ECLI:NL:GHDHA:2025:832

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
BK-24/65
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en waardevermindering door schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 5.241, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen. Vervolgens heeft de Rechtbank Den Haag het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelt dat de taxateur van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) niet onafhankelijk is en dat er schade aan de auto is die niet in aanmerking is genomen bij de waardebepaling. De Rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de schade bij de belanghebbende ligt, en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de auto meer schade had dan door DRZ is vastgesteld. De Rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 50.000, en de naheffingsaanslag niet te hoog geacht. Belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op de herleidingsmethode voor de bepaling van de bpm, maar het Hof verwerpt deze methode als strijdig met het wettelijke systeem. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/65

Uitspraak van 12 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2023, nummer SGR 22/7593.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.241 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 10 januari 2025 een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 augustus 2021 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Audi Q5 3.0 TFSI SQ5 quattro, met een datum eerste toelating 29 maart 2018 (de auto). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 195 gr/km. Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 5.519 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een expertiseverslag van 16 augustus 2021 van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 10 augustus 2021 een expertise is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 96.130 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 44.324,67. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 22.333,36. Daarbij heeft de taxateur (onder meer) rekening gehouden met een aftrek wegens schade van € 21.991,31 (reparatiekosten inclusief btw).
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 23 augustus 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 31 augustus 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 121.166, de netto catalogusprijs op € 79.508 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van een marktonderzoek op € 58.491. De aftrek wegens schade is vastgesteld op nihil, omdat de opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als gebruiksschade kunnen worden aangemerkt. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 195 gr/km.
2.4.
Met dagtekening 2 maart 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel de verschuldigde bpm berekend op € 10.760. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
2.5.
Met dagtekening 29 april 2022 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 5.241 (€ 10.760 (zie 2.4) minus € 5.519 (zie 2.1)).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto.[1]
8. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiser niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
Handelsinkoopwaarde
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt op een koerslijst. In zo’n geval kan onder omstandigheden worden aangesloten bij een ander voertuig dat qua eigenschappen dicht aanleunt tegen de auto waarvan de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hem een beroep toekomt op het in het taxatierapport vermelde marktonderzoek ter bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De rechtbank volgt eiser niet in dat standpunt. De rechtbank acht het marktonderzoek waar eiser zich op beroept in dit verband onbruikbaar omdat het is gebaseerd op vraagprijzen, welke niet ter onderbouwing kunnen dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge.[2]
11. Dit leidt tot de conclusie dat eiser de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
12. Verweerder heeft de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde gebaseerd op het marktonderzoek van DRZ. Dat marktonderzoek acht de rechtbank ook onbruikbaar omdat het eveneens is gebaseerd op vraagprijzen. Dit betekent dat verweerder ook geen handelsinkoopwaarde aannemelijk heeft gemaakt.
13. Nu zowel de door eiser als de door verweerder verdedigde handelsinkoopwaarde van de auto niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, dient de rechtbank de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast te stellen.[3] De rechtbank schat de handelsinkoopwaarde op € 50.000. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat geen van de partijen bruikbare referentievoertuigen heeft aangedragen die een werkelijke waarde kunnen onderbouwen en eiser evenmin een inkoopfactuur heeft overgelegd. Hierdoor heeft de rechtbank nauwelijks aanknopingspunten om tot een waarde in goede justitie te komen. Aangezien toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel leidt tot een hoger afschrijvingspercentage, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Herleidingsmethode
14. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere bpm op de auto rust dan de herrekende bruto bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde bpm dient daarom te worden vastgesteld middels de herleidingsmethode.
15. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens eiser vergelijkbare auto’s is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022.[4]
Conclusie
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[3] ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.3.3.
[4] ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 r.o. 4.3 e.v.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- of de Inspecteur terecht geen waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen;
- of de verschuldigde bpm bepaald kan worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto bpm van eerder ingevoerde soortgelijke auto’s (de herleidingsmethode).
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend; de Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
- tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beoordelaar van DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport. Verder verwijst belanghebbende naar beleid dat in de branche zou zijn ontwikkeld ter onderkenning van “het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade”.
5.1.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 7 en 8 op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening had moeten houden. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne.
5.1.4.
Gelet op het voorgaande, heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Herleidingsmethode
5.2.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.2.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens hem blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.2.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.2.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende wel stelt dat de auto’s, en in het bijzonder de auto met kenteken [kenteken] , soortgelijk zijn aan de auto, maar dat niet onderbouwt. Het overzicht dat door belanghebbende is overgelegd, bevat daarvoor te weinig informatie. Zo is onder meer niet vast te stellen over welke opties en pakketten de auto’s beschikken en of de kilometerstanden gelijk zijn aan die van de auto. Bovendien wijken de nieuwprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in zijn standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 12 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.