ECLI:NL:GHDHA:2025:217

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/466 tot en met BK-24/468
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toerekenbaarheid van kosten volgens de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen

In deze zaak gaat het om de kosten van naheffingsaanslagen parkeerbelasting die zijn opgelegd aan belanghebbende door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende heeft twee naheffingsaanslagen ontvangen, waarvan de totale kosten zijn vastgesteld op € 71,50 en € 69. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen deze naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslagen terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende betwist dat de kostenraming voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de kostenraming aan de gestelde eisen voldoet en dat de kosten die in rekening zijn gebracht meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Gerechtshof benadrukt dat de kosten die samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen volledig mogen worden toegerekend, mits ze meer dan zijdelings verband houden met deze inning. De Heffingsambtenaar heeft voldoende onderbouwing geleverd voor de kostenraming, en het Hof heeft geoordeeld dat de betwiste kostenposten terecht zijn opgenomen in de kostenraming. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/466 tot en met BK-24/468

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 maart 2024, nummers SGR 23/296, SGR 23/482 en SGR 23/484.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 71,50 bestaande uit € 5 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag en een ten bedrage van € 69 bestaande uit € 2,50 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag. Het gaat om naheffingsaanslagen met aanslagnummers […] , […] en […] .
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. Op 10 mei 2024 heeft belanghebbende de gronden van het hoger beroep aangevuld. Op 25 oktober 2024 heeft de Heffingsambtenaar, daartoe uitgenodigd door het Hof, een nader stuk ingediend, waarbij een gedetailleerde kostenraming is overgelegd. Op 6 november 2024 heeft belanghebbende gereageerd op dit nadere stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Tijdens een controle op de ondergenoemde data en tijdstippen is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de onderstaande auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
Zaak-nummer
Aanslag-nummer
Datum
Tijdstip
Locatie
Kenteken
SGR 23/296
[…] (naheffing 1)
11-9-22
00:52 uur
[adres 1]
[kenteken]
SGR 23/482
[…] (naheffing 2)
12-9-22
20:09 uur
[adres 1]
[kenteken]
SGR 23/484
[…]
(naheffing 3)
5-10-22
10:10 uur
[adres 2]
[kenteken]
Deze locaties zijn door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaatsen waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
2.2.
De kostenraming 2022 ter zake van de bij de naheffingsaanslagen in rekening te brengen kosten van de gemeente is onderverdeeld conform artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
A. vaste informatieverwerkingskosten;
B. variabele informatieverwerkingskosten;
C/D. kosten van afschrijving en interest;
E. personeelskosten;
F. overheadkosten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Uit artikel 3 van het Besluit volgt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks voor 1 september in de Staatscourant bekendmaakt hoe hoog de kosten die in rekening worden gebracht bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting maximaal mogen zijn. Dit maximale bedrag geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De rechtbank stelt vast dat de Minister dit bedrag op 13 september 2021 in de Staatscourant bekend heeft gemaakt voor het jaar 2022.
6. Op grond van artikel 139 van de Gemeentewet verbinden besluiten die algemeen verbindende voorschriften zijn, alleen wanneer ze zijn bekendgemaakt in het gemeenteblad. De Verordening is op 4 november 2021 vastgesteld en op 23 december 2021 bekendgemaakt.[1] Nu de Verordening is vastgesteld na de bekendmaking van de maximale naheffingskosten in de Staatscourant, is in zoverre de Verordening dus niet onverbindend en is het beroep in zoverre ongegrond. Vast staat dat het in artikel 5:10 van de Verordening vermelde kostenbedrag voor de naheffingsaanslag in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Conform het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in haar uitspraak van 20 september 2023[2] heeft de omstandigheid dat het bedrag op 13 september 2021 bekend is gemaakt niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn.
Kosten naheffingsaanslag
7. Het standpunt van eiseres dat verweerder bij het vaststellen van de kosten van de naheffingsaanslag in strijd met artikel 2 van het Besluit heeft gehandeld kan, gelet op de voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, evenmin slagen. Verweerder heeft verklaard dat de huidige parkeerautomaten niet slechts zijn ingericht om de parkeerbelasting dagelijks te innen, maar dat het tegenwoordig technologisch geavanceerde apparaten zijn die in een rechtstreekse verbinding staan met de centrale systemen waar kentekens van auto’s worden geregistreerd, zodat de parkeercontrole met behulp van scanauto’s kan plaatsvinden. Daarmee is aannemelijk gemaakt dat de kosten van de huidige parkeerautomaten dusdanig samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen dat zij tot de vaste informatieverwerkingskosten behoren zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit.
8. Anders dan eiseres stelt, mag verweerder bij de vaststelling van de naheffingskosten uitgaan van een raming van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 oktober 2001[3] geoordeeld dat bij de raming van de baten rekening mag worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Gemeenteblad 23 december 2021, nr. 470965.
[2] ECLI:NL:GHDHA:2023:2043, rechtsoverweging 5.10.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen in rekening gebrachte kosten te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierechten en tot vergoeding van wettelijke rente over deze bedragen, indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van de controles niet beschikte over een geldige parkeervergunning en geen parkeerbelasting had voldaan voor het parkeren van haar auto in een gebied waarin alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de tariefbepaling in de Verordening onverbindend dan wel partieel onverbindend is, omdat de kostenraming die daaraan ten grondslag ligt niet voldoet aan de daaraan gestelde regels. In de kostenraming zijn volgens belanghebbende kosten opgenomen die niet samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zoals artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) voorschrijven.
5.2.2.
Het gaat daarbij onder meer om de kosten voor parkeerautomaten (die voor 50% zijn toegerekend), de bijdrage voor GSM-providers (die eveneens voor 50% zijn toegerekend) en kosten voor de parkeerapp voor bezoekers (die voor 70% zijn toegerekend).
5.2.3.
Van de gedetailleerde kostenraming die de Heffingsambtenaar in zijn nader stuk heeft overgelegd wijst belanghebbende de volgende posten als niet toerekenbaar aan, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting:
- A1 DSB Parkeren op straat
- Beheer en onderhoud parkeersystemen;
- A4 DSB Parkeren op straat
- Parkeerapp;
- C2 DSB Parkeren op straat
- Kapitaalslasten straatparkeren: SR Afschr Machines apparaten en inst (econ nut);
- C3 DSB Parkeren op straat
- Kapitaalslasten straatparkeren: Toegerekende rente activa;
- E5 DSB Handhavingsorganisatie Vergunningen & Handhaving Parkeervergunningen - Salariskosten;
- E11 Dienst Stedelijke Ontwikkeling (afdeling mobiliteit)
- DSO Parkeerbeleid;
- E12 DSB Handhavingsorganisatie Bedrijfsondersteuning
- Bec 14070 Dienst Bedrijfsvoering (voorheen Bedrijfsexpertise Centrum)
- (Telefoongesprekken betreffende vergunningen/bezwaar en overige parkeerzaken).
5.2.4.
Voorts betwist belanghebbende dat de kosten in verband met bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslagen, die zijn opgenomen onder de posten ‘E4 DSB Handhavingsorganisatie Vergunningen & Handhaving Team Bezwaar’ en ‘E12 DSB Handhavingsorganisatie Bedrijfsondersteuning - Bec 14070 Dienst Bedrijfsvoering (voorheen Bedrijfsexpertise Centrum) (Telefoongesprekken betreffende vergunningen/bezwaar en overige parkeerzaken)’ toerekenbaar zijn, omdat deze naar haar mening samenhangen met het bieden van rechtsbescherming en niet of slechts zijdelings met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting.
5.3.
Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze posten uit de kostenraming geëlimineerd zouden moeten worden, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien zou worden geoordeeld dat deze posten wel samenhangen met het opleggen van naheffingsaanslagen, deze posten naar een lager bedrag moeten worden toegerekend, omdat de woorden “voor zover” in artikel 2 van het Besluit een beperking inhouden ten aanzien van de mate waarin bepaalde kosten kunnen worden doorberekend in de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende mogen deze kosten slechts worden toegerekend
in de mate datdeze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. In dit verband stelt belanghebbende dat aangesloten zou moeten worden bij de verhouding tussen wel en niet-betaalde parkeerbelasting, die zij – zonder nadere toelichting - schat op 80%:20%.
5.4.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat artikel 2 van het Besluit aldus moet worden uitgelegd dat de kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting volledig mogen worden toegerekend, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam [1] en de conclusie van Advocaat-Generaal Pauwels [2] . De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk een gedetailleerde kostenonderbouwing overgelegd. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar per post uitgelegd uit welke voorzieningen of werkzaamheden deze bestaat en gemotiveerd dat deze meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. De posten hebben volgens de Heffingsambtenaar ofwel een essentiële rol bij het tot stand komen van een geldige kentekenregistratie, die nodig is voor de controle met behulp van scanvoertuigen, ofwel een functie bij het opstellen en afhandelen van de naheffingsaanslagen parkeerbelastingen.
5.5.1.
Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Den Haag bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
5.5.2.
De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.
5.5.3.
Gelet op deze uitgangspunten en de toelichting door de Heffingsambtenaar voldoet de kostenraming aan de gestelde eisen. De betwiste posten houden namelijk meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. Hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
5.6.1.
Met betrekking tot de raming van het aantal naheffingsaanslagen waarover de geraamde kosten worden verdeeld, stelt belanghebbende dat de gemeenteraad ten onrechte rekening heeft gehouden met oninbare naheffingsaanslagen, zodat het kostenbedrag per naheffingsaanslag te hoog is geraamd.
5.6.2.
Dit standpunt is onjuist. Gelet op vaste jurisprudentie over de opbrengstnorm mag de gemeenteraad bij het ramen van de baten rekening houden met het gegeven dat een deel van de opgelegde naheffingsaanslagen niet inbaar zal zijn [7] . De Heffingsambtenaar heeft bovendien voldoende inzicht verschaft. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
5.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, L.D.M.A. Reijs en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370.
2.Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, gemeenschappelijke bijlage bij zaaknummers 23/04460 en 24/02548, ECLI:NL:PHR:2024:1116.
3.Stb. 2019, 46, p. 8.
4.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
5.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
6.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.
7.Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4849, r.o. 3.2, Hoge Raad 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7345, r.o. 4.3.2, Gerechtshof Den Haag 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2043, r.o. 5.12 en conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, gemeenschappelijke bijlage bij zaaknummers 23/04460 en 24/02548, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.37-8.42.