4.5.De rechtbank acht het onder 4.4 geschetste tijdsverloop niet onevenredig lang. De inspecteur heeft aangegeven dat in die periode de uit België verkregen gegevens zijn bestudeerd, een projectgroep is geïnstalleerd, het project is opgestart, een draaiboek is opgezet en identificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard veel tijd kost. Een termijn van twee jaar acht de rechtbank daarvoor noodzakelijk en redelijk. De op 1 maart 2005 ontvangen gegevens waren immers niet terstond bruikbaar voor het opleggen van navorderingsaanslagen. De bij een dergelijk proces door de inspecteur in acht te nemen zorgvuldigheid leidt de rechtbank verder tot het oordeel dat van de inspecteur niet kon worden verlangd dat hij belanghebbende, eerder dan hij heeft gedaan, benaderde met vragen om inlichtingen betreffende de door haar aangehouden bankrekening(en) bij Van Lanschot. Het is ook inherent aan een projectmatige aanpak dat de ene belastingplichtige eerder wordt geïdentificeerd dan de andere. Gelet hierop is het moment waarop belanghebbende tijdens dat proces feitelijk is geïdentificeerd niet van belang. Voorts heeft in de onder 4.4 genoemde periode overleg en correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden en heeft belanghebbende zijn dossier ingezien. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur de navorderingsaanslagen met redelijke mate van voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld en aldus gehandeld heeft in lijn met de vereisten die zijn gesteld in voormelde arresten van de Hoge Raad. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat de inspecteur eerst vanaf 3 juli 2007 beschikte over concrete gegevens van de tegoeden op en inkomsten uit de door belanghebbende in Luxemburg gehouden bankrekening.”.
Door het Hof te hanteren rechtskader
4.8.1.Bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.8.2.Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
“45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”.
4.8.3.De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43670bis, BJ9120, gewezen in vervolg op voornoemde arresten van het HvJ als volgt:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”.
4.8.4.Gelet op voormelde jurisprudentie van het HvJ is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, vierde lid, van de AWR mogelijk indien de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) (zie Hoge Raad 28 maart 2014, 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). 4.8.5.De Hoge Raad heeft de voortvarendheidseis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet
nodigwas.
4.8.6.Naar het oordeel van het Hof is deze mathematischeex nuncbenadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteurex tuncbeschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Die vrijheid is evenwel niet onbegrensd. De werkzaamheden moeten zodanig zijn georganiseerd en ingericht dat dat een voortvarende behandeling voldoende is gewaarborgd. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt (zie Hoge Raad 28 maart 2014, 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). 4.8.7.Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de Inspecteur, aangenomen moet worden dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717). 4.8.8.Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.3 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens de keuze worden gerekend voor een projectmatige aanpak. De grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen en de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen.
4.8.9.Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, zal het Hof de vraag beantwoorden of de Inspecteur in de onderhavige, concrete, situatie voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.9.1.Alvorens in te gaan op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft, zal het Hof eerst aandacht besteden aan het door de Inspecteur primair ingenomen standpunt betreffende het tijdstip waarop de beoordeling aanvangt of voldoende voortvarend gehandeld is. In dit verband stelt de Inspecteur (onderdelen 12 tot en met 15 van de pleitnota) dat dit tijdstip niet eerder aanvangt dan op het moment waarop bekend is om welke belastingplichtigen het gaat, derhalve in casu op 7 maart 2007, en dat uit de jurisprudentie niet volgt dat activiteiten van de FIOD steeds aan de Inspecteur moeten worden toegerekend.
4.9.2.Zoals onder ‘rechtskader’ (rechtsoverweging 4.8.4) is vermeld, is het Hof van oordeel dat de voortvarendheid moet worden beoordeeld vanuit de ‘belastingautoriteiten’, en dat onder ‘belastingautoriteiten’ mede moet worden begrepen de inlichtingenpoot van de FIOD. Uit dit oordeel volgt dat de voortvarendheid dient te worden beoordeeld vanaf het tijdstip waarop de FIOD de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, derhalve vanaf 18 februari 2005.
4.10.1.Met betrekking tot de beoordeling van de voortvarendheid heeft de Inspecteur (onder andere conclusie van dupliek Rechtbank), op wie in dezen de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld, in dit verband gewezen op de grote hoeveelheid gegevens die moesten worden verwerkt en dat deze verwerking zowel doeltreffendheid, snelheid als zorgvuldigheid vereiste. Een en ander vergde, aldus de Inspecteur, een projectmatige aanpak.
4.10.2.Uit het door de Inspecteur overgelegde proces-verbaal ‘geautomatiseerde identificatie’ en de ambtsedige verklaringen van [F], [G] en [K] leidt het Hof af dat de werkzaamheden in de periode tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten tot aan het moment waarop de Inspecteur de vermeende rekeninghouders heeft aangeschreven, kunnen worden onderscheiden in vier verschillende perioden:
I: De onderzoekfase (tot maart 2006), waarin de volgende werkzaamheden plaatsvonden: opstarten van behandeling, veredelen van de ontvangen gegevens, identificeren van de rekeninghouders en het na identificatie koppelen van rekeninghouders aan sofinummers (ook wel aangeduid met: sofiëren);
II: De besluit- en inrichtingsfase (maart 2006 tot augustus 2006), waarin de risico’s die een projectmatige aanpak met zich mee kon brengen zijn onderzocht, een aantal rechtsvragen zijn beantwoord en waarbij overleggen tussen en besprekingen met relevante organisatie-onderdelen hebben plaatsgevonden en is afgestemd met het ministerie van Financiën;
III: De projectfase (augustus 2006 tot maart 2007), waarin een projectteam is samengesteld, een projectorganisatie is opgezet, een draaiboek is opgesteld, bijeenkomsten voor regiotrekkers zijn georganiseerd, ontvangen gegevens zijn geverifieerd, posten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek zijn geselecteerd, afstemming heeft plaatsgevonden met het ministerie van Financiën;
IV: De overdrachtsfase (maart 2007), waarbij de gegevens zijn overgedragen aan de bevoegde Inspecteur, waarna deze vermeende rekeninghouders heeft benaderd en zonodig uiteindelijk navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
4.10.3.In de onderzoeksfase, van februari 2005 tot maart 2006, is de feitelijke behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat zowel handmatige als geautomatiseerde zoekslagen hebben plaatsgevonden. Sedert april 2005 zijn deze werkzaamheden, aldus de Inspecteur in diens pleitnota (onderdeel 8), uitgevoerd door één EDP-medewerker. Genoemde EDP-medewerker heeft naast deze werkzaamheden, die op continue basis zijn uitgevoerd, dat wil zeggen dat de werkzaamheden niet of slechts gedurende beperkte tijd hebben stilgelegen, ook nog andere werkzaamheden uitgevoerd.
4.10.4.Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, acht het Hof aannemelijk dat gedurende de onderzoeksfase van het project van februari 2005 tot maart 2006 voortdurend en zonder grote onderbrekingen is gewerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus voldoende voortvarend gehandeld. De keuze om in die onderzoeksfase niet meer mankracht in te zetten, maakt dat niet anders, nu de Inspecteur, zoals reeds overwogen, een zekere vrijheid toekomt bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Hof is van oordeel dat hij bij het inrichten en prioriteren daarvan de grenzen van deze vrijheid niet heeft overschreden.
4.10.5.In de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase, van maart 2006 tot maart 2007, zijn de inspanningen van de belastingautoriteiten er op gericht geweest een projectorganisatie op te tuigen, een draaiboek te schrijven, overleg te voeren binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën teneinde tot besluitvorming te komen. Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat ook gedurende deze perioden voldoende voortvarend is gehandeld.
4.10.6.Belanghebbende heeft aangevoerd, zoals vermeld onder 4.5, dat een afzonderlijke identificatie in haar geval tot een (veel) sneller resultaat zou hebben geleid. Bezien evenwel tegen het licht van de keuze om te komen tot een projectmatige aanpak – welke keuze hierboven reeds door het Hof is aanvaard is de hiermee benodigde tijd, ten opzichte van het mogelijk kortere tijdsverloop ingeval van een individuele aanpak, naar het oordeel van het Hof, te rechtvaardigen.
4.10.7.Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.11.1.Belanghebbende heeft, zoals vermeld onder 4.6, gewezen op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL2013:CA2824, alwaar genoemd Hof in een enigszins vergelijkbare situatie heeft geoordeeld dat de Inspecteur in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007
nietvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.11.2.Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen is het vermeld onder ‘
Door het Hof te hanteren rechtskader’ en de aldaar vermelde jurisprudentie.
4.12.1.Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur in de periode van het opleggen van de navorderingsaanslagen, van 7 maart 2007 tot 28 december 2007, voldoende voortvarend heeft gehandeld, overweegt het Hof als volgt.
4.12.2.Zoals blijkt uit de beschrijving van de feiten, onderdeel 2.10 tot en met 2.20, heeft op regelmatige basis communicatie plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Het zogenaamde ‘stilzitten’ door de Inspecteur heeft nimmer langer geduurd dan 3 ½ maand. Het Hof is dan ook van oordeel dat ook voor wat betreft de periode van het vaststellen van de navorderingsaanslagen belanghebbende voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Vraag II: zijn de boeten terecht opgelegd, en zo ja, zijn deze passend en geboden?
Standpunten belanghebbende en Inspecteur
4.13.1.Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat haar ten onrechte boeten zijn opgelegd en subsidiair dat de boeten dienen te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijk termijn. Ter zitting heeft belanghebbende meer subsidiair aangevoerd dat zij op 3 juli 2007 is ingekeerd en dat op grond daarvan de boeten gematigd dienen te worden.
4.13.2.Ten aanzien van het primaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zij, omdat boeten zijn opgelegd, recht heeft op inzage in alle door de belastingdienst ontvangen stukken waaruit blijkt dat belanghebbende een rekening bij Van Lanschot heeft aangehouden. Belanghebbende heeft evenwel slechts een geanonimiseerd afschrift ontvangen van de betreffende informatie. In dit verband heeft de Inspecteur, naar belanghebbende stelt, zich ten onrechte op zijn geheimhoudingsplicht beroepen. Een dergelijk beroep is niet mogelijk omdat de belastingdienst de informatie niet heeft ontvangen van andere op de lijsten voorkomende personen. Het onthouden van kennisname van de stukken door de Inspecteur heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat geen boeten kunnen worden opgelegd.
4.13.3.Ten aanzien van het subsidiaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur bij brief van 17 oktober 2007 te kennen heeft gegeven aan belanghebbende boeten op te willen leggen. De uitspraken op bezwaar zijn eerst gedaan op 17 februari 2011. Belanghebbende stelt in dit verband dat ter zake van de boeten niet is beslist binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, met als gevolg dat de boeten dienen te worden verminderd.
4.14.1.In reactie op het primaire standpunt van belanghebbende heeft de Inspecteur aangevoerd dat het renseignement, voor zover betrekking hebbende op belanghebbende, geschoond van gegevens van derden aan belanghebbende ter inzage is verstrekt. Voor wat betreft de gegevens van die derden beroept de Inspecteur zich op zijn geheimhoudingsplicht. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het gehele renseignement, dus inclusief namen en rekeningnummers van derden, dient te worden vrijgegeven, doet de Inspecteur een beroep op artikel 8:29 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb). In zijn verweerschrift, p. 11, vermeldt de Inspecteur als reden voor geheimhouding de geheimhoudingsplicht ex artikel 67 van de AWR, alsmede controle strategische redenen.
4.14.2.In reactie op het subsidiaire standpunt van belanghebbende heeft de Inspecteur aangevoerd dat hij vanwege het tijdsverloop tussen de aankondiging van de boeten en de uitspraken op bezwaar de opgelegde boeten reeds met 20% heeft verlaagd, en als zodanig al vrij coulant is geweest, temeer omdat het aanhouden van de bezwaren heeft plaatsgevonden op verzoek van de belanghebbende.