Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 25 maart 1997 betreffende de aan
[X]te
[Z]voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1991. De belanghebbende, die in september 1964 als beherend vennoot tot een commanditaire vennootschap was toegetreden, had in mei 1973 een pand gekocht en dit tot zijn privé-vermogen gerekend. De Inspecteur had echter in een boekenonderzoek in 1977 gesteld dat het pand voor de helft als verplicht ondernemingsvermogen moest worden aangemerkt. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag in eerste instantie verminderd, maar het Hof oordeelde uiteindelijk dat de aanslag verder moest worden verlaagd.
De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. In cassatie werd vastgesteld dat de belanghebbende gedurende meerdere jaren zijn aangiften inkomstenbelasting had ingediend met het pand als privé-vermogen, zonder dat de Inspecteur hiertegen had opgetreden. De Hoge Raad oordeelde dat voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist is dan alleen het volgen van de aangiften. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende waren om de indruk te wekken dat de Inspecteur het standpunt had ingenomen dat de parterre tot het privé-vermogen kon worden gerekend.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verder onderzoek naar de inbrengwaarde van de parterre. Tevens werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, maar werd de mogelijkheid voor een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof open gelaten. Dit arrest is op 13 oktober 1999 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.