ECLI:NL:GHSHE:2016:2046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.181.036_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg dictum arbitrale appeluitspraak en onrechtmatige beslaglegging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van Bouw- en Aannemersbedrijf B.V. tegen twee geïntimeerden, die in eerste aanleg een vonnis hebben verkregen. Het hof behandelt de vraag of de beslaglegging door de geïntimeerden onrechtmatig was, gezien het feit dat het eerdere arbitrale vonnis later in hoger beroep is vernietigd. De procedure begon met een aannemingsovereenkomst tussen partijen, waarover geschillen ontstonden, leidend tot een arbitrale uitspraak. De appellante vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, omdat de geïntimeerden executoriale beslagen hadden gelegd op basis van het vernietigde vonnis. Het hof oordeelt dat de beslaglegging niet onrechtmatig was, omdat er feitelijk sprake was van een partiële vernietiging van het vonnis. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De proceskosten worden toegewezen aan de geïntimeerden, en de appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.036/01
arrest van 24 mei 2016
in de zaak van
[Bouw- en aannemersbedrijf] Bouw- en Aannemersbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder te noemen [Bouw- en aannemersbedrijf] ,
advocaat: mr. J. Boogaard te Middelburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder te noemen [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. H.E. Terpstra te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 januari 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 4114534 CV EXPL 15-2505 gewezen vonnis van 14 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 januari 2016;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 22 maart 2016 en de aldaar overgelegde schriftelijke aantekeningen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Die is gehouden. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
6.2.
De grondslag van de vordering
6.2.1.
In deze zaak gaat het kort gezegd om de vordering van [Bouw- en aannemersbedrijf] tot vergoeding van de schade door haar geleden als gevolg van de tenuitvoerlegging - onder andere doordat executoriale beslagen door [geïntimeerden c.s.] zijn gelegd - van het tussen partijen gewezen arbitrale vonnis dat later in arbitraal hoger beroep is vernietigd.
6.2.2.
De grondslag van deze vordering, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is onrechtmatige daad . Daarbij beroept [Bouw- en aannemersbedrijf] zich op HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603 (recentelijk bevestigd in HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:542).
6.2.3.
In rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis overweegt de kantonrechter dat [Bouw- en aannemersbedrijf] niet stelt dat [geïntimeerden c.s.] hun recht op tenuitvoerlegging misbruikten (als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW), zodat de vordering op die grond niet toewijsbaar is. Deze overweging wordt in grief 2 genoemd, maar alleen om aan te geven dat [geïntimeerden c.s.] volgens [Bouw- en aannemersbedrijf] aansprakelijk is zonder dat sprake is van misbruik van recht. [Bouw- en aannemersbedrijf] heeft misbruik van recht in hoger beroep niet alsnog aan haar vordering ten grondslag gelegd. Deze grondslag blijft derhalve buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
6.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
2.1.
Op 31 januari 2011 sloten partijen met elkaar een aannemingsovereenkomst voor de uitbreiding en verbouwing van [geïntimeerde 1] woning. Over de uitvoering daarvan zijn tussen partijen geschillen gerezen.
2.2.
Bij arbitraal vonnis van 15 april 2013 van de Raad van arbitrage voor de bouw (verder: het vonnis) werd, zakelijk weergegeven:
in conventie:
- [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van € 34.339.97 op voorwaarde dat [Bouw- en aannemersbedrijf] aan haar op grond van het vonnis geldende verplichtingen heeft voldaan.
in reconventie:
- [Bouw- en aannemersbedrijf] bevolen met inachtneming van het vonnis de aannemingsovereenkomst volledig na te komen binnen een termijn van zes weken na het vonnis.
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot vergoeding van de schade als gevolg van de te late oplevering,
te weten € 40,-- per kalenderdag vanaf 16 juli 2011 tot aan de dag van oplevering,
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor inspecties, rapportages en berekening van in totaal € 1.987,75,
in conventie en reconventie:
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot betaling van € 10.700,-- ter verrekening van de proceskosten,
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verleende op 29 april 2013 aan [geïntimeerde 1] verlof tot tenuitvoerlegging van het vonnis in reconventie. Bij exploot van 8 mei 2013 is aan [Bouw- en aannemersbedrijf] bevel gedaan € 39.418,32 exclusief rente en executiekosten te betalen en executie aangezegd indien niet aan dit bevel zou worden voldaan. Op 7 juni 2013 liet [geïntimeerde 1] ten laste van [Bouw- en aannemersbedrijf] executoriale derdenbeslagen leggen. Op 26 juni 2013 kwamen partijen overeen dat [geïntimeerde 1] na ontvangst van de betaling van € 40.000,-- de beslagen zou opheffen. [Bouw- en aannemersbedrijf] betaalde € 40.000.--, de beslagen zijn opgeheven.
2.4.
Op 8 juli 2013 kwam [Bouw- en aannemersbedrijf] in hoger beroep van het vonnis. Bij arbitraal appelvonnis van 11 maart 2015 (verder: het appelvonnis) werd, zakelijk weergegeven:
- het vonnis vernietigd,
in conventie:
- [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van € 34.339.97 op voorwaarde dat [Bouw- en aannemersbedrijf] aan haar
op grond van het appelvonnis geldende verplichtingen heeft voldaan,
in reconventie:
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot betaling van € 12.945,--,
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld de in het appelvonnis gespecificeerde restpunten uit te voeren
binnen drie maanden na datum van het appelvonnis op straffe van verbeurte van een
dwangsom van € 500.-- per kalenderdag met een maximum aan te verbeuren dwangsommen
van € 30.000.--,
in conventie en reconventie:
- [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot betaling van € 4.400.-- ter verrekening van de proceskosten.
2.5.
Op 27 maart 2015 betaalde [geïntimeerde 1] aan [Bouw- en aannemersbedrijf] € 23.789,83. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- van [Bouw- en aannemersbedrijf] ontvangen € 40.000.--
- door [Bouw- en aannemersbedrijf] verschuldigd volgens appelvonnis (€ 12.945,-- + 4.400,-- ) € 17.345,-- -------------- -
€ 22.655.--
- wettelijke rente over € 22.655.-- tot en met 27 maart 2015 € 1.134.83
-------------- +
saldo € 23 .789.83
6.4.
Het verweer van [geïntimeerden c.s.] , dat door hen in hoger beroep is gehandhaafd, berust naar de kern genomen op de volgende arresten: HR 13 januari 1995, NJ 1997/366, HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841 en NJ 2003/440, en HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059 en NJ 2004/150, over onder meer de gevolgen van het leggen van beslag voor een te hoog bedrag. Er wordt in die arresten uitgemaakt, kort gezegd, dat beslaglegging voor een vordering waarvan later slechts een gedeelte wordt toegewezen, niet onrechtmatig is.
6.5.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [Bouw- en aannemersbedrijf] in de proceskosten verwezen.
In de appeldagvaarding heeft [Bouw- en aannemersbedrijf] de volgende twee grieven aangevoerd (de derde, betreffende de proceskosten, heeft geen zelfstandige betekenis), namelijk tegen hetgeen werd overwogen in de rechtsoverwegingen 4.2, 4.3 en 4.4, luidende:
4.2.
Op degene die beslag legt, rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van dat beslag indien de vordering waarvoor het beslag is gelegd geheel ongegrond is. Dit geval doet zich niet voor. Zowel volgens het vonnis als het appelvonnis was [Bouw- en aannemersbedrijf] aan [geïntimeerde 1] een bedrag verschuldigd, zij het ingevolge het appelvonnis minder dan ingevolge het vonnis. Daaraan doet niet af dat bij het appelvonnis het vonnis is vernietigd.
4.3.
[geïntimeerde 1] legde executoriale beslagen op grond van het vonnis dat is vernietigd. Volgens het appelvonnis was [Bouw- en aannemersbedrijf] minder verschuldigd dan waarvoor beslag was gelegd. [geïntimeerde 1] is ten opzichte van [Bouw- en aannemersbedrijf] aansprakelijk in geval van misbruik van recht.
4.4.
[Bouw- en aannemersbedrijf] stelt niet dat [geïntimeerde 1] zijn recht op tenuitvoerlegging van het vonnis misbruikte. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.6.
De onverschuldigde betaling
6.6.1.
In het arbitrale appelvonnis is [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot betaling van
€ 5.000,- vloeren rov. 55 (in incidenteel appel toegewezen)
€ 6.320,- te late oplevering rov. 97 (gematigd)
€ 1.000,- expertisekosten rov. 101 (gematigd)
€ 625,- berekeningskosten rov. 109 (in incidenteel appel toegewezen)
€ 4.400,- proceskosten eerste aanleg dictum
€ 17.345,- totaal
Deze bedragen zijn niet in geschil.
6.6.2.
In de arbitragezaak in eerste aanleg was het volgende geoordeeld:
- de vordering ter zake van de vloeren was afgewezen
- voor de te late oplevering werd [Bouw- en aannemersbedrijf] veroordeeld tot betaling van € 40,- per dag vanaf 16 juli 2011 tot aan de dag der oplevering, rov. 106. Op de dag van het arbitraal vonnis, 15 april 2013, was al ruim € 20.000,- verschuldigd. In hoger beroep is de periode beperkt tot 21 december 2011
- toegewezen was € 1.987,75 aan expertisekosten, rov. 113
- de vordering terzake van teveel in rekening gebrachte berekeningskosten was in
eerste aanleg niet toegewezen
- toegewezen was € 10.700,- aan proceskosten, rov. 119.
6.6.3.
Uit vorenstaande volgt dat, toen [Bouw- en aannemersbedrijf] op 5 juli 2013 het in rov. 2.3 van het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 40.000,- aan [geïntimeerden c.s.] betaalde, zij het deel daarvan van € 17.345,- niet onverschuldigd voldeed. Alle vorderingen bestonden immers toen al, zoals in hoger beroep werd vastgesteld. [Bouw- en aannemersbedrijf] stelt ook niet dat dit anders is.
6.6.4.
Dit brengt mee dat [geïntimeerden c.s.] terecht op 27 maart 2015 een bedrag van € 23.789,83 (rov. 2.5 bestreden vonnis) hebben betaald aan [Bouw- en aannemersbedrijf] en daarmee tevens een juiste toepassing hebben gegeven aan de hiervoor (in rov. 6.4.) genoemde arresten van de Hoge Raad.
Onjuist is de berekening(swijze) van [Bouw- en aannemersbedrijf] in punt 15 van de appeldagvaarding waarin de wettelijke rente over de periode van 5 juli 2013 tot en met 27 maart 2015 wordt berekend over € 40.000,- (en niet over het verschil tussen € 40.000,- en € 17.345,-).
6.6.5.
In punt 15 van de appeldagvaarding noemt [Bouw- en aannemersbedrijf] nog een post wettelijke rente ad € 11,90, maar het hof heeft deze post niet kunnen herleiden. Deze post is niet toewijsbaar.
6.7.
De schadeposten
6.7.1.
[Bouw- en aannemersbedrijf] vordert in hoger beroep betaling van de volgende schadeposten:
- additionele kosten € 7.814,50
- additionele kosten € 1.620,-
- reputatieschade € 10.000,-
- wettelijke rente over deze posten pm
- buitengerechtelijke kosten € 978,03.
Het hof begrijpt dat de post ‘additionele kosten’ advocaatkosten betreft.
6.7.2.
[Bouw- en aannemersbedrijf] grondt haar vordering op de stelling dat het arbitrale vonnis in eerste aanleg door de appelarbiters is vernietigd en dat reeds daarom sprake is geweest van een onrechtmatige (dreiging met) executie door [geïntimeerden c.s.] van het later vernietigde vonnis.
[geïntimeerden c.s.] betogen dat het arbitraal vonnis in hoger beroep (feitelijk) slechts ten dele is vernietigd, zodat niet geoordeeld kan worden dat zij het arbitrale vonnis in eerste aanleg onrechtmatig hebben doen executeren.
Het hof overweegt als volgt.
6.7.3.
Naar het oordeel van het hof is de opvatting van [Bouw- en aannemersbedrijf] in haar algemeenheid onjuist. Weliswaar is in het dictum van het appelvonnis vermeld dat het vonnis waarvan beroep (in het geheel) wordt vernietigd, maar dit kan een kwestie van formuleringstechniek zijn geweest: voor de duidelijkheid en begrijpelijkheid wordt dan het hele vonnis vernietigd en wordt in het dictum uitgeschreven wat rechtens tussen partijen geldt. Wat de appelarbiters beoogd hebben moet door uitleg vastgesteld worden.
6.7.4.
De bewoordingen van een dictum zijn bij uitleg daarvan niet doorslaggevend. Volgens vaste jurisprudentie moet het dictum van een uitspraak worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid, vgl. HR 21 januari 1998, NJ 1998/544, HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7084, HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369 rov. 3.4.
6.7.5.
De uitleg die [Bouw- en aannemersbedrijf] aan de vernietiging in het dictum van het arbitraal appelvonnis geeft, kan het hof niet volgen. Zoals uit de rov. 6.7.1 en 6.7.2 blijkt, is door de appelarbiters een deel van de posten te late oplevering, expertisekosten en de proceskosten gehandhaafd (en zelfs op dezelfde gronden als in eerste aanleg). Niet kan worden aangenomen dat de appelarbiters met de in het dictum verwoorde vernietiging beoogd hebben die beslissingen ongedaan te maken en daarvoor nieuwe, andere beslissingen in de plaats te stellen. Er zijn feitelijk veroordelingen in hoger beroep gehandhaafd. De conclusie van [Bouw- en aannemersbedrijf] dat [geïntimeerden c.s.] zonder geldige titel hebben geëxecuteerd, althans daarmee hebben gedreigd is daarmee onjuist. De appelarbiters hebben juist bevestigd dat [geïntimeerden c.s.] een executeerbare vordering op [Bouw- en aannemersbedrijf] hadden. Zij hebben dan ook niet onrechtmatig gehandeld door het arbitraal vonnis in zoverre het in hoger beroep in stand is gebleven, te executeren, althans daarmee te dreigen.
6.7.6.
[geïntimeerden c.s.] wijzen met recht op de door hen genoemde arresten betreffende beslaglegging. Dat hier, zoals pas in hoger beroep bleek, voor een lager bedrag kon worden geëxecuteerd, maakt die executie niet onrechtmatig, ook niet voor zover ‘te veel’ is geëxecuteerd of daarmee is gedreigd. Dat wil niet zeggen dat het onderhavige beslag nimmer als onrechtmatig kan worden aangemerkt, maar wel dat dit alleen het geval is als bij de beslaglegging (en de overige executiemaatregelen) misbruik van de bevoegdheid tot executie wordt gemaakt. Die grondslag is in dit hoger beroep niet aan de orde (zie hierboven rov 6.2.3.)
6.7.7.
[Bouw- en aannemersbedrijf] voert nog aan dat zij veel last heeft ondervonden van de beslagen. Voor zover daarin een zelfstandige grond voor onrechtmatig handelen moet worden gevonden faalt deze. [Bouw- en aannemersbedrijf] miskent namelijk dat zij door de arbiter in eerste aanleg en door de appelarbiters in het ongelijk is gesteld. Onder deze omstandigheden kan [Bouw- en aannemersbedrijf] zich er niet over beklagen dat [geïntimeerden c.s.] maatregelen hebben genomen om hun schade vergoed te krijgen, althans daarvoor zekerheid te verkrijgen. Zij handelden dan ook niet onbevoegd of onrechtmatig door in dit verband gebruik te maken van het arbitrale vonnis in eerste aanleg. Dat dit vonnis later is vernietigd in de hiervoor gegeven betekenis maakt dit niet anders.
6.7.8.
Het gelijk in deze zaak ligt mitsdien bij [geïntimeerden c.s.] en de beslissing van de kantonrechter is juist. De grieven falen.
6.8.
In haar aantekeningen voor de comparitie van partijen in hoger beroep heeft [Bouw- en aannemersbedrijf] nog een beroep gedaan op schending van regel 19 van de Gedragsregels voor de Advocatuur (vooroverleg over te nemen executiemaatregelen) en deze schending als onrechtmatig gekwalificeerd.
Naar het oordeel van het hof is deze aanvulling van de grondslag als in strijd met de twee-conclusieregel niet toegestaan.
6.9.
[Bouw- en aannemersbedrijf] dient in de kosten van het hoger beroep te worden verwezen (tariefgroep III).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Bouw- en aannemersbedrijf] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] op € 711,- aan griffierecht en op € 1.158,- aan salaris advocaat,
en
voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
en
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, P.M. Arnoldus-Smit en P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2016.
griffier rolraadsheer