In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de Inspecteur en de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De Rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, en had een schadevergoeding van € 1.000 toegekend aan belanghebbende. De Inspecteur stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de Rechtbank ten onrechte geen langere termijn voor de behandeling van het bezwaar had gehanteerd en dat de ingewikkeldheid van de zaken een langere termijn rechtvaardigde.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak op 19 december 2014 behandeld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet ten onrechte op zes maanden had vastgesteld, aangezien de belanghebbende in bezwaar slechts had ontkend rekeninghouder te zijn zonder verdere feiten aan te dragen. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk ongeveer 18 maanden bedroeg. De Inspecteur werd veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000, gelijk aan het bedrag dat de Rechtbank had vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. Het Hof bevestigde dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep in deze zaak op 42 maanden moest worden gesteld, waarbij de overschrijding van de termijn leidde tot de toekenning van schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van de redelijke termijn en de toerekening van schadevergoeding in belastingzaken.