ECLI:NL:GHSHE:2014:1117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
12-00464 tot en met 12-00474
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen wegens niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende had gedurende meerdere jaren een bankrekening in Luxemburg aangehouden, maar had deze niet vermeld in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PH) en vermogensbelasting (VB). De Inspecteur legde navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en heffingsrente op, wat leidde tot geschilpunten over de voortvarendheid van de Inspecteur, de rechtmatigheid van de boeten en het recht op immateriële schadevergoeding.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen. De toets voor voortvarendheid houdt in dat de Inspecteur niet achteraf beoordeeld kan worden op snelheid, maar dat gekeken moet worden naar de omstandigheden op het moment van handelen. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur, gezien de complexiteit van de zaak en de hoeveelheid gegevens, niet onredelijk lang had gewacht.

Wat betreft de boeten oordeelde het Hof dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan, waardoor de boeten gerechtvaardigd waren. De Inspecteur had de boeten al met 20% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof vond geen aanleiding voor verdere vermindering. Ten slotte werd belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank en wees de hoger beroepen van belanghebbende af, behoudens de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 12/00464 tot en met 12/00474
Uitspraken op de hoger beroepen van
mevrouw [X],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2012, nummers AWB 11/1316 tot en met 11/1326 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/[inspecteur]
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Aanslagnr.
Jaar
Belastbaar bedrag
f
Boete
f
Heffingsrente
f
H.57
1995
110.26
8.133
6.472
H.67
1996
114.928
8.164
6.396
H.77
1997
94.149
7.05
5.311
H.87
1998
94.828
4.941
3.722
H.97
1999
99.375
3.446
2.165
H.07
2000
65.829
5.936
3.299
1.1.2.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Aanslagnr.
Jaar
Belastbaar bedrag
f
Boete
f
Heffingsrente
f
K.67
1996
687
2.115
1.657
K.77
1997
684
2.009
1.513
K.87
1998
632
1.689
1.162
K.97
1999
629
1.753
1.101
K.07
2000
654
1.344
747
1.1.3.
De in 1.1.1 en 1.1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd, terwijl de boetebeschikkingen verminderd zijn met telkens 20%.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 11/1326 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het beroep met kenmerk 12/00474 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 december 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mr.[A], advocaat/belastingkundige te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C].
1.5.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Partijen hebben tevens ieder ter zitting een (nieuwe) pleitnota voorgedragen.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om aan de hand van alsnog te overleggen stukken aannemelijk te maken dat hij in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 voldoende voortvarend heeft gehandeld, waarna belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op die stukken te reageren.
1.7.
Gedagtekend 18 december 2013 heeft de Inspecteur nadere stukken ingezonden. Gedagtekend 15 januari 2014 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
1.8.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Het Belgisch gerecht heeft bij een huiszoeking van een verdachte van misdrijven stukken in beslag genomen, te weten gegevens van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot).
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen spontaan gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD met betrekking tot Nederlandse ingezetenen die rekeningen hebben aangehouden bij Van Lanschot.
2.3.
De onder 2.2. bedoelde gegevens bestaan uit een begeleidende Nota met twaalf bijlagen, aangeduid als B.1 tot en met B.12.
2.4.
Uit de onder 2.3 vermelde bijlagen is gebleken dat bij Van Lanschot op naam van “[X]” een rekening werd gehouden met als rekeningnummer [rekeningnummer 1].
2.5.
Op lijst B.1 komen regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 9/05/96 (5 september 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer 1] vermeld:
Racine: [rekeningnummer 1], Name: [X], CCY: NLG, Current Accounts: 1,354.83, Deposits: .00, Bonds: 541,395.00, Shares/Options: .00, Inv.funds: .00, Total 542,749.83.
2.6.
Op lijst B.2 komen regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 11/28/96 (28 november 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer 1] vermeld:
Racine: [rekeningnummer 1], Name: [X], CCY: NLG, Current Accounts: 1,354.83, Deposits: .00, Bonds: 540,070.00, Shares/Options: .00, Inv. Funds: .00, Total 541,424.83.
2.7.
Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende en haar echtgenoot slechts één keer in het geautomatiseerde systeem, Beheer van Relaties, van de Belastingdienst voorkwam. Het betrof een unieke zogenaamde “naam-naam” combinatie. Naar aanleiding van bovenvermelde toets is belanghebbende door de Inspecteur geïdentificeerd als rekeninghoudster.
2.8.
Tussen het tijdstip van ontvangst van de inlichtingen van de Belgische belastingautoriteiten en het tijdstip van identificatie van belanghebbende is een periode van ruim twee jaar gelegen. Gedurende deze periode hebben in de vorm van een project, genaamd “Project Bank Zonder Naam” (hierna: het Project), onder meer de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:
- voorbereidingen voor het opstarten van behandeling binnen een project;
- het opzetten van een projectapplicatie;
- het verifiëren van de ontvangen gegevens;
- het veredelen van de ontvangen gegevens;
- het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie;
- het opzetten van een projectorganisatie;
- het schrijven van een draaiboek;
- het afstemmen met het Ministerie;
- het identificeren van rekeninghouders;
- het selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
- het samenstellen van een projectteam;
- het organiseren van bijeenkomsten voor dat projectteam;
- het selecteren van posten in verband met het starten van civiele kort gedingprocedures;
- het behandelen van WOB-verzoeken.
2.9.
Ten behoeve van de uitvoeringscoördinatie van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek, vastgesteld op 7 maart 2007, bevat onder andere informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, organisatorische aspecten, duur, gegevens met betrekking tot bankrekeningen, fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, invordering en praktische aandachtspunten.
2.10.
Nadat belanghebbende als rekeninghouder is geïdentificeerd zijn haar gegevens overgedragen aan de Inspecteur van het onderdeel Belastingdienst Limburg, kantoor Buitenland die belanghebbende op 7 maart 2007 heeft verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland. Concreet is daarbij, voor zover van belang, om het volgende verzocht:
“Ik verzoek u:
1) de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 1 bij deze brief). Deze verklaring dient u vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 21 maart 2007. (…). Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.
2) de gestelde vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 2 bij deze brief) te beantwoorden en de gevraagde bescheiden te verstrekken. Deze Opgaaf voorzien van de gevraagde bescheiden dient u vóór 4 april 2007. Van de betreffende bankrekeningen dient u kopieën van alle afschriften over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 toe te zenden.”.
2.11.
Gedagtekend 15 maart 2007, heeft de echtgenoot van belanghebbende opgaaf gedaan van een in België, bij de bank BBL/Ing, aangehouden rekening, rekeningnummer [rekeningnummer 2]. Deze rekening zou zijn geopend op 29 juni 1999. In de aangifte IB/VB 1999/2000 is ter zake van deze rekening opgaaf gedaan van de inkomsten en het saldo per ultimo 1999.
2.12.
Bij schrijven, gedagtekend 3 juni 2007, verzoekt de Inspecteur belanghebbende om nadere informatie, omdat hij over aanwijzingen beschikt dat belanghebbende ook houder is geweest van andere dan de in 2.11 vermelde, in het buitenland aangehouden, bankrekening(en) in de periode 1995 tot en met 2000. Belanghebbende wordt nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
2.13.
Bij schrijven, gedagtekend 3 juli 2007, bevestigt de gemachtigde van belanghebbende de in het buitenland bij Van Lanschot aangehouden bankrekening en verstrekt hij gegevens met betrekking tot die rekening.
2.14.
Bij schrijven, gedagtekend 17 oktober 2007, stelt de Inspecteur belanghebbende op de hoogte van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PH 1995 tot en met 2000 en VB 1996 tot en met 2000 op te leggen. Bij dit schrijven stelt de Inspecteur belanghebbende tevens in kennis van zijn voornemen vergrijpboeten op te leggen onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust. De Inspecteur vermeldt in dit verband:
“U heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven ervan te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomensbestanddelen\vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.”.
2.15.
In zijn reactie van 23 oktober 2007 deelt gemachtigde mee pas na inzage van het dossier inhoudelijk te reageren op de voorgenomen navorderingen en boeten. Gemachtigde heeft op 5 november 2007 op het belastingkantoor [belastingkantoor] het dossier ingezien.
2.16.
Gedagtekend 16 november 2007 reageert belanghebbende op de voorgenomen navorderingen en boeten met een aantal opmerkingen en vragen.
2.17.
In zijn schrijven, gedagtekend 22 november 2007, deelt de Inspecteur belanghebbende mede in haar vragen en opmerkingen geen aanleiding te zien om de aangekondigde navorderingsaanslagen te herzien of om lagere boeten op te leggen.
2.18.
Bij schrijven, gedagtekend 30 november 2007, laat de gemachtigde de Inspecteur weten dat het dossier niet de informatie bevatte die voor de Inspecteur aanleiding kon vormen zich tot belanghebbende te wenden, dat niet voldaan is aan artikel 67m van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat daarom geen boeten kunnen worden opgelegd.
2.19.
Bij schrijven, gedagtekend 4 december 2007, informeert de Inspecteur belanghebbende dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd.
2.20.
Met dagtekening 28 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
2.21.
Bij schrijven, gedagtekend 19 december 2007, heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt en verzoekt hij de bezwaren aan te houden in afwachting van jurisprudentie welke uitsluitsel geeft over de houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn. Voorts herhaalt belanghebbende hetgeen zij gesteld heeft ten aanzien van de opgelegde boeten in haar schrijven, gedagtekend 30 november 2007 (zie het vermelde onder 2.18).
2.22.
Op 18 januari 2008 zegt de Inspecteur toe de bezwaren aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen over de toepasselijkheid van de verlengde navorderingstermijn.
2.23.
Bij schrijven, gedagtekend 10 december 2010, maakt de Inspecteur zijn voornemen kenbaar de bezwaren af te wijzen, omdat hij uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 afleidt dat hij bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen binnen de door de Hoge Raad gestelde kaders heeft gehandeld. Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn is de Inspecteur voornemens de boeten met 20% te verminderen.
2.24.
Bij schrijven, gedagtekend 16 december 2010, verzoekt belanghebbende te worden gehoord.
2.25.
Op 14 januari 2011 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag wordt gemachtigde 17 januari 2011 toegezonden.
2.26.
Op 17 januari 2011 deelt de Inspecteur belanghebbende mee voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen.
2.27.
In een reactie op het hoorverslag, gedagtekend 20 januari 2011, geeft belanghebbende te kennen dat met het oog op het opleggen van boeten aan belanghebbende ten onrechte geanonimiseerde stukken zijn verstrekt, dat de Inspecteur ten onrechte een beroep op zijn geheimhoudingsplicht heeft gedaan, en dat om die reden aan belanghebbende ten onrechte boeten zijn opgelegd. Voorts stelt belanghebbende dat zij zich niet kan voorstellen dat de identificatie van belanghebbende van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 heeft geduurd en wenst zij te vernemen vanaf welke datum de Belastingdienst getracht heeft belanghebbende te identificeren en op welke datum de Belastingdienst haar heeft geïdentificeerd.
Belanghebbende bevestigt dat zij de Rechtbank niet zal verzoeken om de behandeling van de procedure aan te houden.
Tot slot geeft belanghebbende aan het verslag van het hoorgesprek niet voor akkoord te ondertekenen.
2.28.
Op 17 februari 2011 wijst de Inspecteur de bezwaren af en vermindert hij de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20%. De verminderingsbeschikkingen hebben als dagtekening 31 maart 2011.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen?
II. Indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord, zijn de boeten terecht opgelegd, en zo ja, zijn deze passend en geboden?
III. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding omdat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de, uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeiende, redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend beantwoord moeten worden en dat vraag III bevestigend beantwoord dient te worden. De Inspecteur is van mening dat de vragen I en II bevestigend beantwoord moeten worden en dat vraag III primair ontkennend beantwoord dient te worden en subsidiair bevestigend, zij het dat de Inspecteur meent dat de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden, van kortere duur is dan de termijn die belanghebbende bepleit.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts bepleit de Inspecteur primair dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet is overschreden, subsidiair een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I.: Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen?
4.1.
Met dagtekening 28 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
Standpunten Inspecteur en belanghebbende
4.2.
De Inspecteur stelt primair dat de periode van voorbereiding, zijnde de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007, waarin op basis van een projectmatige aanpak onder meer de identificatie heeft plaatsgevonden, niet aan een voortvarendheidsoordeel onderworpen dient te worden. Subsidiair stelt de Inspecteur dat zowel in de periode van voorbereiding als in de periode van het opleggen van de navorderingsaanslagen, zijnde de periode van 7 maart 2007 tot 28 december 2007, voldoende voortvarend is gehandeld.
4.3.1.
Ter ondersteuning van de door hem verdedigde voortvarendheid in de periode 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 heeft de Inspecteur bij diens toezending van nadere stukken, gedagtekend 18 december 2013, het proces-verbaal van ambtshandeling van de geautomatiseerde identificatie overgelegd, alsmede ambtsedig opgemaakte verklaringen van leden van de projectleiding.
4.3.2.
Blijkens het proces-verbaal gedagtekend 13 maart 2008 heeft [E], opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD-ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens.
In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor:
(…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR).
(…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt.
(…)”
4.3.3.
[F], projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft volgens een schriftelijke ambtsedige verklaring met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:

Inleiding
(…)
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD-ECD en Belastingdienst/CPP. De FIOD-ECD heeft bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geopereerd ter ondersteuning – en met bevoegdheden van – de Belastingdienst.
(…)
Activiteiten periode 1 maart 2005 – 1 maart 2006
Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD-ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD-ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is -naar mijn weten- geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven.
(…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden door hem zijn gemaakt ten behoeve van de verkregen gegevens uit België.
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. Op die manier zijn bijvoorbeeld eigenaren van ‘postbussen’ achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan personen en zijn diverse lastige codenamen gekraakt.
Sofieer- en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd.
(…)”
4.3.4.
[G], projectleider, heeft volgens een schriftelijke ambtsedige verklaring met dagtekening 20 juli 2011 het volgende verklaard:
(…)
Toen ik startte als projectleider waren de verkregen gegevens uit België al grotendeels geïdentificeerd en gesofiëerd. Het project moest nog ingericht worden. In de periode vanaf 24 augustus 2006 tot en met 14 november 2006 (geplande startdatum van het project) heb ik alle werkzaamheden verricht die bij de start van een project kwamen kijken. Denk daarbij aan:
- het samenstellen van het projectteam (… en ikzelf)
- het schrijven van diverse memo’s, brieven en standaard tekstblokken
- inschatting maken van de landelijk benodigde capaciteit
- afspraken maken met de FIOD omtrent het strafrechtelijk traject
- regio’s informeren over het project
- administratieve inrichting van het project (zoals bijvoorbeeld blokkering aangiften in de systemen)
- inrichten interne discussiegroep
- zorgen voor voldoende bemensing in de regio’s om het project op te pakken
- opstellen Draaiboek
- communicatie met het Ministerie van Financiën
(…)
Op 16 en 17 november 2006 is het project middels een tweetal kick-off bijeenkomsten in Breda respectievelijk Utrecht gestart. De verzending van de eerste vragenbrieven stond gepland op 27 november 2006.
(…)
Vanuit de Belastingregio Oost kwam het signaal dat twijfels waren gerezen over de identificatie van een persoon. De regio Oost en ik hebben een handmatige check gedaan en deze persoon bleek onjuist te zijn geïdentificeerd. Als gevolg van deze onjuiste identificatie heb ik op 20 november 2006 de regio’s per mail benaderd en verzocht de verzending van de vragenbrieven op te schorten tot nader bericht. (NN) en ik zijn vervolgens op dinsdag 21 november 2006 bij (NN) langsgegaan. Hij heeft ons de wijze van identificatie nogmaals uitgelegd. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat het kon voor komen dat sommige namen van rekeninghouders verkeerd geïnterpreteerd waren.
(…)
Bovenstaande signaal c q bevinding is voor mij aanleiding geweest om de digitaal geïdentificeerde rekeninghouders kritisch door te lopen en de bevindingen en risico’s te definiëren voordat de vragenbrieven verzonden konden worden In een memo van 24 november 2006 heb ik de bevindingen uiteengezet. Dit heeft mij doen besluiten de verzenddatum van de vragenbrieven (27 november 2006) destijds uit te stellen.
Tevens werd mij op 24 november 2006 via (NN) bekend dat de bank
afgeperst zou zijn en dat opschorting van de verzending van de vragenbrieven en het bijeenroepen van de regio’s gewenst was.
(…)
Op 5 december 2006 heb ik de regio’s geïnformeerd dat de verwachte verzendingsdatum van de vragenbrieven 8 januari 2007 zal worden.
Naar aanleiding van de afpersingskwestie zijn de regio’s op 18 december 2006 voor een extra bijeenkomt bijeengeroepen door (NN) en [H] (leidinggevende van de Kennisgroep Landelijke acties). Ik was wegens vakantie niet aanwezig bij deze bijeenkomst.
Op 13 december 2006 is de goedkeuringsbrief van de Belgische autoriteiten ontvangen voor het strafrechtelijk gebruiken van de renseignementen.
20 december 2006 heb ik naar aanleiding van het overleg van 18 december 2006 de regio’s verzocht nogmaals uit zorgvuldigheid een extra identificatie check uit te voeren. De check door de regio’s hield in de sofinummers van het project te vergelijken met andere buitenlands vermogen projecten (bijvoorbeeld het rekeningenproject) waarin ook het zelfde sofinummer reeds betrokken was Tevens heb ik de FIOD (in de persoon van NN) gevraagd een chi kwadraattoets op de renseignementen uit te voeren.
De positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraat toets hebben mij doen beslissen om uiteindelijk het startsignaal te geven van het project. Op 7 maart 2007 zijn de eerste vragenbrieven verzonden.
Kortom het project heeft vanaf de voorgenomen start half november 2006 een vertraging van iets meer dan 3 maanden opgelopen door het uitvoeren van een extra check op identiteit en door de afpersingskwestie.
(…)”
4.3.5.
[K], Manager Toezicht, heeft met dagtekening 20 september 2011 de volgende ambtsedige verklaring afgelegd:
Vanaf 1 januari 2006 was ik voorzitter van de kennisgroep Landelijke Acties (hierna: KLA). Uit dien hoofde was ik vanaf maart 2006 verantwoordelijk voor het landelijke project Bank Zonder Naam (hierna: het project). Ik maak deze ambtsedige verklaring op verzoek van de rechtbank op.
Op 1 maart 2005 is de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingdienst binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst FIOD ECD/ Team Internationaal. Naar aanleiding van de binnenkomst van de brief en de daarbij behorende renseignementen, zijn er diverse activiteiten door de Nederlandse Belastingdienst gestart welke uiteindelijk hebben geleid tot het starten van het project.
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het daadwerkelijk versturen van brieven aan belastingplichtigen in maart 2007 kan getypeerd worden als de voorbereidingsperiode van het project. Deze voorbereiding vond tot maart 2006 plaats bij de Belastingdienst/FlOD ECD en vanaf maart 2006 bij de KLA.
In de periode tussen maart 2005 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.
In augustus 2005 heb ik [G] verzocht om projectleider van het project onder mijn verantwoordelijkheid te worden. Per 24 augustus 2006 heeft zij die rol ook daadwerkelijk vervuld. Voor een uitgebreide verklaring over de activiteiten in het project vanaf augustus 2006 verwijs ik naar haar verklaring, met uitzondering van de hieronder vermelde verbetering en aanvulling.
1. [G] verklaart dat haar op 24 november 2006 bekend werd dat de bank afgeperst zou zijn. Deze datum is niet juist. Op 24 november 2006 heeft de bank aangifte van afpersing gedaan. Dit feit is enkele dagen later pas bij de belastingdienst, en dus bij mevrouw [G], bekend geworden.
2. Als gevolg van de afpersingszaak is het versturen van de vragenbrieven enkele weken opgeschort. Er is echter voortgegaan met het inrichten van de projectaanpak (draaiboek, ontwerpen applicatie, overleg over strafrechtzaken). Ook is in deze periode onderzocht op welke wijze de afperser in bezit is kunnen komen van de gegevens die bij da afpersing werden gebruikt.
Tot 1 januari 2008 ben ik als voorzitter van de KLA verantwoordelijk geweest voor het project. Vanaf 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 ben ik als lid van het collegiaal bestuur van de Landelijke Toezichts Organisatie (LTO) verantwoordelijk geweest voor het project.
Per 1 maart 2008 heb ik een andere functie binnen de Belastingdienst gekregen en is mijn verantwoordelijkheid over en mijn bemoeienis met het project gestopt.
(…)”
4.4.
Met betrekking tot de periode van het opleggen van de navorderingsaanslagen (7 maart 2007 tot 28 december 2007) stelt de Inspecteur voldoende voortvarend te hebben gehandeld, gelet op het arrest Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717.
4.5.
Met betrekking tot de beoordeling van de voortvarendheid stelt belanghebbende dat:
- zij zich niet kan voorstellen dat het van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 heeft moeten duren om belanghebbende te identificeren. Immers de namen van belanghebbende zijn redelijk uniek: de combinatie van de namen [X1], met “ck”, en [X2], met “ee”, zal in Nederland niet veel voorkomen. Belanghebbende had kort na 18 februari 2005 geïdentificeerd kunnen worden. De Inspecteur heeft bij het identificeren van belanghebbende onvoldoende voortvarend gehandeld;
- zij op 3 juli 2007 alle gegevens heeft verschaft waarop de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd, doch dat de navorderingsaanslagen eerst op 28 december 2007 zijn opgelegd. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend gehandeld.
4.6.
In haar reactie op de door de Inspecteur nader ingezonden stukken, gedagtekend 15 januari 2014, heeft belanghebbende, voor zover van belang opgemerkt:
“(…)
Belanghebbende verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 11 juni 2013, gepubliceerd onder ECLI:NLGHARL2013:CA2824.
In die uitspraak overweeg het gerechtshof onder r.o. 4.10: ‘In de periode tussen februari 2005 (ontvangst van de gegevens) en maart 2006 is de behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers toe te voegen. Uit de hiervoor onder 2.9 aangehaalde verklaring volgt dat een geautomatiseerde zoekslag heeft plaatsgevonden, waarop ook de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring betrekking heeft, en daarnaast diverse handmatige zoekslagen. De geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan, zo heeft de inspecteur ter zitting verklaard, een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed. Op grond van de beschrijving van de werkzaamheden zoals deze uit de verschillende verklaringen naar voren komt, is het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom deze fase meer dan één jaar heeft moeten duren. Het hof acht niet aannemelijk dat daarbij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zou zijn gemoeid. De inspecteur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat meer tijd is genomen dan noodzakelijkerwijs was gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden. Derhalve moeten de navorderingsaanslagen, met inbegrip van de verhogingen en de kwijtscheldingsbesluiten, worden vernietigd.’.
Ook in dit geval zijn de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid voorbereid en vastgesteld.
(…)”.
Oordeel Rechtbank
4.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft voorbereid en vastgesteld, overwegende:
“4.4. Tussen het moment dat de gegevens uit België bij de FIOD/ECD zijn ingekomen, zijnde 1 maart 2005, en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen, op 7 maart 2007, zijn circa twee jaren verstreken. Op 3 juli 2007 heeft belanghebbende de inspecteur een overzicht verstrekt van de mutaties ter zake van de betreffende rekening en afschriften van diverse op de rekening betrekking hebbende stukken.
Met dagtekening 28 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
4.5.
De rechtbank acht het onder 4.4 geschetste tijdsverloop niet onevenredig lang. De inspecteur heeft aangegeven dat in die periode de uit België verkregen gegevens zijn bestudeerd, een projectgroep is geïnstalleerd, het project is opgestart, een draaiboek is opgezet en identificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard veel tijd kost. Een termijn van twee jaar acht de rechtbank daarvoor noodzakelijk en redelijk. De op 1 maart 2005 ontvangen gegevens waren immers niet terstond bruikbaar voor het opleggen van navorderingsaanslagen. De bij een dergelijk proces door de inspecteur in acht te nemen zorgvuldigheid leidt de rechtbank verder tot het oordeel dat van de inspecteur niet kon worden verlangd dat hij belanghebbende, eerder dan hij heeft gedaan, benaderde met vragen om inlichtingen betreffende de door haar aangehouden bankrekening(en) bij Van Lanschot. Het is ook inherent aan een projectmatige aanpak dat de ene belastingplichtige eerder wordt geïdentificeerd dan de andere. Gelet hierop is het moment waarop belanghebbende tijdens dat proces feitelijk is geïdentificeerd niet van belang. Voorts heeft in de onder 4.4 genoemde periode overleg en correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden en heeft belanghebbende zijn dossier ingezien. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur de navorderingsaanslagen met redelijke mate van voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld en aldus gehandeld heeft in lijn met de vereisten die zijn gesteld in voormelde arresten van de Hoge Raad. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat de inspecteur eerst vanaf 3 juli 2007 beschikte over concrete gegevens van de tegoeden op en inkomsten uit de door belanghebbende in Luxemburg gehouden bankrekening.”.
Door het Hof te hanteren rechtskader
4.8.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.8.2.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
“45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”.
4.8.3.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43670bis, BJ9120, gewezen in vervolg op voornoemde arresten van het HvJ als volgt:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.
Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”.
4.8.4.
Gelet op voormelde jurisprudentie van het HvJ is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, vierde lid, van de AWR mogelijk indien de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) (zie Hoge Raad 28 maart 2014, 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689).
4.8.5.
De Hoge Raad heeft de voortvarendheidseis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet
nodigwas.
4.8.6.
Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische
ex nuncbenadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteur
ex tuncbeschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Die vrijheid is evenwel niet onbegrensd. De werkzaamheden moeten zodanig zijn georganiseerd en ingericht dat dat een voortvarende behandeling voldoende is gewaarborgd. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt (zie Hoge Raad 28 maart 2014, 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689).
4.8.7.
Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de Inspecteur, aangenomen moet worden dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
4.8.8.
Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.3 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens de keuze worden gerekend voor een projectmatige aanpak. De grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen en de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen.
4.8.9.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, zal het Hof de vraag beantwoorden of de Inspecteur in de onderhavige, concrete, situatie voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Oordeel van het Hof
4.9.1.
Alvorens in te gaan op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft, zal het Hof eerst aandacht besteden aan het door de Inspecteur primair ingenomen standpunt betreffende het tijdstip waarop de beoordeling aanvangt of voldoende voortvarend gehandeld is. In dit verband stelt de Inspecteur (onderdelen 12 tot en met 15 van de pleitnota) dat dit tijdstip niet eerder aanvangt dan op het moment waarop bekend is om welke belastingplichtigen het gaat, derhalve in casu op 7 maart 2007, en dat uit de jurisprudentie niet volgt dat activiteiten van de FIOD steeds aan de Inspecteur moeten worden toegerekend.
4.9.2.
Zoals onder ‘rechtskader’ (rechtsoverweging 4.8.4) is vermeld, is het Hof van oordeel dat de voortvarendheid moet worden beoordeeld vanuit de ‘belastingautoriteiten’, en dat onder ‘belastingautoriteiten’ mede moet worden begrepen de inlichtingenpoot van de FIOD. Uit dit oordeel volgt dat de voortvarendheid dient te worden beoordeeld vanaf het tijdstip waarop de FIOD de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, derhalve vanaf 18 februari 2005.
4.10.1.
Met betrekking tot de beoordeling van de voortvarendheid heeft de Inspecteur (onder andere conclusie van dupliek Rechtbank), op wie in dezen de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld, in dit verband gewezen op de grote hoeveelheid gegevens die moesten worden verwerkt en dat deze verwerking zowel doeltreffendheid, snelheid als zorgvuldigheid vereiste. Een en ander vergde, aldus de Inspecteur, een projectmatige aanpak.
4.10.2.
Uit het door de Inspecteur overgelegde proces-verbaal ‘geautomatiseerde identificatie’ en de ambtsedige verklaringen van [F], [G] en [K] leidt het Hof af dat de werkzaamheden in de periode tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten tot aan het moment waarop de Inspecteur de vermeende rekeninghouders heeft aangeschreven, kunnen worden onderscheiden in vier verschillende perioden:
I: De onderzoekfase (tot maart 2006), waarin de volgende werkzaamheden plaatsvonden: opstarten van behandeling, veredelen van de ontvangen gegevens, identificeren van de rekeninghouders en het na identificatie koppelen van rekeninghouders aan sofinummers (ook wel aangeduid met: sofiëren);
II: De besluit- en inrichtingsfase (maart 2006 tot augustus 2006), waarin de risico’s die een projectmatige aanpak met zich mee kon brengen zijn onderzocht, een aantal rechtsvragen zijn beantwoord en waarbij overleggen tussen en besprekingen met relevante organisatie-onderdelen hebben plaatsgevonden en is afgestemd met het ministerie van Financiën;
III: De projectfase (augustus 2006 tot maart 2007), waarin een projectteam is samengesteld, een projectorganisatie is opgezet, een draaiboek is opgesteld, bijeenkomsten voor regiotrekkers zijn georganiseerd, ontvangen gegevens zijn geverifieerd, posten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek zijn geselecteerd, afstemming heeft plaatsgevonden met het ministerie van Financiën;
IV: De overdrachtsfase (maart 2007), waarbij de gegevens zijn overgedragen aan de bevoegde Inspecteur, waarna deze vermeende rekeninghouders heeft benaderd en zonodig uiteindelijk navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
4.10.3.
In de onderzoeksfase, van februari 2005 tot maart 2006, is de feitelijke behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat zowel handmatige als geautomatiseerde zoekslagen hebben plaatsgevonden. Sedert april 2005 zijn deze werkzaamheden, aldus de Inspecteur in diens pleitnota (onderdeel 8), uitgevoerd door één EDP-medewerker. Genoemde EDP-medewerker heeft naast deze werkzaamheden, die op continue basis zijn uitgevoerd, dat wil zeggen dat de werkzaamheden niet of slechts gedurende beperkte tijd hebben stilgelegen, ook nog andere werkzaamheden uitgevoerd.
4.10.4.
Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, acht het Hof aannemelijk dat gedurende de onderzoeksfase van het project van februari 2005 tot maart 2006 voortdurend en zonder grote onderbrekingen is gewerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus voldoende voortvarend gehandeld. De keuze om in die onderzoeksfase niet meer mankracht in te zetten, maakt dat niet anders, nu de Inspecteur, zoals reeds overwogen, een zekere vrijheid toekomt bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Hof is van oordeel dat hij bij het inrichten en prioriteren daarvan de grenzen van deze vrijheid niet heeft overschreden.
4.10.5.
In de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase, van maart 2006 tot maart 2007, zijn de inspanningen van de belastingautoriteiten er op gericht geweest een projectorganisatie op te tuigen, een draaiboek te schrijven, overleg te voeren binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën teneinde tot besluitvorming te komen. Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat ook gedurende deze perioden voldoende voortvarend is gehandeld.
4.10.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd, zoals vermeld onder 4.5, dat een afzonderlijke identificatie in haar geval tot een (veel) sneller resultaat zou hebben geleid. Bezien evenwel tegen het licht van de keuze om te komen tot een projectmatige aanpak – welke keuze hierboven reeds door het Hof is aanvaard is de hiermee benodigde tijd, ten opzichte van het mogelijk kortere tijdsverloop ingeval van een individuele aanpak, naar het oordeel van het Hof, te rechtvaardigen.
4.10.7.
Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.11.1.
Belanghebbende heeft, zoals vermeld onder 4.6, gewezen op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL2013:CA2824, alwaar genoemd Hof in een enigszins vergelijkbare situatie heeft geoordeeld dat de Inspecteur in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007
nietvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.11.2.
Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen is het vermeld onder ‘
Door het Hof te hanteren rechtskader’ en de aldaar vermelde jurisprudentie.
4.12.1.
Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur in de periode van het opleggen van de navorderingsaanslagen, van 7 maart 2007 tot 28 december 2007, voldoende voortvarend heeft gehandeld, overweegt het Hof als volgt.
4.12.2.
Zoals blijkt uit de beschrijving van de feiten, onderdeel 2.10 tot en met 2.20, heeft op regelmatige basis communicatie plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Het zogenaamde ‘stilzitten’ door de Inspecteur heeft nimmer langer geduurd dan 3 ½ maand. Het Hof is dan ook van oordeel dat ook voor wat betreft de periode van het vaststellen van de navorderingsaanslagen belanghebbende voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Vraag II: zijn de boeten terecht opgelegd, en zo ja, zijn deze passend en geboden?
Standpunten belanghebbende en Inspecteur
4.13.1.
Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat haar ten onrechte boeten zijn opgelegd en subsidiair dat de boeten dienen te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijk termijn. Ter zitting heeft belanghebbende meer subsidiair aangevoerd dat zij op 3 juli 2007 is ingekeerd en dat op grond daarvan de boeten gematigd dienen te worden.
4.13.2.
Ten aanzien van het primaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zij, omdat boeten zijn opgelegd, recht heeft op inzage in alle door de belastingdienst ontvangen stukken waaruit blijkt dat belanghebbende een rekening bij Van Lanschot heeft aangehouden. Belanghebbende heeft evenwel slechts een geanonimiseerd afschrift ontvangen van de betreffende informatie. In dit verband heeft de Inspecteur, naar belanghebbende stelt, zich ten onrechte op zijn geheimhoudingsplicht beroepen. Een dergelijk beroep is niet mogelijk omdat de belastingdienst de informatie niet heeft ontvangen van andere op de lijsten voorkomende personen. Het onthouden van kennisname van de stukken door de Inspecteur heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat geen boeten kunnen worden opgelegd.
4.13.3.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur bij brief van 17 oktober 2007 te kennen heeft gegeven aan belanghebbende boeten op te willen leggen. De uitspraken op bezwaar zijn eerst gedaan op 17 februari 2011. Belanghebbende stelt in dit verband dat ter zake van de boeten niet is beslist binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, met als gevolg dat de boeten dienen te worden verminderd.
4.14.1.
In reactie op het primaire standpunt van belanghebbende heeft de Inspecteur aangevoerd dat het renseignement, voor zover betrekking hebbende op belanghebbende, geschoond van gegevens van derden aan belanghebbende ter inzage is verstrekt. Voor wat betreft de gegevens van die derden beroept de Inspecteur zich op zijn geheimhoudingsplicht. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het gehele renseignement, dus inclusief namen en rekeningnummers van derden, dient te worden vrijgegeven, doet de Inspecteur een beroep op artikel 8:29 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb). In zijn verweerschrift, p. 11, vermeldt de Inspecteur als reden voor geheimhouding de geheimhoudingsplicht ex artikel 67 van de AWR, alsmede controle strategische redenen.
4.14.2.
In reactie op het subsidiaire standpunt van belanghebbende heeft de Inspecteur aangevoerd dat hij vanwege het tijdsverloop tussen de aankondiging van de boeten en de uitspraken op bezwaar de opgelegde boeten reeds met 20% heeft verlaagd, en als zodanig al vrij coulant is geweest, temeer omdat het aanhouden van de bezwaren heeft plaatsgevonden op verzoek van de belanghebbende.
Oordeel van de Rechtbank
4.15.
Ten aanzien van de boeten heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
“4.6.2. Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren rekeninghouder was bij Van Lanschot en dat zij ter zake van die rekeningen niets in haar aangiften IB/PH en VB heeft vermeld. Tevens staat vast dat belanghebbende de vraag in de aangiften of sprake is van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkennend heeft beantwoord. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat in verband hiermee te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat (inkomsten uit) banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de IB/PH (en) VB. Nu belanghebbende de genoemde vraag onjuist heeft beantwoord en de buitenlandse tegoeden en de daarop ontvangen inkomsten niet in de aangiften heeft vermeld, is de rechtbank van oordeel dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat bij de (primitieve) aanslagregeling te weinig belasting is geheven.”
(…)
“4.7.2. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat belanghebbende bij de inzage een kopie van het renseignement heeft kunnen inzien voorzover dat op haar betrekking had en dat de geschoonde informatie zag op andere (mogelijke) belastingplichtigen. De rechtbank acht aannemelijk dat de renseignementen die betrekking hebben op anderen dan belanghebbende dezelfde soort informatie bevatten dan de informatie die aanwezig is op het renseignement over belanghebbende. Deze informatie betreft naam, rekeningnummer en saldi van de betreffende rekeninghouder. In het licht van het overwogene onder 4.6.2 ziet de rechtbank niet hoe deze stukken ontlastend zouden kunnen zijn voor belanghebbende. Belanghebbende heeft in dat licht ook onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de stukken voorzover deze zien op andere belastingplichtigen van enig belang kunnen zijn (geweest) voor het opleggen aan haar van de boeten.
4.8.
Ingevolge artikel 67n van de AWR (tekst tot 2 juli 2009) wordt een vergrijpboete niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.9.
Een beboete heeft op grond van ondermeer artikel 6, eerste lid van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, behoudens bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de inspecteur jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Bij brief van 17 oktober 2007 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen om boeten op te leggen. De bestreden uitspraak is van 17 februari 2011. De uitspraak van de rechtbank is van 11 juli 2012. Er zijn dan circa 4 jaren en 9 maanden verstreken. Daarvan zijn ruim 2 jaren toe te schrijven aan het, op verzoek van belanghebbende, wachten op de arresten van de Hoge Raad. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift ziet dit verzoek naar het oordeel van de rechtbank tevens op de aan belanghebbende opgelegde boeten. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 20%. In het licht van de eerdervermelde feiten acht de rechtbank een dergelijke vermindering voldoende en bestaat er voor een verdere vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding.”.
Oordeel van het Hof
4.16.1.
Met betrekking tot belanghebbendes primaire standpunt (de boete is ten onrechte opgelegd) geldt het volgende. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 28 juni 2013 (nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63) dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel IB/PH en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.
4.16.2.
Gelet op voornoemd arrest, verenigt het Hof zich met de beslissing van de Rechtbank inhoudende dat, kort gezegd, belanghebbende met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.16.3.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de boete dient te vervallen, omdat zij geen inzage heeft gekregen in alle ongeschoonde stukken. Daarvoor geldt het volgende.
4.16.4.
Volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad, 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/61 en Hoge Raad 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, V-N 2013/57.5) dient de Inspecteur tegemoet te komen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Een weigering door de Inspecteur om een zodanig op de zaak betrekking hebbend stuk te overleggen is slechts gerechtvaardigd in het geval van gewichtige redenen bij een beroep op artikel 8:29 van de Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.
4.16.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het ongeschoonde renseignement van enig belang is of kan zijn geweest in zijn zaak. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat niet valt in te zien in welke zin namen en rekeningnummers van derden van belang kunnen zijn geweest voor de aan belanghebbende op te leggen boete. In dit verband acht het Hof tevens van belang dat belanghebbende geruime tijd voordat de geschoonde gegevens haar ter inzage waren verstrekt reeds de gegevens met betrekking tot de bij Van Lanschot aangehouden rekening aan de Inspecteur had overgelegd en de Inspecteur op basis van die gegevens de boeten heeft kunnen opleggen. Tot slot wijst het Hof op de veelvuldig gewezen jurisprudentie, waaronder Hof ’s-Hertogenbosch, 17 mei 2011, nr. 0402823, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5564, V-N 2011/39.11, waarin telkens is geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft geweigerd de originele prints van ongeschoonde microfiches te overleggen.
4.16.6.
Gegeven het vermelde onder 4.16.1 tot en met 4.16.3 is het Hof van oordeel dat het zonder kennisneming van het ongeschoonde renseignement, en derhalve op basis van de wel overgelegde stukken, kan beslissen op de vraag of al dan niet terecht boeten zijn opgelegd.
4.17.
Het Hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat belanghebbende, kort gezegd, opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan. De omstandigheid dat het renseignement ongeschoond is overgelegd, maakt dat niet anders.
4.18.1.
Voor wat betreft het door belanghebbende aangevoerde subsidiaire standpunt – dat de boeten dienen te worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn – oordeelt het Hof als volgt.
4.18.2.
Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM pleegt het Hof als uitgangspunt te hanteren dat bij een overschrijding van twee jaren of meer de boete met maximaal 20% wordt verminderd. Het feit dat de Inspecteur de boete reeds met 20% heeft verminderd, betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden die niet, dan wel onvoldoende zijn gesteld of gebleken, een verdere matiging van de boeten niet aan de orde is.
4.19.1.
De vrijwillige inkeerregeling, zoals opgenomen in artikel 67n van de AWR (wettekst 1 januari 1998 – 1 januari 2009) luidde als volgt:
“Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”.
4.19.2.
Bij schrijven, gedagtekend 7 maart 2007, heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland (zie het vermelde onder 2.10). Uiterlijk op dat moment had de Inspecteur het vermoeden dat belanghebbende een onjuiste aangifte had gedaan. Vóór het tijdstip van 7 maart 2007 heeft belanghebbende jegens de Inspecteur op geen enkele wijze blijk gegeven vrijwillig te willen inkeren. Eerst bij diens schrijven, gedagtekend 3 juli 2007, bevestigt de gemachtigde van belanghebbende de in het buitenland bij Van Lanschot aangehouden bankrekening en verstrekt hij gegevens met betrekking tot die rekening. Van een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.20.
Het Hof is van oordeel dat de boeten passend en geboden zijn.
Vraag III.: Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
4.21.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 10 juni 2011, nummers 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/232 tot en met 234 (hierna: de arresten van 10 juni 2011), noopt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de in dit verband relevant verklaarde jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 6 van het EVRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan en/of de Staat tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
4.22.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijkheid van de in een concreet geval met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van de volgende factoren:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het (beboetbare), in geding zijnde, feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
4.23.
Uit de uitspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, nr. 201302106/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188 (Grote Kamer), gepubliceerd in V-N 2014/10.5, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Daarbij geldt een periode van een half jaar voor de bezwaarfase en een periode van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Voor de behandeling van het hoger beroep geldt ingevolge voornoemde uitspraak van de Raad van State als uitgangspunt dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Het Hof conformeert zich aan voornoemde uitspraak van de Raad van State.
Het Hof hanteert voorts als uitgangspunt dat in het onderhavige geval, waarbij op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van één schadevergoeding (zie Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1733.
4.24.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, voornoemd, volgt voorts dat bij overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.25.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank bij uitspraak op 11 juli 2012 uitspraken heeft gedaan op de op 1 maart 2011 bij de Rechtbank binnengekomen beroepschriften. De behandeling door de Rechtbank heeft een duur gevergd van, naar boven afgerond, 16 maanden, waarmee de Rechtbank binnen de termijn van 18 maanden is gebleven. Voor zover er derhalve een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden is deze geheel aan de Inspecteur toerekenbaar.
4.26.
Partijen verschillen slechts van mening over de in redelijkheid voor de bezwaarfase in aanmerking te nemen termijn. Meer in het bijzonder is aan de orde de vraag of de periode gedurende welke de bezwaren op verzoek van belanghebbende zijn aangehouden in afwachting van jurisprudentie welke uitsluitsel zou geven over de houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn geheel voor rekening van belanghebbende moet komen, zoals de Inspecteur verdedigt, dan wel voor rekening moet komen van de Inspecteur, hetgeen belanghebbende verdedigt.
4.27.
De bezwaarschriften in de onderhavige zaken zijn door de Inspecteur op 20 december 2007 ontvangen. De Rechtbank heeft op 11 juli 2012 uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingestelde beroep, derhalve na vier jaar en, afgerond naar boven, zeven maanden. Bij het indienen van haar bezwaarschriften heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van de bezwaren in afwachting van jurisprudentie welke uitsluitsel zou geven over de houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn. Genoemd uitsluitsel is er gekomen met het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. De Inspecteur heeft de behandeling van de bezwaren op 10 december 2010 weer opgepakt en uiteindelijk op 17 februari 2011 uitspraken op bezwaar gedaan.
4.28.
Het Hof is van oordeel dat de periode gedurende welke de bezwaren op verzoek van belanghebbende zijn aangehouden, niet toerekenbaar is aan de Inspecteur. Deze niet aan de Inspecteur toerekenbare periode eindigt naar het oordeel van het Hof op 26 februari 2010, omdat de Inspecteur na kennisneming van het op die dag gewezen arrest uitspraken op bezwaar had kunnen doen. De niet aan de Inspecteur toeprekenbare periode, welke loopt van 20 december 2007 tot 26 februari 2010, bestrijkt derhalve twee jaar en, naar beneden afgerond, twee maanden.
4.29.
Uitgaande van een totale behandelduur voor bezwaar en beroep van vier jaar en zeven maanden, een redelijk geachte behandelduur van twee jaar en een niet aan de Inspecteur toerekenbare periode van twee jaar en twee maanden, resteert een overschrijding van de redelijke termijn van vijf maanden. Belanghebbende heeft, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht op een schadevergoeding van € 500.
Slotsom
4.30.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn, behoudens het hoger beroep betreffende de immateriële schadevergoeding. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en de immateriële schadevergoeding wordt bepaald op € 500.
Ten aanzien van de schadevergoeding
4.31.
Het Hof stelt de schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb vast op € 500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeeltde Staat tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.
Aldus gedaan op 17 april 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J.W.J. Huige en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.