In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de informatieverplichting van de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 393.000 voor het kalenderjaar 2022. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende vanwege onzorgvuldigheden in de informatieverstrekking door de Heffingsambtenaar. In hoger beroep stelde de Heffingsambtenaar dat er geen sprake was van schending van de informatieverplichting zoals bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de KOUDV- en liggingsfactoren tijdig had verstrekt, maar dat er geen inzicht was gegeven in de wijze waarop deze factoren de waarde beïnvloedden. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had voldaan aan zijn informatieverplichting, maar dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding terecht had toegekend. Het Hof verlaagde echter de hoogte van de proceskostenvergoeding van € 1.674 naar € 907, omdat de onzorgvuldigheden voornamelijk betrekking hadden op een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissing over de proceskosten, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de verlaagde proceskosten.