Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 24 april 2013, nr. BK-11/00904, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van hypotheekrente voor een woning in aanbouw. De belanghebbende had in 2006 een perceel grond met daarop een boerderij gekocht en had de aankoop gefinancierd met een hypothecaire lening. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek van hypotheekrente voor het jaar 2006 niet geaccepteerd, omdat er volgens hem geen sprake was van een woning in aanbouw. De belanghebbende had in 2003 besloten de boerderij te slopen en op het perceel een nieuwe woning te bouwen, maar de feitelijke bouwactiviteiten waren pas in 2008 begonnen.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof Den Haag bevestigde deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of er in 2006 sprake was van een woning in aanbouw, moest worden beantwoord aan de hand van artikel 3.111, lid 3, van de Wet IB 2001. Dit artikel stelt dat er pas sprake is van een woning in aanbouw vanaf het moment dat feitelijke bouwkundige werkzaamheden zijn begonnen.
De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er in 2006 al met de bouw was begonnen. De Hoge Raad bevestigde de uitleg van het begrip 'woning in aanbouw' in overeenstemming met het spraakgebruik, wat betekent dat er pas sprake is van een woning in aanbouw als de feitelijke bouwactiviteiten zijn gestart. De middelen van de belanghebbende, die uitgingen van een andere uitleg, werden verworpen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.