ECLI:NL:GHSHE:2013:5773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
13-00053
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag en boetebeschikking inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 werd opgelegd. De belanghebbende, die een taxibedrijf exploiteert, had geen bijtelling voor privégebruik van zijn auto aangegeven en stelde dat zijn administratie was gestolen. De Rechtbank had de navorderingsaanslag verminderd, maar de boete gehandhaafd. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat hij had aangetoond dat zijn auto voor minder dan 500 kilometer privé was gebruikt en dat de boete onterecht was opgelegd.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de auto op jaarbasis voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden was gebruikt. De administratie van een ander jaar was niet bruikbaar als bewijs, en de mondelinge toelichting op de rittenstaten werd niet als voldoende beschouwd. Het Hof oordeelde dat het verlies van de administratie voor rekening en risico van de belanghebbende kwam.

Daarnaast werd het beroep op het in rechte te beschermen vertrouwen afgewezen, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals aangegeven door de Inspecteur. De Inspecteur had niet aangetoond dat er sprake was van voorwaardelijk opzet bij het niet aangeven van de bijtelling, waardoor de vergrijpboete werd vernietigd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de navorderingsaanslag werd gehandhaafd en de boetebeschikking werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00053
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (voorheen Rechtbank Breda, hierna: de Rechtbank) van 6 december 2012, nummer AWB 10/3786, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.986. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete van € 8.336 opgelegd alsmede bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 4.190. Na daartegen gemaakt bezwaar is, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.625, de heffingsrentebeschikking verminderd tot € 1.285 en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. In het geschrift, waarmee dit beroep is ingesteld, is belanghebbende tevens bij de Rechtbank in beroep gekomen van nog drie door de Inspecteur gedane uitspraken op bezwaar tegen aan hem opgelegde aanslagen, bij de Rechtbank geregistreerd onder de nummers AWB 10/3785 tot en met AWB 10/3787. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in de zaak met nummer AWB 10/3786 geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de boete verminderd tot € 2.863, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en vergoeding van griffierecht ten bedrage van € 41 gelast.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. In een geschrift van gelijke datum als waarmee dit hoger beroep is ingesteld, is belanghebbende tevens bij het Hof in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met het nummer AWB 12/355, welke zaak bij het Hof geregistreerd is onder het kenmerk 13/00054. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal in de onderhavige zaak een griffierecht geheven van € 115.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 6 oktober 2013 heeft belanghebbende het Hof verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op 17 oktober 2013 tot vier weken na deze zittingsdatum.
1.5.
Het onderzoek ter zitting (alsmede van de zaak bij het Hof bekend onder het kenmerk 13/00054) heeft plaatsgehad op 17 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw[B].
1.6.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van:
  • De door belanghebbende ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005;
  • De cijfermatige uitwerking van de (ambtshalve) verminderingen van de navorderingsaanslag;
  • De verminderingsbeschikking van 22 juli 2011;
  • Het proces-verbaal van aangifte van diefstal uit een auto van 10 mei 2006.
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten opgenomen. Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit:
“2.1.  Belanghebbende exploiteert sinds 12 juli 2004 een taxibedrijf onder de naam “[C]” en is als zodanig ondernemer voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende is een zogenaamde eigen rijder in de regio [woonplaats]. Voor zijn werkzaamheden maakte belanghebbende in 2005 gebruik van twee auto’s (….).
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2005 geen bijtelling privé gebruik auto aangegeven.
2.3.
Bij belanghebbende is op 16 november 2004 een startersbezoek afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 10 december 2004. In het rapport, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer het volgende vermeld:
"De belastingplichtige is ten aanzien van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gewezen op:
- artikel 52: administratieverplichting/bewaarplicht (inclusief elektronische gegevensdragers);
De navolgende folders zijn uitgereikt:
- Teruggaaf BPM voor taxi's
- Uw geautomatiseerde administratie en de fiscale bewaarplicht
Tevens is verwezen naar de site op internet:www.belastingdienst.nl
Voorts is een voorbeeld rittenstaat met de vereisten voor invulling uitgereikt.
4 Aandachtspunten
(…)
- privé gebruik auto
De autokostenfictie (22% van de cataloguswaarde van de auto) is van toepassing als aan u ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat. De auto wordt geacht in elk geval ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan als niet blijkt dat op jaarbasis 500 km of minder voor privé-doeleinden is gereden. Anders gezegd: elke auto die u ter beschikking staat, wordt geacht u mede voor privé-doeleinden ter beschikking te staan, tenzij u kunt bewijzen dat u op jaarbasis hoogstens 500 km privé heeft gereden.
(…)
De meest voor de hand liggende bewijsvoering is het voeren van een sluitende rittenregistratie.
In art. 22 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vastgelegd dat de rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.145 van de wet tenminste de volgende gegevens dient te bevatten:
a.  merk, type en kenteken van de auto;
b.  periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c.  per rit:  1e datum;
2e beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3e beginadres en eindadres;
4e de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5e het karakter van de rit.
(…)
5. Afspraken
(...)
Kasadministratie
Tot op heden werd geen kasadministratie gevoerd. Vastlegging van de ontvangsten vond alleen plaats op de rittenstaat.
Omdat de aard van het bedrijf met zich mee brengt dat de omzet voor een groot deel zal bestaan uit kasontvangsten is een juiste en tijdige vastlegging van het kasgebeuren essentieel.
De ontvangsten en uitgaven dienen per dag geboekt te worden op een kasstaat of in een kasboek met een wekelijkse afsluiting/saldocontrole.
Deze afspraken gaan in per heden."
(...)
2.6.
De inspecteur heeft op 20 december 2008 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 27 oktober 2009. In het rapport, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, is onder 4.4 het volgende vermeld:
“Belastingplichtige heeft niet aan de administratieve verplichtingen voldaan. De administratie wordt niet naar de eisen van het bedrijf ingericht en gevoerd met als gevolg dat essentiële verbanden van het bedrijfsproces niet in de administratie aanwezig zijn en derhalve niet binnen een redelijke termijn controleerbaar zijn. OP onderstaande punten voldoet de administratie niet aan de eisen van artikel 52 van de AWR
-  Er is geen kascontrole toegepast (zie paragraaf 4.1.1.);
-  Over het eerste half jaar 2008 is geen kasboek bij gehouden;
-  De taxametergegevens zijn niet bewaard (zie paragraaf 4.1.2.);
-  De rittenstaten worden niet altijd juist en/of volledig ingevuld en zijn bovendien ten dele oncontroleerbaar en onbetrouwbaar (zie paragraaf 4.1.3.);
-  De werkmappen zijn niet bewaard (zie paragraaf 4.1.4.).”
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de inspecteur de door belanghebbende gepresenteerde administratie verworpen en een theoretische winstberekening gemaakt. Tevens heeft de inspecteur de door belanghebbende gepresenteerde rittenstaten als onvoldoende bewijs geoordeeld en over 2005 een navorderingsaanslag opgelegd met bijtelling van privé-gebruik auto en een winstcorrectie van € 43.444.
2.7.
In bezwaar heeft de inspecteur de winstcorrectie teruggebracht tot € 8.083. Hierbij is rekening gehouden met de ritten die belanghebbende onder contractvervoer met een vaste prijsafspraak heeft gemaakt en voor de overige kilometers is een prijs van € 1,03 excl. BTW per kilometer berekend. De bijtelling privé-gebruik auto is in bezwaar gehandhaafd. De boete is eveneens ongewijzigd gehandhaafd.”
In aanvulling hierop stelt het Hof nog de volgende feiten vast (waarbij de nummering van de Rechtbank wordt vervolgd):
2.8.
De bijtelling wegens privégebruik auto is in het rapport boekenonderzoek van 27 oktober 2009 als volgt berekend:

2005
[kenteken 1] € 25.427*12/12= € 25.427*22%= € 5.594
[kenteken 2] € 24.024*12/12= € 24.024*22%=
€ 5.285
€ 10.879
OB kosten correctie 12%*€ 10.879 =
€ 1.306-
Correctie € 9.574.”
2.9.
Tijdens de beroepsfase bij de Rechtbank heeft de Inspecteur belanghebbende in een gesprek op 25 november 2010 meegedeeld dat de gehele omzetcorrectie zal komen te vervallen. Dit heeft geleid tot de beschikking van 22 juli 2011 waarbij de navorderingsaanslag ambtshalve is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.542, de boetebeschikking is verminderd tot € 1.183 en de heffingsrentebeschikking is verminderd tot € 692.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is, evenals in eerste aanleg, in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende doen blijken dat de auto in het onderhavige jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt als bedoeld in artikel 3.20, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)?
Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord:
II. Is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat zijn kilometeradministratie adequaat was.
III. Is de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat vraag I en II bevestigend en vraag III ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag alsmede de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft bij de onder 1.4 vermelde brief verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met het aandragen van bewijsstukken die hij helaas nog niet binnen heeft en het werk dat de boekhouder nog heeft omtrent de boekhouding over de betreffende jaren. Het Hof heeft dit verzoek om uitstel afgewezen.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het belang dat belanghebbende heeft om nadere bewijsstukken en gegevens van zijn boekhouding bij de behandeling van zijn zaken te overleggen of zich met deze stukken op de behandeling voor te bereiden, in de omstandigheden van het onderhavige geval minder zwaar weegt dan een voortvarende behandeling van de zaken (vergelijk Hoge Raad, 28 januari 2011, 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529). Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat (i) het hier gaat om een op 28 december 2009 opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 2005, (ii) het Hof belanghebbende bij vooraankondiging van 20 juni 2013 in kennis heeft gesteld van het voornemen zijn zaken te behandelen op 17 oktober 2013, hem daarbij de gelegenheid heeft gegeven om een andere zittingsdatum te vragen en belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, (iii) belanghebbende thans onder meer als reden geeft dat de boekhouder nog werk heeft omtrent de boekhouding, terwijl belanghebbende in de stukken heeft vermeld dat zijn boekhouding over het jaar 2005 is gestolen, en (iv) dat de uitnodiging voor de zitting bij brief van 4 september 2013 aan belanghebbende is gezonden en hij een week voor de zitting om het uitstel heeft verzocht zonder reden(geving) voor het niet eerder aangeven dat hem te overleggen stukken nog ontbreken, zonder overigens aan te duiden welke stukken het betreffen. Onder genoemde omstandigheden is het Hof van oordeel dat de voortgang van de zaak zwaarder moet wegen en heeft het Hof het verzoek van belanghebbende tot uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak op 17 oktober 2013 niet ingewilligd.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.3.
Ingevolge artikel 3.20, lid 2, van de Wet IB 2001, blijft toepassing van de bijtelling privégebruik auto achterwege indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
Op belanghebbende rust de last om overtuigend aan te tonen dat de door hem geëxploiteerde auto’s ieder voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Belanghebbende is vrij in de wijze waarop hij dit bewijs levert.
4.4.
Belanghebbende heeft geen enkel objectief en controleerbaar gegeven overgelegd dat tot het in 4.3 bedoelde bewijs kan dienen en aangevoerd dat op 8 mei 2006 de administratie van 2005 uit zijn auto is gestolen. Bij de beantwoording van de vraag voor wiens rekening en risico het feit, dat de administratie van 2005 is gestolen, moet komen is het Hof van oordeel dat het verlies van de administratie voor rekening en risico moet komen van belanghebbende en niet van de Inspecteur. Verder is de kilometeradministratie van een ander jaar dan 2005 niet bruikbaar als bewijs, en heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van een mondelinge toelichting van belanghebbende op de rittenstaten (van die andere jaren). De omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar ook een tot het privé-vermogen behorende personenauto ter beschikking stond maakt 's Hofs oordeel niet anders nu deze omstandigheid als zodanig de toepassing van artikel 3.20, lid 1 en lid 2, van de Wet IB 2001 niet uitsluit.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast.
4.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat, indien bijtelling wegens privégebruik aan de orde is, deze moet worden berekend over de cataloguswaarde minus de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM). Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Ingevolge artikel 3.20, lid 5, van de Wet IB 2001 zoals dit luidde in 2005, wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van omzetbelasting en de BPM. De bijtelling wegens privégebruik is een forfait waarmee niet verenigbaar is dat, in het geval van belanghebbende als taxi ondernemer, een lagere bijtelling in aanmerking genomen zou kunnen worden.
4.7.
Gelet op het voorgaande moet vraag I ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag II
4.8.
Van een in rechte te beschermen vertrouwen is pas sprake als de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, dan wel belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, van 2 december 1998, nr 33 798,ECLI:NL:HR:1998:AA2607, van 13 oktober 1999,
nr 33 311, ECLI:NL:HR:1999:BI6540, van 17 januari 2003, nr 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 en van 9 januari 2004, nr 38 537, ECLI:NL:HR:2004:AO1501)
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende geen rechtens te honoreren vertrouwen, dat zijn kilometeradministratie adequaat was, ontlenen aan de rapportage die bij gelegenheid van het startersbezoek is opgemaakt. In die rapportage (zie onder 2.3) zijn aandachtspunten ter zake van het privégebruik auto vermeld en afspraken over de kasadministratie. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in die rapportage opgenomen hoe de rittenadministratie er uit moet zien en daarmee uitdrukkelijk zijn standpunt bepaald. Belanghebbende heeft zijn kilometeradministratie echter niet bijgehouden volgens die aanwijzingen van de Inspecteur.
4.10.
Vraag II moet, gelet op hetgeen onder 4.8 en 4.9 is overwogen, ontkennend worden beantwoord.
4.11.
Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende, zo begrijpt het Hof, zich op het standpunt gesteld dat zijn geval hetzelfde moet worden behandeld als de casus die aan de orde was in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 6 oktober 2000, nr 99/3129, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7530. De Inspecteur heeft uitdrukkelijk weersproken dat binnen zijn regio sprake zou zijn van een richtlijn of afspraak met de taxi-branche met betrekking tot het invullen van rittenstaten. Voor zover belanghebbendes betoog moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof dat belanghebbende - tegenover de weerspreking door de Inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen de regio waarvoor de Inspecteur bevoegd is, sprake is van begunstiging van andere belastingplichtigen op grond van beleid of van een gunstiger behandeling in meer dan de helft van de vergelijkbare gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
Ten aanzien van vraag III
4.12.
De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een vergrijpboete opgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat, in dit geval, belanghebbende willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat het niet aangeven van de bijtelling wegens privégebruik auto tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig belasting wordt geheven (voorwaardelijk opzet). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dergelijke feiten en omstandigheden niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. In het rapport boekenonderzoek van 27 oktober 2009 is onder meer vermeld dat “Het […] van algemene bekendheid [is] dat indien een auto van de onderneming aan de ondernemer ter beschikking staat dit fiscale gevolgen heeft voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting”, en verder dat geen bijtelling voor privégebruik is aangegeven, dat de overgelegde rittenstaten niet tot bewijs kunnen dienen en dat uit het boekenonderzoek naar voren is gekomen dat de rittenstaten niet juist worden ingevuld. In hoger beroep heeft de Inspecteur onder verwijzing naar het rapport boekenonderzoek het voorgaande herhaald. Naar het oordeel van het Hof zijn dit echter geen feiten of omstandigheden die het verwijt kunnen schragen dat belanghebbende willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat het niet aangeven van de bijtelling wegens privégebruik auto tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig belasting wordt geheven. Voor een vergrijpboete wegens voorwaardelijke opzet in dan geen plaats. Nu de Inspecteur in hoger beroep niet - subsidiair - heeft gesteld dat de vergrijpboete wegens grove schuld moet worden opgelegd, moet de vergrijpboete worden vernietigd.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank
moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • handhaaft de navorderingsaanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering van de Inspecteur van 22 juli 2011; en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt.
Aldus gedaan op: 28 november 2013 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en D.A. Hofland, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.