ECLI:NL:GHDHA:2025:207

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/260
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toerekenbaarheid van kosten volgens de Gemeentewet

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslag bedraagt € 70,50, waarvan € 4,00 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslag terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende betwist dat de kostenraming voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Het Gerechtshof oordeelt dat de kostenraming aan de gestelde eisen voldoet en dat de betwiste kostenposten meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om kostendekkend te kunnen werken en dat de kosten die in rekening worden gebracht bij naheffingsaanslagen niet alleen direct, maar ook indirect verband mogen houden met de inning van parkeerbelastingen. Het Gerechtshof stelt dat de kostenraming voldoende onderbouwd is en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/260

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 februari 2024, nummer SGR 23/195.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 70,50, bestaande uit € 4,00 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. Op 19 april 2024 heeft belanghebbende de gronden van het hoger beroep aangevuld. Op 25 oktober 2024 heeft de Heffingsambtenaar, daartoe uitgenodigd, een nader stuk ingediend, waarbij een gedetailleerde kostenraming is overgelegd. Op 6 november 2024 heeft belanghebbende gereageerd op dit nadere stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 4 september 2022 om 20:24 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De kostenraming 2022 ter zake van de bij de naheffingsaanslag in rekening te brengen kosten van de gemeente is onderverdeeld conform artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
A. vaste informatieverwerkingskosten;
B. variabele informatieverwerkingskosten;
C/D. kosten van afschrijving en interest;
E. personeelskosten;
F. overheadkosten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Uit artikel 3 van het Besluit volgt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de Minister) jaarlijks vóór 1 september in de Staatscourant bekendmaakt hoe hoog de kosten die in rekening worden gebracht bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting maximaal mogen zijn. Dit maximale bedrag geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De rechtbank stelt vast dat de Minister dit bedrag op 13 september 2021 in de Staatscourant bekend heeft gemaakt voor het jaar 2022 en dus niet vóór 1 september 2021.
7. Vast staat dat de Verordening is gepubliceerd op 23 december 2021 en dat het in artikel 5:10 van de Verordening vermelde kostenbedrag voor de naheffingsaanslag in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn. Uit de tekst van laatstgenoemde bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging (Staatsblad 1998, 696) is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op de nota van toelichting is de mogelijkheid om de naheffingskosten te wijzigen bedoeld om gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Anders dan eiser betoogt, is de bekendmakingsdatum uitsluitend bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht (ECLI:NL:GHDHA:2023:2043).
8. De stelling dat de kostenberekening van de naheffingsaanslag niet overeenstemt met artikel 2 van het Besluit slaagt evenmin. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2043) reeds heeft gedaan met betrekking tot de kostenraming voor het jaar 2021. De omschrijving van de kostenposten is immers voor het jaar 2022 niet veranderd ten opzichte van 2021. De argumenten van eiser met betrekking tot de kosten van de parkeerautomaten en het rekenen met inbare naheffingsaanslagen, zijn in voornoemde procedure reeds expliciet aan de orde geweest en afgewezen en de rechtbank ziet geen aanleiding om voor 2022 anders te oordelen.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierechten en tot vergoeding van wettelijke rente over deze bedragen, indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van de controle niet beschikte over een geldige parkeervergunning en geen parkeerbelasting had voldaan voor het parkeren van haar auto in een gebied waarin alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de tariefbepaling in de Verordening onverbindend dan wel partieel onverbindend is, omdat de kostenraming die daaraan ten grondslag ligt niet voldoet aan de daaraan gestelde regels. In de kostenraming zijn volgens belanghebbende kosten opgenomen die niet samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zoals artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) voorschrijven.
5.2.2.
Het gaat daarbij onder meer om de kosten voor parkeerautomaten (die voor 50% zijn toegerekend), de bijdrage voor GSM-providers (die eveneens voor 50% zijn toegerekend) en kosten voor de parkeerapp voor bezoekers (die voor 70% zijn toegerekend).
5.2.3.
Van de gedetailleerde kostenraming die de Heffingsambtenaar in zijn nader stuk heeft overgelegd wijst belanghebbende de volgende posten als niet toerekenbaar aan, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting:
- A1 DSB Parkeren op straat
- Beheer en onderhoud parkeersystemen;
- A4 DSB Parkeren op straat
- Parkeerapp;
- C2 DSB Parkeren op straat
- Kapitaalslasten straatparkeren: SR Afschr Machines apparaten en inst (econ nut);
- C3 DSB Parkeren op straat
- Kapitaalslasten straatparkeren: Toegerekende rente activa;
- E5 DSB Handhavingsorganisatie Vergunningen & Handhaving Parkeervergunningen - Salariskosten;
- E11 Dienst Stedelijke Ontwikkeling (afdeling mobiliteit)
- DSO Parkeerbeleid;
- E12 DSB Handhavingsorganisatie Bedrijfsondersteuning
- Bec 14070 Dienst Bedrijfsvoering (voorheen Bedrijfsexpertise Centrum)
- (Telefoongesprekken betreffende vergunningen/bezwaar en overige parkeerzaken).
5.2.4.
Voorts betwist belanghebbende dat de kosten in verband met bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslagen, die zijn opgenomen onder de posten ‘E4 DSB Handhavingsorganisatie Vergunningen & Handhaving Team Bezwaar’ en ‘E12 DSB Handhavingsorganisatie Bedrijfsondersteuning - Bec 14070 Dienst Bedrijfsvoering (voorheen Bedrijfsexpertise Centrum) (Telefoongesprekken betreffende vergunningen/bezwaar en overige parkeerzaken)’ toerekenbaar zijn, omdat deze naar haar mening samenhangen met het bieden van rechtsbescherming en niet of slechts zijdelings met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting.
5.3.
Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze posten uit de kostenraming geëlimineerd zouden moeten worden, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien zou worden geoordeeld dat deze posten wel samenhangen met het opleggen van naheffingsaanslagen, deze posten naar een lager bedrag moeten worden toegerekend, omdat de woorden “voor zover” in artikel 2 van het Besluit een beperking inhouden ten aanzien van de mate waarin bepaalde kosten kunnen worden doorberekend in de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende mogen deze kosten slechts worden toegerekend
in de mate datdeze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. In dit verband stelt belanghebbende dat aangesloten zou moeten worden bij de verhouding tussen wel en niet-betaalde parkeerbelasting, die zij – zonder nadere toelichting - schat op 80%:20%.
5.4.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat artikel 2 van het Besluit aldus moet worden uitgelegd dat de kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting volledig mogen worden toegerekend, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam [1] en de conclusie van Advocaat-Generaal Pauwels [2] . De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk een gedetailleerde kostenonderbouwing overgelegd. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar per post uitgelegd uit welke voorzieningen of werkzaamheden deze bestaat en gemotiveerd dat deze meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. De posten hebben volgens de Heffingsambtenaar ofwel een essentiële rol bij het tot stand komen van een geldige kentekenregistratie, die nodig is voor de controle met behulp van scanvoertuigen, ofwel een functie bij het opstellen en afhandelen van de naheffingsaanslagen parkeerbelastingen.
5.5.1.
Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Den Haag bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
5.5.2.
De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.
5.5.3.
Gelet op deze uitgangspunten en de toelichting door de Heffingsambtenaar voldoet de kostenraming aan de gestelde eisen. De betwiste posten houden namelijk meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. Hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
5.6.1.
Met betrekking tot de raming van het aantal naheffingsaanslagen waarover de geraamde kosten worden verdeeld, stelt belanghebbende dat de gemeenteraad ten onrechte rekening heeft gehouden met oninbare naheffingsaanslagen, zodat het kostenbedrag per naheffingsaanslag te hoog is geraamd.
5.6.2.
Dit standpunt is onjuist. Gelet op vaste jurisprudentie over de opbrengstnorm mag de gemeenteraad bij het ramen van de baten rekening houden met het gegeven dat een deel van de opgelegde naheffingsaanslagen niet inbaar zal zijn [7] . De Heffingsambtenaar heeft bovendien voldoende inzicht verschaft. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
5.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, L.D.M.A. Reijs en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370.
2.Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, gemeenschappelijke bijlage bij zaaknummers 23/04460 en 24/02548, ECLI:NL:PHR:2024:1116
3.Stb. 2019, 46, p. 8.
4.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
5.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
6.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.
7.Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4849, r.o. 3.2, Hoge Raad 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7345, r.o. 4.3.2, Gerechtshof Den Haag 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2043, r.o. 5.12 en conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, gemeenschappelijke bijlage bij zaaknummers 23/04460 en 24/02548, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.37-8.42.