ECLI:NL:GHDHA:2023:2043

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/01256
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en de rechtsgeldigheid van de gemeentelijke verordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 2 november 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft gehandhaafd. De naheffingsaanslag van € 67,30, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten, werd opgelegd omdat de auto van belanghebbende op 17 april 2021 geparkeerd stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag verdedigd door te stellen dat de auto niet voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen was geparkeerd, wat door de Rechtbank werd bevestigd. Belanghebbende voerde aan dat hij de auto slechts kort had stilgezet om iemand te laten instappen, maar de Rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat dit daadwerkelijk het geval was. De Heffingsambtenaar had voldoende bewijs geleverd in de vorm van scanfoto's die aantoonden dat de auto geparkeerd stond zonder betaling van de parkeerbelasting.

Daarnaast werd in hoger beroep de rechtsgeldigheid van de gemeentelijke Verordening parkeerbelasting 2021 ter discussie gesteld. Belanghebbende betoogde dat de verordening onverbindend was omdat het maximale kostenbedrag voor de naheffingsaanslag niet vóór 1 september 2020 was gepubliceerd. Het Gerechtshof oordeelde echter dat de bekendmaking van het kostenbedrag niet noodzakelijkerwijs voor rechtsbescherming van belastingplichtigen zorgde en dat de verordening op dit punt niet onverbindend was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01256

Uitspraak van 20 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 november 2022, nummer SGR 21/8171.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,30, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 49 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 juli 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 9 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 april 2021 om 13.28 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [straat] ter hoogte van nummer [nummer] , te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning kan worden geparkeerd.
2.2.
De Heffingsambtenaar maakt gebruik van een scanauto voor de controle of voor een geparkeerde auto de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. De scanauto is elektronisch verbonden met een centraal systeem waarin alle kentekens van voertuigen worden geregistreerd waarvoor de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan of waarvoor een parkeervergunning is verleend. Tijdens een controle op bovenvermeld tijdstip is aan de hand van een door de scanauto gemaakte scan geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan en dat evenmin voor de auto een parkeervergunning is verleend. De Heffingsambtenaar heeft daarom de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft de volgende onderbouwing van de kosten van de naheffingsaanslag overgelegd:

“Kostenonderbouwing kosten naheffingsaanslag 2021

Cat.
Kosten
Omschrijving
Toegerekende kosten
A
Vaste informatieverwerkingskosten
Beheer- en onderhoudskosten parkeersystemen (50%), kosten Service-huis parkeer- en verblijfsrechten (SHPV) en Nationaal parkeerregister (NPR), bijdrage aan GSM-providers (50%), scanapparatuur e.d.
€ 2.120.000
B
Variabele informatieverwerkingskosten
Perceptiekosten Belastingzaken, kosten bezoekersapp (70%) e.d.
€ 1.579.000
C/D
Kosten van afschrijving en interest
Scanauto’s, parkeerautomaten (50%)
€ 492.000
E
Personeelskosten
Salariskosten parkeercontroleurs, scanteam, team bezwaar e.d.
€ 8.339.000
F
Overhead (huisvesting, ICT e.d.)
50% van de personeelskosten
€ 4.170.000
Totale kosten
€ 16.700.000
Raming aantal naheffingsaanslagen 2021
242.19
Kosten per naheffingsaanslag
€ 68,95
Maximumtarief kosten naheffingsaanslag”
€ 65,30

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Is sprake van parkeren?
5. Op grond van artikel 1 van de Verordening parkeerbelasting 2021 van de gemeente Den Haag wordt, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
6. Niet in geschil is dat de auto van eiser op de onder 1. genoemde datum en tijdstip stond op de locatie, zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Dit wordt onderschreven door de door verweerder overgelegde scanfoto’s van de auto. In zoverre is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De bewijslast dat in dit geval sprake was van een uitzondering, namelijk het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, rust op eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij de auto kort heeft stilgezet in een parkeervak om iemand te laten instappen. Met deze enkele stelling maakt eiser niet aannemelijk dat zijn auto slechts gedurende zeer korte tijd op de parkeerplaats stilstond en dat sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op de door verweerder overgelegde foto’s een afgesloten auto zichtbaar is, stilstaand in een parkeervak. Er zijn op de foto’s geen personen zichtbaar rondom de auto. Eiser heeft niet ontkend dat hij enige tijd heeft staan wachten. Dit betekent dat sprake is van parkeren. Gelet hierop is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
8. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de door eiser aangevoerde uitspraak van rechtbank Amsterdam[1] geen verplichting voor verweerder volgt om een extra controle te laten uitvoeren door een parkeercontroleur om na te gaan of sprake was van onmiddellijk in-/uitstappen van personen. Daarmee aanvaardt verweerder echter wel het risico dat inherent is aan het bewijs van een scanfoto, namelijk dat gebeurtenissen die zich vlak voor of na de momentopname hebben voorgedaan, buiten beeld blijven. Met het enkele overleggen van de scanfoto’s kan verweerder in principe aan zijn bewijslast voldoen, maar dat neemt niet weg dat eiser met zijn verklaringen en onderbouwing voldoende aannemelijk zou kunnen maken dat sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. Gelet op wat hiervoor onder 6. en 7. is overwogen, is eiser evenwel niet in deze bewijslast geslaagd.
Hoogte kosten naheffingsaanslag
9. Uit artikel 3 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen volgt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks voor 1 september in de Staatscourant bekendmaakt hoe hoog de kosten die in rekening worden gebracht bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting maximaal mogen zijn. Dit maximale bedrag geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De rechtbank stelt vast dat de Minister dit bedrag op 1 september 2020 in de Staatscourant bekend heeft gemaakt voor het jaar 2021 en dus niet vóór 1 september 2020. Eiser stelt dat, nu het maximale bedrag niet voor 1 september 2020 bekend is gemaakt, de Verordening parkeerbelasting 2021 van de gemeente Den Haag op het punt van de hoogte van de naheffingskosten onverbindend is.
10. Op grond van artikel 139 van de Gemeentewet verbinden besluiten die algemeen verbindende voorschriften zijn, alleen wanneer ze zijn bekendgemaakt in het gemeenteblad. De Verordening parkeerbelasting 2021 van de gemeente Den Haag is op 4 november 2020 vastgesteld en op 23 december 2020 bekendgemaakt.[2] In zoverre is de Verordening parkeerbelasting 2021 dus niet onverbindend. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de bekendmaking van het maximale bedrag aan kosten in de Staatscourant voor 1 september, niet dient tot rechtsbescherming van een belastingplichtige, maar enkel te maken heeft met het tijdig, namelijk vóór aanvang van het nieuwe jaar, kunnen vaststellen van de (concept)verordening door de gemeenteraad. Dat het jaarlijkse maximum aan kosten een dag te laat bekend is gemaakt heeft in dit geval niet tot gevolg gehad dat de Verordening niet of te laat kon worden vastgesteld en heeft naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Rechtbank Amsterdam 21 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2740.
[2] Gemeenteblad 2020, 345785.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Subsidiair bestrijdt belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en aldus tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Parkeren
5.1.
Ten tijde van het parkeren was de heffing van parkeerbelasting in de gemeente Den Haag gereguleerd in de gemeentelijke Verordening parkeerbelasting Den Haag 2021 (de Verordening). Belanghebbende heeft niet betwist dat de auto op eerder vermeld tijdstip stilstond aan de [straat] te [woonplaats] .
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van parkeren. Hij voert daartoe aan dat hij de auto op de parkeerplaats tot stilstand heeft gebracht om een passagier te laten instappen, waarbij het instappen van de passagier niet langer heeft geduurd dan daarvoor noodzakelijk is.
5.2.2.
De Heffingsambtenaar betwist dit en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van het onmiddellijk instappen van een persoon, waarna direct is weggereden.
5.3.
Volgens artikel 1 van de Verordening wordt, voor zover hier van belang, onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet.
5.4.
Onder het begrip ‘onmiddellijk instappen van personen’ kunnen slechts die handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk instappen in de auto vormen en die plaatsvinden in de directe nabijheid van de auto, zoals het openen en sluiten van het portier en het gaan zitten in de auto waarbij een passagier een redelijke tijd dient te krijgen voor het onmiddellijk instappen [1] . Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In zoverre is ‘onmiddellijk’ een relatief begrip.
5.5.
De bewijslast voor de stelling dat sprake is van het onmiddellijk instappen van personen rust op belanghebbende.
5.6.
Uitsluitend met de stelling dat belanghebbende kortstondig in de auto heeft gewacht op een passagier die in de auto zou instappen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het onmiddellijk instappen van personen in bovenvermelde zin. Op de scanfoto’s is niet zichtbaar dat belanghebbende achter het stuur van de auto zit of dat een persoon in de nabijheid van de auto staat, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van het onmiddellijk instappen van personen. Belanghebbende is derhalve niet in zijn bewijslast geslaagd.
Kosten naheffingsaanslag
5.7.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, omdat artikel 11 van de Verordening waarin het in de naheffingsaanslag opgenomen bedrag aan kosten van € 65,30 (de naheffingskosten) is vastgesteld, in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit). Volgens belanghebbende moet de Verordening hierdoor onverbindend worden verklaard. Belanghebbende voert daarbij aan dat de termijn als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit een fatale termijn is en dat het aangepaste maximumbedrag aan kosten van € 65,30 pas op 1 september 2020 in de Staatscourant is bekendgemaakt, derhalve niet vóór 1 september 2020. Voorts is het volgens belanghebbende op grond van artikel 2 van het Besluit niet toegestaan om bij het vaststellen van de hoogte van de naheffingskosten de kosten voor parkeerautomaten door te berekenen en de naheffingskosten te baseren op een raming van (slechts) de inbare naheffingsaanslagen. Ten slotte stelt belanghebbende dat het percentage voor overheadkosten geen 50% mag bedragen, omdat in de Programmabegroting 2021-2024 van de gemeente Den Haag (de Programmabegroting) staat opgenomen dat in 2021 de maximale opslag van de gemeentebrede overhead op de toerekening van personeelslasten aan prijzen en tarieven 33% voor binnendienstmedewerkers bedraagt.
5.8.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de in artikel 3, lid 2, van het Besluit genoemde datum van bekendmaking geen fatale termijn betreft en er geen rechtsregel bestaat die verbiedt om een besluit tot aanpassing van het tarief op een ander moment bekend te maken. Volgens de Heffingsambtenaar blijkt voorts uit de formulering van het Besluit dat de naheffingskosten niet uitsluitend ter inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De Heffingsambtenaar verwijst daarbij naar Gerechtshof Amsterdam 5 april 2022 [2] en Gerechtshof Amsterdam 29 augustus 2003 [3] . Daarbij merkt de Heffingsambtenaar op dat bij de kostenraming uit moet worden gegaan van de inbare naheffingsaanslagen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001 [4] . Ten slotte stelt de Heffingsambtenaar dat de Programmabegroting niet bindend is en dat het percentage van 33% voor overheadkosten waar belanghebbende naar verwijst niet uitsluitend ziet op het personeel dat betrokken is bij de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, maar op het gehele personeel van de gemeente Den Haag.
5.9.
Het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 2

1 De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.

Artikel 3

(…)
2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
(…)”
5.10.
Vaststaat dat het kostenbedrag voor de naheffingsaanslag dat in artikel 11 van de Verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 65,30. Dat dit maximumbedrag pas op 1 september 2020 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn. Uit de tekst van deze bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging (Staatsblad 1998, 696) is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op de nota van toelichting is de mogelijkheid om de naheffingskosten te wijzigen bedoeld om gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Anders dan belanghebbende betoogt, is de bekendmakingsdatum uitsluitend bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht.
5.11.
Volgens de met ingang van 1 juli 2019 geldende tekst van het Besluit kunnen de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bestaan uit de in artikel 2, lid 1, van het Besluit vermelde componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de huidige parkeerautomaten en parkeerapp in een rechtstreekse verbinding met de centrale systemen staan waar kentekens van auto’s worden geregistreerd, zodat de parkeercontrole met behulp van scanauto’s kan plaatsvinden. De Heffingsambtenaar heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat de kosten van de huidige parkeerautomaten dusdanig samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen en tot de vaste informatieverwerkingskosten behoren zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit. Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.12.
Met de hiervoor onder 2.3 vermelde onderbouwing heeft de Heffingsambtenaar voldoende inzicht verschaft in de opbouw van de naheffingskosten. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de onder 2.3 vermelde gegevens te twijfelen. De Heffingsambtenaar gaat bij de vaststelling van de naheffingskosten terecht uit van een raming van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen, omdat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001 [5] bij de raming van de baten rekening mag worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn. Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangedragen, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts is het in de Programmabegroting genoemde maximumpercentage aan overheadkosten van 33% niet bindend, mede gelet op artikel 2, lid 2, letter f van het Besluit en de toelichting van de Heffingsambtenaar dat dit percentage niet uitsluitend betrekking heeft op het personeel dat betrokken is bij de inning van niet betaalde parkeerbelasting, maar op al het personeel van de gemeente Den Haag
.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Den Haag 5 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2809, r.o. 7 en Gerechtshof Den Haag 19 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:657, r.o. 5.6.
3.ECLI:GHAMS:2003:AL2188.
4.ECLI:NL:HR:2001:AD4849, BNB 2002/14.
5.ECLI:NL:HR:2001:AD4849, BNB 2002/14.