In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende onroerende-zaakbelastingen voor een recreatiepark. De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], was in geschil met de Heffingsambtenaar van de gemeente Vught over de vraag of de kavels met woonvoorzieningen op het recreatiepark als woningen in de zin van de Gemeentewet moeten worden aangemerkt. De Rechtbank Oost-Brabant had eerder de aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2014 gedeeltelijk vernietigd, maar de Heffingsambtenaar ging in beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de kavels met woonvoorzieningen, ondanks de aanwezige voorzieningen zoals elektriciteit en water, niet als woningen in aanbouw kunnen worden aangemerkt, omdat er geen bouwsels op deze kavels aanwezig zijn. Dit oordeel is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een woning in aanbouw pas bestaat bij aanvang van de bouwkundige werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient, zoals vereist door artikel 220a van de Gemeentewet.
Daarnaast werd de vraag behandeld of de heffingsmaatstaf verminderd moest worden met de waarde van de gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning. Het Hof bevestigde dat de recreatiewoningen, ondanks hun locatie op een recreatiepark, als woningen kunnen worden aangemerkt voor de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 990.