend wapen en hem gezegd dat hij hem zou doodschieten met een pistool dat hij thuis had. Na deze bedreiging overhandigde [betrokkene 3] het wapen aan [betrokkene 1] die hiermee de woning [adres] binnenliep.
(ii) [Verweerster], een tante van de zusters [betrokkene 1 en 2], is bewoonster van de woning [adres]. [Betrokkene 1], woonde toentertijd in een samenwonings-/familieverband bij [verweerster] in.
(iii) Op last van de hulpofficier van justitie heeft de politie op 20 februari 1996 gelijktijdig huiszoeking verricht in de woning van [betrokkene 3] en in de woning van [verweerster] en [betrokkene 1]. [Betrokkene 3] werd in zijn woning aangehouden. Daar werd tevens het op een Uzi gelijkende wapen aangetroffen.
(iv) Op het adres [adres] was niemand aanwezig, zodat de politie zich de toegang tot het pand heeft verschaft door het inslaan van een keukenraam. In het pand werd niets relevants aangetroffen. Nadat de woning was verlaten, is het keukenraam door de gemeentelijke alarmdienst afgedicht.
(v) [Betrokkene 3] is bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 17 september 1996 veroordeeld wegens verboden wapenbezit.
3.2.1 In het onderhavige geding heeft [verweerster] gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling van ƒ 14.807,65. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat de huiszoeking jegens haar als onrechtmatig moet worden beschouwd omdat deze iedere redelijke grond ontbeerde, nu er jegens haar geen redelijke verdenking bestond en noch de verdachte noch het gezochte wapen in haar woning is aangetroffen. Voor zover de huiszoeking wel rechtmatig zou zijn geweest, stelt [verweerster] dat de wijze waarop deze heeft plaatsgevonden onrechtmatig is, omdat volstrekt onnodig schade aan haar eigendommen is toegebracht. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van (a) ƒ 1.752,50, welk bedrag was samengesteld uit een schadevergoeding van ƒ 1.002,50 ter zake van schade aan de eigendommen van [verweerster] en een schadevergoeding van ƒ 750,-- ter zake van schade aan de eigendommen van de zuster van [verweerster], die in de woning werden bewaard, en (b) ƒ 730,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.2 Het hof heeft de schadevergoeding ter zake van de aan de eigendommen van [verweerster] toegebrachte schade bepaald op ƒ 950,-- en daarvan 50% toewijsbaar geacht. Dienovereenkomstig heeft het hof de Staat veroordeeld tot betaling van € 887,14 (ƒ 1.955,--). Het hof heeft zijn oordeel dat de schade aan de eigendommen van [verweerster] voor 50% aan haar moet worden toegerekend, doen steunen op de volgende, samengevat weergegeven, overwegingen.
Schade die tijdens een huiszoeking welke geschiedt overeenkomstig de regels van strafvordering in de woning van een ander dan de verdachte, is aangericht aan zaken van die ander of van een derde, behoort in beginsel niet tot het maatschappelijk risico van die ander of die derde. Niettemin kan andere dan nodeloze schade onder omstandigheden geheel of ten dele tot het maatschappelijk risico van die ander of die derde behoren. Dergelijke schade behoort volledig voor het risico van de derde te blijven, indien hij op enigerlei wijze is betrokken bij het strafbare feit waarop de huiszoeking betrekking heeft, of indien hij weet dan wel behoort te weten of te vermoeden dat zijn woning voor strafbare feiten wordt gebruikt, bijvoorbeeld omdat hij ermee bekend is dat de verdachte zich bezighoudt met strafbare feiten die tot huiszoeking aanleiding kunnen geven en hij de verdachte van zijn woning gebruik laat maken. Voor gedeeltelijke toerekening is aanleiding wanneer de ander of de derde niet geacht kan worden hiermee bekend te zijn, maar wel in zodanige verhouding tot de verdachte staat dat hij zich, wat de huiszoeking betreft, van willekeurige andere derden onderscheidt. Van een dergelijke verhouding is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte op grond van een familierelatie en/of een affectieve relatie bij de ander in huis woont. Dit laatste deed zich volgens het hof in het onderhavige geval voor.
3.3 Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Ook indien een overheidshandeling op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, is de overheid op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de onevenredig nadelige gevolgen van zodanige handeling, dat wil zeggen de gevolgen die buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukken (vgl. HR 30 maart 2001, nr. C00/083, NJ 2003, 615). De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn enerzijds de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die als gevolg daarvan schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Voor zover het gaat om strafvorderlijk optreden waarvan de gevolgen een ander dan de verdachte treffen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat in het algemeen enig ongemak of gering tijdverlies niet als onevenredig kan worden aangemerkt en dat men dit zal moeten aanvaarden als vallend binnen het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico, maar dat dit niet zonder meer zal kunnen worden gezegd indien zaken van die ander als gevolg van dit optreden worden beschadigd. Dit een en ander brengt mee dat moet worden aangenomen dat schade die bij een huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht aan zaken van die ander, niet behoort tot het maatschappelijk risico van die ander, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade op grond van onrechtmatige daad te vergoeden.
Bij bevestigende beantwoording van de vraag of de overheid op deze grond in beginsel aansprakelijk is, kan vervolgens de vraag rijzen of de op de overheid rustende vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Bij de beoordeling van de vraag of de verplichting tot schadevergoeding, zo de overheid daartoe in beginsel is gehouden, moet worden verminderd of geheel kan vervallen, is dan, naast de toepassing van art. 6:101 BW, geen plaats voor en ook geen behoefte aan een afzonderlijke toetsing aan de hand van de vraag of bepaalde omstandigheden al dan niet tot het maatschappelijke risico van de benadeelde behoren: deze omstandigheden behoren immers al verdisconteerd te zijn in het oordeel dat de overheid in beginsel aansprakelijk is. Overige omstandigheden waarvan kan worden gezegd dat zij voor risico van de benadeelde komen, kunnen in het kader van art. 6:101 BW worden meegewogen bij de vaststelling van hetgeen de billijkheid als bedoeld in de slotzinsnede van het eerste lid van deze bepaling eist. Toepassing van deze bepaling brengt voor zover hier van belang derhalve mee, enerzijds, dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het gaat om schadelijke gevolgen van een overheidshandeling, die in beginsel niet tot het normale risico van de burger behoren, maar deze toch de geleden schade niet of niet geheel kan verhalen. Anderzijds kan het oordeel dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding gegrond worden op het geheel vervallen van de verplichting, zoals voorzien in art. 6:101 BW; hetzelfde kan zich voordoen ingeval het gaat om schadelijke gevolgen van een gedraging die niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt omdat die gevolgen wèl tot het normale maatschappelijke risico van de burger behoren.
Tegen deze achtergrond merkt de Hoge Raad over de afzonderlijke klachten van het middel het volgende op.
3.4 In zijn rov. 3.2 heeft het hof de regel vooropgesteld, die de Hoge Raad blijkens hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen als juist heeft aanvaard. Voor zover onderdeel 1 zich hiertegen richt, is het derhalve tevergeefs voorgesteld. Ook voor het overige faalt het onderdeel. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof niet uit het oog verloren dat uit art. 150 Rv. voortvloeit dat op [verweerster] de verplichting rustte te stellen en bij betwisting te bewijzen dat de huiszoeking voor haar onevenredig nadelige gevolgen heeft gehad. Het hof is immers blijkens rov. 2.1 en 2.2 van zijn tussenarrest uitgegaan van de door [verweerster] gestelde en door de Staat niet bestreden omstandigheid dat tegen haar geen verdenking bestond en dat bij de huiszoeking schade is toegebracht aan zaken van haar en van haar zuster tot een - in zoverre evenmin door de Staat bestreden - bedrag van in totaal ƒ 1.700,--. Het kennelijke oordeel van het hof dat [verweerster] hiermee aan de in het onderhavige geval op haar rustende stelplicht had voldaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 In het vervolg van zijn eindarrest heeft het hof in rov. 3.4 en 3.5 van zijn eindarrest gevallen onder ogen gezien waarin de bij een huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte toegebrachte schade niet of slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt. Met zijn oordeel in rov. 3.3 en 3.4 dat onder omstandigheden de schade voor risico van de derde dient te blijven, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat bepaalde omstandigheden kunnen meebrengen dat het ontstaan van de schade in het gegeven geval aan deze derde moeten worden toegerekend, waarmee het hof toepassing heeft gegeven aan art. 6:101 BW, zoals ook blijkt uit de situaties die het hof voor ogen heeft gehad.
Onderdeel 2 dat zich richt tegen rov. 3.4 strekt in de kern ten betoge dat het hof aldaar slechts gevallen heeft vermeld die met toepassing van art. 6:101 ertoe leiden dat de verplichting tot schadevergoeding vervalt en aldus over het hoofd heeft gezien dat de maatstaf of bepaalde omstandigheden voor het maatschappelijk risico van de benadeelde burger komen ruimer is, in die zin dat met toepassing van die maatstaf in meer gevallen moet worden geoordeeld dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het hof dit niet heeft miskend. Het hof heeft immers na te hebben geoordeeld dat schade bij een huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte in beginsel niet tot het maatschappelijk risico van die ander behoort, vervolgens gevallen onder ogen gezien die met toepassing van de maatstaven van art. 6:101 leiden tot vervallen van de verplichting tot schadevergoeding, maar het heeft daarmee niet gezegd dat ditzelfde resultaat in bepaalde gevallen niet ook langs andere weg kan worden bereikt.
3.6 De onderdelen 3.a en 3.b klagen dat het hof in rov. 3.6 ten onrechte heeft geoordeeld dat gedragingen van een huisgenoot van de derde met wie deze samenwoont niet in hun geheel tot de risicosfeer van de derde behoren, althans dat de bijzondere relatie tussen de derde en de verdachte slechts tot gedeeltelijke toerekening zou kunnen leiden. Deze klachten falen. De bestreden oordelen geven niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 6:101 BW en berusten voor het overige in hoofdzaak op een afweging van omstandigheden van feitelijke aard, zodat zij in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
3.7 De onderdelen 4, 5.a en 5.b bouwen voort op de onderdelen 1 en 3 en moeten het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 september 2004.