In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 2 november 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft gehandhaafd. De naheffingsaanslag van € 67,30, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten, werd opgelegd omdat de auto van belanghebbende op 17 april 2021 geparkeerd stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag verdedigd door te stellen dat de auto niet voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen was geparkeerd, wat door de Rechtbank werd bevestigd. Belanghebbende voerde aan dat hij de auto slechts kort had stilgezet om iemand te laten instappen, maar de Rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat dit daadwerkelijk het geval was. De Heffingsambtenaar had voldoende bewijs geleverd in de vorm van scanfoto's die aantoonden dat de auto geparkeerd stond zonder betaling van de parkeerbelasting.
Daarnaast werd in hoger beroep de rechtsgeldigheid van de gemeentelijke Verordening parkeerbelasting 2021 ter discussie gesteld. Belanghebbende betoogde dat de verordening onverbindend was omdat het maximale kostenbedrag voor de naheffingsaanslag niet vóór 1 september 2020 was gepubliceerd. Het Gerechtshof oordeelde echter dat de bekendmaking van het kostenbedrag niet noodzakelijkerwijs voor rechtsbescherming van belastingplichtigen zorgde en dat de verordening op dit punt niet onverbindend was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.