3.1De rechtbank is in het vonnis van een aantal feiten uitgegaan. Voor zover over deze feiten geen discussie bestaat, gaat ook het hof van die feiten uit. De feiten waarover wel discussie bestaat (rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis) zal het hof niet als tussen partijen vaststaand aanmerken. Verder heeft [appellant] erover geklaagd dat de weergave van de feiten ter zake van Kasa (rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis) te beperkt is en daardoor een verkeerd beeld geeft (grief I). Het hof heeft voor zover dat voor de beoordeling van de grieven nodig is de door de rechtbank vastgestelde feiten iets aangevuld/aangepast en verwijst verder naar zijn overwegingen. Samengevat gaat het om het volgende.
[appellant] heeft in 1998 het boerenbedrijf van zijn ouders in [plaats] (regio Pfalz) Duitsland overgenomen. Er werd indertijd tabak en conventionele groenten verbouwd. Het bedrijf besloeg ca. 50 ha. grond.
Nadat hij in 2001 met een klein perceel is omgeschakeld naar biologische teelt, heeft [appellant] in 2005 zijn bedrijf grootschalig omgesteld naar biologische landbouw. Hij ontving gedurende de omstellingsperiode – waarin de groenten biologisch worden geteeld, maar de opbrengst conventioneel wordt verkocht – subsidie van de EU. Vanaf 2007 was zijn bedrijf geheel biologisch.
WPL exploiteert een kwekersbedrijf, dat zich heeft toegelegd op de teelt van groenteplanten. WPL kweekt en verhandelt vooral conventionele planten. Daarnaast kweekt en verhandelt WPL ook biologische planten.
De bio-cultuur was vanaf 22 juli 1991 tot 31 december 2008 geregeld in de voor iedere lidstaat geldende EEG-verordening nr. 2092/91 (hierna: de Verordening). Artikel 8 van de Verordening regelde het controlesysteem. Volgens het tweede lid van dat artikel dienden de lidstaten een controle-instantie aan te wijzen en in te richten voor de naleving van de bio-regelgeving. In Nederland was dat Skal, in Duitsland Abcert.
WPL beschikte in thans relevante periode van 1 juli 2006 tot en met 1 oktober 2007 over een door Skal uitgegeven certificaat, waaruit blijkt dat Skal – kortgezegd – heeft vastgesteld dat de biologische producten en voortbrengingsprocessen van WPL voldeden aan de Verordening.
Het bedrijf van [appellant] was in die periode opgenomen op de lijst van bio-marktdeelnemers van Abcert en daarom onderhevig aan controles van Abcert.
Blijkens een uittreksel uit het "Gewerberegister" van 17 januari 2008 was [appellant] "geschäftsfürher" (beherend vennoot) van Kasa GBR (verder Kasa). Aan deze personenvennootschap naar Duits recht namen verder circa 60 personen (veelal Oost Europese landarbeiders) deel. Een ‘GBR’ was een indertijd binnen de landbouw gebruikelijke manier om te bewerkstelligen dat landarbeiders als zelfstandige in het boerenbedrijf werkzaam waren. Zo kon een arbeidsovereenkomst, met de daar aan verbonden lasten en risico's, worden vermeden. Kasa huurde van [appellant] woonruimte op zijn grond, waarin de overige vennoten/landarbeiders woonden.
Vanaf ongeveer november 2006 tot en met mei 2007 heeft [appellant] , onder de vlag van Kasa, met WPL meerdere afzonderlijke koopovereenkomsten gesloten betreffende de levering van biologische groenteplanten zoals knolvenkel, prei en selderij. Op grond daarvan heeft WPL van week 11-2007 (12 maart) tot en met week 22-2007 (3 juni) in totaal ruim 2,4 miljoen planten aan [appellant] geleverd, waarvan [appellant] er ruim 2 miljoen heeft geplant.
De totale koopsom voor deze koopovereenkomsten bedroeg € 120.727,08 inclusief BTW. Voor dit bedrag heeft WPL facturen gestuurd aan [appellant] . De voor deze overeenkomsten geldende algemene voorwaarden van WPL bepalen dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is.
Op 1 april 2007 heeft [appellant] met Kasa een zogenoemd Leistungsvertrag gesloten met de volgende inhoud:
"§l Die Verpflichtungen des Dienstleisters
Der landwirtschaftliche Dienstleister verpflichtet sich, die in der beigefügten Schlagliste aufgeführten Flurstücke, welche im Eigentum des Erzeugers stehen oder vom Erzeuger gepachtet wurden, zu bewirtschaften und in der gegenwärtigen Vegetationsperiode Bio-Obsts and BIO-Gemüse zu erzeugen. (…)
§ 2 Entgelt des Dienstleisters
Der Dientleister erhält 70% das tatsächlich reaIisierten Verkaufswertes der abgelieferten Produkion. Die restlichen 30% werden dem Landwirt Beerd [appellant] gutgeschrieben."
Daarnaast betaalde Kasa aan [appellant] kosten voor het gebruik van de bedrijfsmiddelen van [appellant] en de op het terrein gelegen personeelswoningen.
Op 14 juni 2007 heeft Abcert in opdracht van [appellant] onderzoek gedaan naar door WPL geleverde planten, omdat [appellant] – naar aanleiding van geluiden uit de markt – grote twijfels had over de biologische kwaliteit op grond van het uiterlijk van die planten. Abcert heeft vastgesteld – kort gezegd – dat binnen het bedrijf van [appellant] niet aan alle eisen van de Verordening werd voldaan: er bestond een verdenking van het gebruik van conventionele jonge kweekplanten. Tevens werden in diverse planten sporen aangetroffen van niet toegestane gewasbeschermingsmiddelen. [appellant] mocht zijn producten niet meer als biologisch vermarkten en moest geleverde producten terugroepen. Grote afnemers van [appellant] , zoals Lidl en Edeka, hebben hun overeenkomst met [appellant] opgezegd. De bedrijfsvoering van [appellant] kwam daardoor grotendeels stil te liggen.
Skal werd geïnformeerd. Skal heeft naar aanleiding van een inspectie van het bedrijf van WPL vastgesteld dat WPL de biologische wetgeving heeft overtreden, omdat niet toegestane gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt dan wel sprake was van onvoldoende scheiding tussen conventionele en biologische kweek. Skal heeft maatregelen getroffen tegen WPL.
Bij brief van 10 juli 2007 heeft [appellant] WPL aansprakelijk gesteld voor zijn schade, op dat moment begroot op ongeveer € 484.500.
WPL heeft iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen en betaling gevorderd van de openstaande facturen van € 120.727,08.
Begin 2008 heeft WPL " [appellant] , h.o.d.n. Kasa" gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en betaling van de openstaande facturen gevorderd (hierna ook: de hoofdprocedure). [appellant] heeft verweer gevoerd en onder meer gesteld dat WPL de verkeerde partij heeft gedagvaard, omdat Kasa de wederpartij van WPL zou zijn. In reconventie heeft [appellant] schadevergoeding gevorderd voor de door hem geleden schade als gevolg van de ondeugdelijke leveringen.
In 2008 wilde Kasa niet langer op basis van een Leistungsvertrag met [appellant] samenwerken. [appellant] heeft Kasa verlaten en heeft getracht met een aanvullende lening en met bij een derde betrokken gewassen zijn bedrijf voort te zetten. Hij heeft in dat jaar zijn biologische planten biologisch vermarkt en – waar dat niet lukte – conventioneel.
De omzet viel tegen en [appellant] kwam in liquiditeitsproblemen. Bij brief van 11 december 2008 heeft de bank de kredietrelatie met [appellant] opgezegd en is tot uitwinning van zekerheden overgegaan. [appellant] heeft zijn bedrijfsvoering per ultimo 2008 beëindigd. Executiemaatregelen (executieverkoop van de gronden en de boerderij) werden aangezegd.
Nadat [appellant] zijn bedrijf had beëindigd, heeft Kasa (zonder [appellant] en gefinancierd door een derde) een bedrijf gestart op de gronden van [appellant] . Aanvankelijk huurde Kasa de gronden van [appellant] , later heeft zij deze verworven.
Bij tussenvonnis van 15 juli 2009 heeft de rechtbank voorshands geoordeeld dat WPL [appellant] kon aanspreken op betaling van de facturen. Naar het oordeel van de rechtbank moest er (gelet op de aankoopdata van de planten) van worden uitgegaan dat [appellant] en niet Kasa de contractspartij van WPL was. In het geval toch Kasa de wederpartij zou zijn, heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende weersproken dat hij als vennoot van de GBR persoonlijk kan worden aangesproken tot betaling van de onbetaalde facturen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en zich gerefereerd aan dit oordeel van de rechtbank.
Bij eindvonnis in de hoofdzaak van 17 maart 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat een deel van de door WPL aan [appellant] geleverde partijen niet voldeed aan de overeengekomen kwaliteitseisen, omdat die de norm voor chemische residuen overschreed. De rechtbank heeft in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van het andere deel, ter hoogte van € 101.497,62, met rente. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat WPL een beroep toekwam op haar algemene voorwaarden, volgens welke haar aansprakelijkheid beperkt was tot de koopsom van de partijen die niet aan de kwaliteitseisen voldeden, te weten € 19.229,46, met rente. Dit bedrag heeft de rechtbank bij vonnis van 17 maart 2010 toegewezen. Het vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij dit hof.
Bij tussenarrest van 10 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:1316) oordeelde het hof in de hoofdzaak dat ingevolge de Verordening niet de aanwezigheid of hoogte van residuen doorslaggevend voor de vraag of sprake was van non-conformiteit, maar het productieproces. Naar het oordeel van het hof had [appellant] voorshands bewezen dat de door WPL geleverde planten niet de overeengekomen biologische kwaliteit bezaten, omdat de twijfel van [appellant] door bevindingen van Abcert is bevestigd (bij monsterneming van venkelplanten zijn door Abcert groene schilfers aangetroffen die duiden op het gebruik van groene gecoate – dus niet biologische – zaadgoedpillen en voorts zijn bij analyse van diverse planten residuen van niet toegestane stoffen aangetroffen). Het hof heeft WPL in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. WPL heeft in Duitsland verlof gevraagd en gekregen om het vonnis in de hoofdzaak ten uitvoer te leggen. De bank heeft hierna het faillissement van [appellant] aangevraagd. Op 15 juni 2012 is [appellant] failliet verklaard, met benoeming van [curator] als curator. De curator heeft het hoger beroep voortgezet.
Na (tegen)getuigenverhoren en memories na enquête heeft het hof bij eindarrest van 15 november 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:3305) geoordeeld dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Het door WPL gedane beroep op het exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden heeft het hof verworpen, omdat het hof dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar achtte. Het hof overwoog daartoe dat WPL door opzet dan wel bewuste roekeloosheid onaanvaardbare risico's heeft genomen, waardoor het gevaar van schade als die van [appellant] is ontstaan. Naar het oordeel van het hof had WPL zich ervan bewust moeten zijn dat de door haar gemaakt keuzes tot schade zou kunnen leiden als door [appellant] geleden. WPL wist immers dat de biologische markt een markt is die is gebouwd op vertrouwen en dat vertrouwen komt te voet en gaat te paard. WPL had er derhalve alles aan moeten doen om te voorkomen dat dit vertrouwen zou worden geschaad. Uit de in het arrest weergegeven opeenstapeling van fouten in het biologische proces, volgde – zo overwoog het hof – dat WPL dit onvoldoende heeft gedaan, zodat sprake is van bewuste roekeloosheid. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, [appellant] (opnieuw) veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 101.497,62 aan openstaande facturen, en WPL veroordeeld tot betaling van de door [appellant] geleden schade als gevolg van de ondeugdelijke biologische kwaliteit van de aan hem geleverde planten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij arrest van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:679) heeft de Hoge Raad het door WPL ingestelde cassatieberoep verworpen onder verwijzing naar artikel 81 RO. Op 16 februari 2021 is het faillissement van [appellant] opgeheven en is hem een "restschuld Befreiung" verleend. Ter voorkoming van discussie heeft [curator] q.q. [appellant] gemachtigd om de onderhavige procedure behalve op eigen naam, ook namens hem verder te voeren.