ECLI:NL:GHDHA:2024:94

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
200.293.730
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure van een Duitse kweker tegen West Plant Limburg B.V. wegens ondeugdelijk bioplantgoed

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure die is aangespannen door een Duitse kweker van biologische groenten, [appellant], tegen West Plant Limburg B.V. (WPL) wegens schade die hij heeft geleden als gevolg van de levering van ondeugdelijk bioplantgoed. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.A.D. Blaauw, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding waren afgewezen. De kern van de zaak betreft de vraag of WPL aansprakelijk is voor de schade die de appellant heeft geleden door de ondeugdelijke levering van biologische groenteplanten, die niet voldeden aan de eisen van de EEG-verordening nr. 2092/91. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in 1998 het boerenbedrijf van zijn ouders heeft overgenomen en in 2005 is overgestapt naar biologische landbouw. WPL heeft in de periode van 2006 tot 2007 meerdere koopovereenkomsten gesloten met de appellant voor de levering van biologische groenteplanten. Na klachten over de kwaliteit van de geleverde planten heeft de appellant WPL aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, die op dat moment was begroot op ongeveer € 484.500. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat een deel van de geleverde partijen niet voldeed aan de kwaliteitseisen, maar heeft de schadevergoeding beperkt tot een bedrag van € 19.229,46. In hoger beroep heeft het hof de aansprakelijkheid van WPL bevestigd, maar de schadevergoeding verhoogd en de rechtbank veroordeeld tot betaling van de door de appellant geleden schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellant recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens reputatieschade, en heeft een bedrag van € 2.000 toegewezen. De uitspraak van het hof is op 6 februari 2024 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.293.730/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/587437 /HA ZA 20-110
Arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
mede handelend als gemachtigde van [curator] q.q.
woonplaats gekozen hebbende in [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
West Plant Limburg B.V.,
gevestigd in Grubbenvorst,
verweerder,
advocaat: mr. J.A. Bloo kantoorhoudend in Venlo.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en WPL.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak betreft een schadestaat en gaat over de schade die een Duitse kweker van biologische groenten heeft geleden als gevolg van levering van ondeugdelijk bio-plantgoed (plantgoed dat niet conform de biologische principes zoals voorgeschreven in de EEG-verordening nr. 2092/91 is opgekweekt).

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 april 2021 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel, van 24 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van WPL, met bijlage;
  • de akte rectificatie alsmede overlegging producties 40 t/m 64 van [appellant] ;
  • de akte overlegging producties, met productie 65 van [appellant] .
2.2
Op 22 september 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Partijen hebben hierna gepoogd om tot een minnelijke oplossing te komen. Op 29 november 2022 en 3 mei 2013 hebben hiertoe mondelinge behandelingen plaatsgevonden ten overstaan van mr. A.J.P. Schild, bemiddelingsraadsheer. Toen een minnelijke regeling niet mogelijk bleek, heeft [appellant] op de rol van 21 augustus 2023 om arrest verzocht en is arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank is in het vonnis van een aantal feiten uitgegaan. Voor zover over deze feiten geen discussie bestaat, gaat ook het hof van die feiten uit. De feiten waarover wel discussie bestaat (rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis) zal het hof niet als tussen partijen vaststaand aanmerken. Verder heeft [appellant] erover geklaagd dat de weergave van de feiten ter zake van Kasa (rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis) te beperkt is en daardoor een verkeerd beeld geeft (grief I). Het hof heeft voor zover dat voor de beoordeling van de grieven nodig is de door de rechtbank vastgestelde feiten iets aangevuld/aangepast en verwijst verder naar zijn overwegingen. Samengevat gaat het om het volgende.
[appellant] heeft in 1998 het boerenbedrijf van zijn ouders in [plaats] (regio Pfalz) Duitsland overgenomen. Er werd indertijd tabak en conventionele groenten verbouwd. Het bedrijf besloeg ca. 50 ha. grond.
Nadat hij in 2001 met een klein perceel is omgeschakeld naar biologische teelt, heeft [appellant] in 2005 zijn bedrijf grootschalig omgesteld naar biologische landbouw. Hij ontving gedurende de omstellingsperiode – waarin de groenten biologisch worden geteeld, maar de opbrengst conventioneel wordt verkocht – subsidie van de EU. Vanaf 2007 was zijn bedrijf geheel biologisch.
WPL exploiteert een kwekersbedrijf, dat zich heeft toegelegd op de teelt van groenteplanten. WPL kweekt en verhandelt vooral conventionele planten. Daarnaast kweekt en verhandelt WPL ook biologische planten.
De bio-cultuur was vanaf 22 juli 1991 tot 31 december 2008 geregeld in de voor iedere lidstaat geldende EEG-verordening nr. 2092/91 (hierna: de Verordening). Artikel 8 van de Verordening regelde het controlesysteem. Volgens het tweede lid van dat artikel dienden de lidstaten een controle-instantie aan te wijzen en in te richten voor de naleving van de bio-regelgeving. In Nederland was dat Skal, in Duitsland Abcert.
WPL beschikte in thans relevante periode van 1 juli 2006 tot en met 1 oktober 2007 over een door Skal uitgegeven certificaat, waaruit blijkt dat Skal – kortgezegd – heeft vastgesteld dat de biologische producten en voortbrengingsprocessen van WPL voldeden aan de Verordening.
Het bedrijf van [appellant] was in die periode opgenomen op de lijst van bio-marktdeelnemers van Abcert en daarom onderhevig aan controles van Abcert.
Blijkens een uittreksel uit het "Gewerberegister" van 17 januari 2008 was [appellant] "geschäftsfürher" (beherend vennoot) van Kasa GBR (verder Kasa). Aan deze personenvennootschap naar Duits recht namen verder circa 60 personen (veelal Oost Europese landarbeiders) deel. Een ‘GBR’ was een indertijd binnen de landbouw gebruikelijke manier om te bewerkstelligen dat landarbeiders als zelfstandige in het boerenbedrijf werkzaam waren. Zo kon een arbeidsovereenkomst, met de daar aan verbonden lasten en risico's, worden vermeden. Kasa huurde van [appellant] woonruimte op zijn grond, waarin de overige vennoten/landarbeiders woonden.
Vanaf ongeveer november 2006 tot en met mei 2007 heeft [appellant] , onder de vlag van Kasa, met WPL meerdere afzonderlijke koopovereenkomsten gesloten betreffende de levering van biologische groenteplanten zoals knolvenkel, prei en selderij. Op grond daarvan heeft WPL van week 11-2007 (12 maart) tot en met week 22-2007 (3 juni) in totaal ruim 2,4 miljoen planten aan [appellant] geleverd, waarvan [appellant] er ruim 2 miljoen heeft geplant.
De totale koopsom voor deze koopovereenkomsten bedroeg € 120.727,08 inclusief BTW. Voor dit bedrag heeft WPL facturen gestuurd aan [appellant] . De voor deze overeenkomsten geldende algemene voorwaarden van WPL bepalen dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is.
Op 1 april 2007 heeft [appellant] met Kasa een zogenoemd Leistungsvertrag gesloten met de volgende inhoud:
"§l Die Verpflichtungen des Dienstleisters
Der landwirtschaftliche Dienstleister verpflichtet sich, die in der beigefügten Schlagliste aufgeführten Flurstücke, welche im Eigentum des Erzeugers stehen oder vom Erzeuger gepachtet wurden, zu bewirtschaften und in der gegenwärtigen Vegetationsperiode Bio-Obsts and BIO-Gemüse zu erzeugen. (…)
§ 2 Entgelt des Dienstleisters
Der Dientleister erhält 70% das tatsächlich reaIisierten Verkaufswertes der abgelieferten Produkion. Die restlichen 30% werden dem Landwirt Beerd [appellant] gutgeschrieben."
Daarnaast betaalde Kasa aan [appellant] kosten voor het gebruik van de bedrijfsmiddelen van [appellant] en de op het terrein gelegen personeelswoningen.
Op 14 juni 2007 heeft Abcert in opdracht van [appellant] onderzoek gedaan naar door WPL geleverde planten, omdat [appellant] – naar aanleiding van geluiden uit de markt – grote twijfels had over de biologische kwaliteit op grond van het uiterlijk van die planten. Abcert heeft vastgesteld – kort gezegd – dat binnen het bedrijf van [appellant] niet aan alle eisen van de Verordening werd voldaan: er bestond een verdenking van het gebruik van conventionele jonge kweekplanten. Tevens werden in diverse planten sporen aangetroffen van niet toegestane gewasbeschermingsmiddelen. [appellant] mocht zijn producten niet meer als biologisch vermarkten en moest geleverde producten terugroepen. Grote afnemers van [appellant] , zoals Lidl en Edeka, hebben hun overeenkomst met [appellant] opgezegd. De bedrijfsvoering van [appellant] kwam daardoor grotendeels stil te liggen.
Skal werd geïnformeerd. Skal heeft naar aanleiding van een inspectie van het bedrijf van WPL vastgesteld dat WPL de biologische wetgeving heeft overtreden, omdat niet toegestane gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt dan wel sprake was van onvoldoende scheiding tussen conventionele en biologische kweek. Skal heeft maatregelen getroffen tegen WPL.
Bij brief van 10 juli 2007 heeft [appellant] WPL aansprakelijk gesteld voor zijn schade, op dat moment begroot op ongeveer € 484.500.
WPL heeft iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen en betaling gevorderd van de openstaande facturen van € 120.727,08.
Begin 2008 heeft WPL " [appellant] , h.o.d.n. Kasa" gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en betaling van de openstaande facturen gevorderd (hierna ook: de hoofdprocedure). [appellant] heeft verweer gevoerd en onder meer gesteld dat WPL de verkeerde partij heeft gedagvaard, omdat Kasa de wederpartij van WPL zou zijn. In reconventie heeft [appellant] schadevergoeding gevorderd voor de door hem geleden schade als gevolg van de ondeugdelijke leveringen.
In 2008 wilde Kasa niet langer op basis van een Leistungsvertrag met [appellant] samenwerken. [appellant] heeft Kasa verlaten en heeft getracht met een aanvullende lening en met bij een derde betrokken gewassen zijn bedrijf voort te zetten. Hij heeft in dat jaar zijn biologische planten biologisch vermarkt en – waar dat niet lukte – conventioneel.
De omzet viel tegen en [appellant] kwam in liquiditeitsproblemen. Bij brief van 11 december 2008 heeft de bank de kredietrelatie met [appellant] opgezegd en is tot uitwinning van zekerheden overgegaan. [appellant] heeft zijn bedrijfsvoering per ultimo 2008 beëindigd. Executiemaatregelen (executieverkoop van de gronden en de boerderij) werden aangezegd.
Nadat [appellant] zijn bedrijf had beëindigd, heeft Kasa (zonder [appellant] en gefinancierd door een derde) een bedrijf gestart op de gronden van [appellant] . Aanvankelijk huurde Kasa de gronden van [appellant] , later heeft zij deze verworven.
Bij tussenvonnis van 15 juli 2009 heeft de rechtbank voorshands geoordeeld dat WPL [appellant] kon aanspreken op betaling van de facturen. Naar het oordeel van de rechtbank moest er (gelet op de aankoopdata van de planten) van worden uitgegaan dat [appellant] en niet Kasa de contractspartij van WPL was. In het geval toch Kasa de wederpartij zou zijn, heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende weersproken dat hij als vennoot van de GBR persoonlijk kan worden aangesproken tot betaling van de onbetaalde facturen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en zich gerefereerd aan dit oordeel van de rechtbank.
Bij eindvonnis in de hoofdzaak van 17 maart 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat een deel van de door WPL aan [appellant] geleverde partijen niet voldeed aan de overeengekomen kwaliteitseisen, omdat die de norm voor chemische residuen overschreed. De rechtbank heeft in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van het andere deel, ter hoogte van € 101.497,62, met rente. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat WPL een beroep toekwam op haar algemene voorwaarden, volgens welke haar aansprakelijkheid beperkt was tot de koopsom van de partijen die niet aan de kwaliteitseisen voldeden, te weten € 19.229,46, met rente. Dit bedrag heeft de rechtbank bij vonnis van 17 maart 2010 toegewezen. Het vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij dit hof.
Bij tussenarrest van 10 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:1316) oordeelde het hof in de hoofdzaak dat ingevolge de Verordening niet de aanwezigheid of hoogte van residuen doorslaggevend voor de vraag of sprake was van non-conformiteit, maar het productieproces. Naar het oordeel van het hof had [appellant] voorshands bewezen dat de door WPL geleverde planten niet de overeengekomen biologische kwaliteit bezaten, omdat de twijfel van [appellant] door bevindingen van Abcert is bevestigd (bij monsterneming van venkelplanten zijn door Abcert groene schilfers aangetroffen die duiden op het gebruik van groene gecoate – dus niet biologische – zaadgoedpillen en voorts zijn bij analyse van diverse planten residuen van niet toegestane stoffen aangetroffen). Het hof heeft WPL in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
WPL heeft in Duitsland verlof gevraagd en gekregen om het vonnis in de hoofdzaak ten uitvoer te leggen. De bank heeft hierna het faillissement van [appellant] aangevraagd. Op 15 juni 2012 is [appellant] failliet verklaard, met benoeming van [curator] als curator. De curator heeft het hoger beroep voortgezet.
Na (tegen)getuigenverhoren en memories na enquête heeft het hof bij eindarrest van 15 november 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:3305) geoordeeld dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Het door WPL gedane beroep op het exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden heeft het hof verworpen, omdat het hof dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar achtte. Het hof overwoog daartoe dat WPL door opzet dan wel bewuste roekeloosheid onaanvaardbare risico's heeft genomen, waardoor het gevaar van schade als die van [appellant] is ontstaan. Naar het oordeel van het hof had WPL zich ervan bewust moeten zijn dat de door haar gemaakt keuzes tot schade zou kunnen leiden als door [appellant] geleden. WPL wist immers dat de biologische markt een markt is die is gebouwd op vertrouwen en dat vertrouwen komt te voet en gaat te paard. WPL had er derhalve alles aan moeten doen om te voorkomen dat dit vertrouwen zou worden geschaad. Uit de in het arrest weergegeven opeenstapeling van fouten in het biologische proces, volgde – zo overwoog het hof – dat WPL dit onvoldoende heeft gedaan, zodat sprake is van bewuste roekeloosheid. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, [appellant] (opnieuw) veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 101.497,62 aan openstaande facturen, en WPL veroordeeld tot betaling van de door [appellant] geleden schade als gevolg van de ondeugdelijke biologische kwaliteit van de aan hem geleverde planten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij arrest van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:679) heeft de Hoge Raad het door WPL ingestelde cassatieberoep verworpen onder verwijzing naar artikel 81 RO.
Op 16 februari 2021 is het faillissement van [appellant] opgeheven en is hem een "restschuld Befreiung" verleend. Ter voorkoming van discussie heeft [curator] q.q. [appellant] gemachtigd om de onderhavige procedure behalve op eigen naam, ook namens hem verder te voeren.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] – destijds nog vertegenwoordigd door zijn curator [curator] q.q. – heeft WPL gedagvaard in de onderhavige schadestaatprocedure en gevorderd dat, samengevat, WPL wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.907.074,27, vermeerderd met rente en proceskosten. Daarnaast vorderde [appellant] bij wijze van voorlopige voorziening betaling van een voorschot van € 1.500.000.
4.2
[appellant] heeft zich ter zake van zijn inkomensschade beroepen op een drietal rapporten van dr. [deskundige] (verder: [deskundige] ). [deskundige] is een deskundige op het gebied van de groenteteelt in de Pfalz regio. Het eerste rapport ( [deskundige] I) betreft een schadebegroting over de periode juni tot en met augustus 2007. In dat rapport zijn de kosten verwerkt met betrekking tot de terugname van groenten. De schade in die periode is door [deskundige] begroot op € 643.129,71. Het tweede rapport ( [deskundige] II) ziet op een schadebegroting over de periode september t/m december 2007. Voor die periode heeft [deskundige] de schade abstract berekend op € 426.068,59 uitgaande van conventionele gewassen en op € 703.089,71 uitgaande van bio-gewassen. In het derde rapport ( [deskundige] III) heeft [deskundige] de jaarschade voor de jaren 2008 en volgende abstract berekend op € 1.841.333,50 per jaar uitgaande van een fictieve beplanting en gemiddelde (groente)prijzen.
4.3
Verder vorderde [appellant] andere door hem geleden schade, te weten: de faillissementskosten ad € 74.482,65 en de kosten van Mela Projectbegeleiding en de kosten van [deskundige] , tezamen € 193.425,92.
4.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de totale omzetschade voor de periode juni tot en met augustus 2007 (grotendeels conform [deskundige] I) op € 593.326,18 begroot en oordeelde dat deze schade gelet op het Leistungsvertrag voor 30% toekwam aan [appellant] , dat wil zeggen tot een bedrag van € 177.997,85.
4.5
De schade voor de periode vanaf september 2007 kon volgens de rechtbank niet worden begroot aan de hand van [deskundige] II en III, omdat die rapporten onvoldoende inzicht geven over de wijze waarop de bedragen tot stand zijn gekomen. De rechtbank is daarom te rade gegaan bij het rapport van [deskundige 2]. [deskundige 2] is eveneens een partijdeskundige, maar hij heeft in zijn rapport de gederfde winst van [appellant] berekend aan de hand van (onder meer) de winst- en verliesrekening van Kasa. Op basis daarvan is de rechtbank gekomen tot een geschatte winstderving van € 300.000 per jaar, waarvan 80% (€ 240.000) aan [appellant] zou zijn toegekomen. De rechtbank schatte – ervan uitgaande dat [appellant] met conventionele teelt nog een inkomen zou kunnen verwerven van € 104.615 per jaar – de schade over de maanden september 2007 tot september 2009 op € 135.385 op jaarbasis, dus in totaal op € 270.770. Na september 2009 zou volgens de rechtbank verwacht mogen worden dat [appellant] weer een inkomen op zijn oude niveau zou hebben bereikt.
4.6
De gevorderde kosten van [curator] q.q. kwamen volgens de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet gebleken is dat het faillissement een gevolg is van de tekortkomingen van WPL. De kosten van Mela werden als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.7
Wel voor toewijzing kwamen volgens de rechtbank in aanmerking de onderzoekskosten van Bolap, Abcert en [deskundige] I.
4.8
De rechtbank veroordeelde WPL derhalve tot betaling van
- € 177.997,85 met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2007;
- € 270.770 met de wettelijke rente over € 135.385 vanaf 1 maart 2008 en over € 270.770 vanaf 1 maart 2009;
- € 2.800 ( rapport [deskundige] I), met de wettelijke rente vanaf 1 september 2007;
- € 5.822,08 ( factuur Bolap), met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2007;
- € 523,60 ( Abcert), met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2007;
en bepaalt dat op deze veroordeling in mindering moet worden gebracht: € 101.497,62, met de wettelijke rente daarover van 1 juli 2007 tot 1 september 2007 en € 2.842 aan buitengerechtelijke kosten;
WPL werd in de kosten veroordeeld.
4.9
Het vonnis is – zoals door WPL verzocht – niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.1
De incidentele vordering is afgewezen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis in de hoofdzaak. Hij heeft de procedure na de opheffing van het faillissement weer overgenomen van [curator] q.q.. [appellant] heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis in de hoofdzaak aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank. Daarnaast vordert [appellant] bij wijze van eisvermeerdering WPL te veroordelen tot een in goede justitie te bepalen bedrag aan immateriële schadevergoeding, wegens door WPL veroorzaakte en door hem geleden reputatieschade. [appellant] voert grieven aan tegen de overwegingen die de rechtbank heeft gebracht minder toe te wijzen dan gevorderd.
5.2
Hoewel [appellant] in zijn appeldagvaarding en memorie van grieven vordert zijn inleidende vorderingen alsnog toe te wijzen, rept hij verder met geen woord over de afwijzing van zijn incidentele vordering. Het hof begrijpt daarom dat het hoger beroep zich beperkt tot het vonnis in de hoofdzaak.

6.Beoordeling in hoger beroep

Vooraf

6.1
Deze procedure betreft een schadestaatprocedure met een internationaal karakter. De schadestaat is een voortzetting van de hoofdprocedure. In de hoofdprocedure is vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht (inclusief het Weens Koopverdrag) van toepassing is. De rechtbank is in lijn hiermee in het bestreden vonnis uitgegaan van de toepasselijkheid van de artikelen 6:95 e.v. BW, dus van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Ook het hof gaat hiervan uit.
6.2
[appellant] vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van WPL bij de levering van ondeugdelijke biologische plantjes. Als uitgangspunt voor de berekening van schade geldt, dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit geldt ook voor inkomstenverlies. De schade door verlies van inkomsten, moet worden berekend door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schade veroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij wegdenken daarvan. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter over toekomstige ontwikkelingen (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273). Voor de hypothetische situatie dient de rechter feiten en omstandigheden in acht te nemen die "naar redelijke verwachting zo waarschijnlijk zijn te achten, dat daarvan voor de berekening valt uit te gaan" (HR 14 januari 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA4277). Op [appellant] rust als benadeelde partij de bewijslast ter zake van de omvang van de schade waarvan hij vergoeding vordert (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243).
6.3
Het hof zal – met inachtneming van deze uitgangspunten – hierna ingaan op de grieven van [appellant] .
Eigen schuld in de periode juli tot en met augustus 2007 (grief II)
6.4
[appellant] heeft de door hem in de periode juli tot en met augustus 2007 geleden schade onderbouwd met [deskundige] I. Volgens [deskundige] I bedraagt de schade over deze periode € 643.129,71. De rechtbank heeft deze schade toegewezen, met uitzondering van een bedrag van € 35.340,29 met betrekking tot niet geplante sla, alsmede onder verlaging van enige posten die in hoger beroep niet ter discussie staan (de verpakkingskosten en de venkel op het terrein van Renner voor een bedrag van in totaal € 37.000). De rechtbank heeft ten aanzien van eerstgenoemde schadepost geoordeeld dat niet valt in te zien waarom [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van WPL om nieuwe slaplanten te leveren en deze na afloop van de onderzoeksperiode te planten. Hiertegen komt [appellant] op met zijn grief II.
6.5
In de toelichting op deze grief weerspreekt [appellant] dat WPL heeft aangeboden om nieuwe slaplanten te kweken en binnen een periode van drie tot vier weken aan hem te leveren. [appellant] heeft evenmin om levering van nieuwe planten verzocht en dat kon gelet op de contaminatie en de houding van WPL in redelijkheid ook niet van hem worden verwacht. [appellant] wijst verder op dat de termijn waarbinnen hij aan afnemer Lidl had moeten leveren al ver was overschreden. Hij had dus ook geen afnemer meer voor de sla. Een andere afnemer was er evenmin: men wilde zijn producten eenvoudigweg niet meer, aldus [appellant] .
6.6
WPL stelt dat zij wel degelijk heeft aangeboden nieuwe slaplanten te leveren, maar dat [appellant] ieder aanbod van haar direct afsloeg. Zij heeft eveneens aangeboden om de sla voor [appellant] te vermarkten, maar ook dat aanbod is door [appellant] resoluut afgeslagen.
6.7
Het hof overweegt dat WPL niet weerspreekt dat [appellant] de door [deskundige] I berekende schade als gevolg van niet geplante sla heeft geleden, maar meent dat hij geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze schade, omdat hij niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan.
6.8
In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals hier aan de orde, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Doet de benadeelde dat niet dan kan dat leiden tot vermindering van de vergoedingsplicht met het deel van de schade dat daaraan wordt toegerekend (art. 6:101 BW). De redelijkheid is daarbij bepalend. De stelplicht en bewijslast van eigen schuld van de schadevergoeding gerechtigde rusten in beginsel op de partij die zich op eigen schuld beroept (HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1733). In dit geval dus op WPL.
6.9
Bij de beoordeling van deze grief is het volgende van belang. De rechtbank heeft geoordeeld dat in elk geval van [appellant] had kunnen worden gevergd zijn gewassen vanaf september 2007 in elk geval conventioneel (als niet biologisch geteelde producten) te hebben kunnen verkopen. Grief II heeft dan ook alleen betrekking op de schadebeperkingsplicht over de maanden juli en augustus. Bij beantwoording van de vraag wat van [appellant] in redelijkheid verlangd kan worden, is relevant dat door de tekortkomingen van WPL de bedrijfsvoering van [appellant] in de zomer van 2007 op zijn kop stond. Abcert had vastgesteld dat binnen het bedrijf van [appellant] niet aan alle eisen van de Verordening werd voldaan: er bestond een verdenking van het gebruik van conventionele jonge kweekplanten en er waren in diverse planten sporen aangetroffen van niet toegestane gewasbeschermingsmiddelen. Als gevolg daarvan mocht [appellant] zijn producten niet meer als biologisch vermarkten en moest geleverde producten worden terugroepen. Het bedrijf was hierdoor grotendeels tot stilstand gekomen. [appellant] moest, naar moet worden aangenomen, alle zeilen bijzetten om overeind te blijven. Onder deze omstandigheden valt – zonder nadere toelichting – niet in te zien dat en waarom in redelijk van [appellant] verwacht kon worden dat hij – in het kader van zijn schadebeperkingsplicht – nieuwe biologische slaplantjes zou aankopen bij de leverancier die hem eerder de ondeugdelijke planten had geleverd, en deze te poten in de hoop dat hij hiervoor – ondanks zijn gehavende reputatie als biologische teler – nog afzet zou kunnen vinden. Zijn reputatie als biologische teler stond in de zomer van 2007 ter discussie. Bij die stand van zaken heeft WPL dan ook onvoldoende aangevoerd voor haar stelling dat [appellant] in redelijkheid ter beperking van zijn schade ten minste van haar of van een derde nieuwe biologische slaplanten had moeten afnemen om zo reeds in de maanden juli en augustus zijn schade te beperken. Dit betekent dat grief II slaagt.
Schade van [appellant] beperkt tot 30%? (grief III)
6.1
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] van de schade behandeld in [deskundige] I slechts 30% kan vorderen, omdat volgens het zogenoemde Leistungsvertrag maar 30% van de opbrengsten aan [appellant] toekomt en de overige 70% aan Kasa.
6.11
[appellant] komt hiertegen op met zijn grief III, stellende dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat op grond van het Leistungsvertrag alle inkomsten van de Gesellschafter met betrekking tot deze overeenkomst behoren te worden ingebracht: dat wil dus ook zeggen de schadevergoeding die in de plaats treedt van de goederen die ten behoeve van Kasa zijn verworven. [appellant] dient dus de schadevergoeding die hij van de rechtbank toegewezen heeft gekregen in te brengen in Kasa en zal daar dan weer 30% van ontvangen. Zo ontvangt hij dus 30% van 30%. Volgens [appellant] staat vast dat hij de onderhavige schadevergoedingsvordering namens Kasa heeft ingesteld, hij had daartoe last en volmacht. Verder merkt [appellant] op dat hij onder de naam Kasa de planten heeft gekocht bij WPL, maar in persoon is veroordeeld om de koopsom te betalen, waarbij de rechtbank expliciet heeft verwezen naar de hoofdelijke aansprakelijkheid van een beherend vennoot. Daarbij wijst [appellant] erop dat hij naast de 30% opgenomen in het Leistungsvertrag aan hem ook andere vergoedingen toekwamen, waaronder die voor het gebruik van de bedrijfsmiddelen van de onderneming en de bedrijfshuisvesting.
6.12
WPL is daarentegen van oordeel dat de rechtbank terecht slechts 30% van de door haar begrote schade heeft toegewezen op basis van het Leistungsvertrag. Zij wijst erop dat uit niets blijkt dat [appellant] op basis van het Leistungsvertrag ook de schade van Kasa moet/kan claimen. Over de positie van de Gesellschafter bij Kasa is in het Leistungsvertrag niets bepaald. Dat [appellant] Gesellschafter was en dat dit verplichting met zich meebracht jegens Kasa blijkt niet uit deze overeenkomst. Dat [appellant] zijn schadevergoedingsvordering ook namens Kasa heeft ingesteld en dat hij daartoe een last en volmacht had, wordt door WPL dan ook betwist. Het blijkt nergens uit en is eerder in de procedure ook niet gesteld. WPL wijst er verder op dat Kasa haar nooit aansprakelijk heeft gesteld en evenmin procespartij is. WPL is in de hoofdzaak slechts veroordeeld om de schade van [appellant] te vergoeden. Indien Kasa al een vordering op WPL zou hebben – hetgeen door WPL wordt betwist – dan is die vordering inmiddels ook ruimschoots verjaard, aldus WPL.
6.13
Het hof overweegt dat het hem op basis van het dossier ook niet duidelijk is geworden wat precies de positie is van Kasa. [appellant] heeft zich slechts beroepen op het Leistungsvertrag en voor het overige zijn stellingen niet nader onderbouwd. Het Leistungsvertag is zeer beperkt van inhoud en kent slechts twee artikelen. In het eerste artikel wordt de verplichting opgelegd om biologisch te telen. In het tweede artikel wordt een percentageverdeling overeengekomen van de "realisierten Verkaufswertes des abgelieferte Produktion". De procentuele verdeling wordt uitdrukkelijk slechts overeengekomen ten aanzien van de gerealiseerde/geproduceerde gewassen. Over overige inkomsten of schade bepaalt het Leistungsvertrag niets. [appellant] heeft ook niet nader onderbouwd dat en op basis waarvan hij verplicht is de thans aan de orde zijnde schadevergoedingsvordering in te brengen in Kasa.
6.14
Niet gebleken is dat Kasa WPL ooit aansprakelijk heeft gesteld voor de door haar geleden schade, dat betekent dat niet kan worden uitgegaan van aansprakelijkheid van WPL jegens Kasa. Indien het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat dat WPL jegens Kasa aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, dan betekent dit bovendien niet dat [appellant] deze schade in deze procedure kan vorderen. [appellant] heeft immers niet/onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij daartoe gerechtigd is.
6.15
De enkele omstandigheid dat de rechtbank in de hoofdprocedure heeft geoordeeld dat WPL [appellant] kon aanspreken op betaling van de facturen, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft immers slechts geoordeeld dat zij, gelet op de aankoopdata van de plantjes, er voorshands ervan uitging dat [appellant] de contractspartij van WPL was, maar dat in het geval toch Kasa de wederpartij zou zijn, [appellant] onvoldoende heeft weersproken dat hij als vennoot van de GBR persoonlijk kan worden aangesproken tot betaling van de onbetaalde facturen.
6.16
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat uit dit oordeel volgt dat hij (ook) als beherend vennoot van Kasa schade heeft geleden, heeft hij dat op geen enkele wijze onderbouwd. Dit betekent dat het hof aan die stelling voorbij gaat.
6.17
De slotsom is daarom dat grief III faalt. Het slagen van grief II brengt mee dat het bedrag van € 35.340,29 dat de rechtbank in mindering heeft gebracht vanwege het hebben kunnen planten van sla, alsnog in de schadeberekening wordt betrokken. De rechtbank heeft een bedrag van € 593,326,18 toewijsbaar geoordeeld. Het hof stelt de schade van [appellant] over de periode van juli tot en met augustus 2007 vast op 30% van € 628.666,47 (€ 593,326,18 + € 35.340,29) zijnde € 188.599,94.
Schadebeperking vanaf september 2007 (grief IV)
6.18
De rechtbank heeft geoordeeld dat vaststaat dat door de tekortkomingen van WPL de reputatie van [appellant] is beschadigd, hetgeen heeft geleid tot vermogensschade vanaf september 2007. [appellant] heeft immers als gevolg van zijn beschadigde reputatie – in ieder geval gedurende enige tijd – zijn gewassen niet biologisch via Pfalzmarkt kunnen verkopen.
6.19
Het verweer van WPL dat [appellant] zijn schade had moeten beperken, door bijvoorbeeld onder een andere naam zijn gewassen te gaan verkopen, is door de rechtbank verworpen. Hiertegen komt [appellant] op met zijn vierde grief.
6.2
WPL acht dit opmerkelijk en niet goed te begrijpen. Volgens WPL heeft [appellant] geen belang bij deze grief.
6.21
Gelet op het feit dat de rechtbank dit verweer heeft verworpen, ziet ook het hof niet in dat en welk belang [appellant] heeft bij behandeling van deze grief. Grief IV slaagt daarom niet.
Ten onrechte geoordeeld dat de schade niet kan worden berekend aan de hand van [deskundige] II en III? (grief V)
6.22
De rechtbank vervolgde dat genoemde reputatieschade [appellant] niet had hoeven te beletten in ieder geval vanaf september 2007 door hem gekweekte groente conventioneel te verkopen. De schade zag immers (slechts) op de reputatie van [appellant] als biologisch akkerbouwer. Dit bracht de rechtbank tot de vraag welke schade [appellant] heeft geleden doordat hij vanaf september 2007 zijn gewassen niet tegen biologische prijzen kon afzetten, maar wel conventioneel had kunnen verkopen. De rechtbank overwoog:
"4.44. [curator] q.q. heeft ter onderbouwing van de geleden schade na september 2007 twee rapporten van [deskundige] in het geding gebracht, rapport [deskundige] II (dat ziet op de periode september tot en met december 2007) en rapport [deskundige] III (dat ziet op de periode 2008- 2016). Volgens de dagvaarding betreft rapport [deskundige] II een voorlopige berekening, die inhoudt dat op grond van conventionele gewassen de schade € 426.068,59 zou bedragen.
Indien uitgegaan wordt van bio-gewassen beloopt de schade € 703.089,71, aldus de dagvaarding. De dagvaarding vermeldt dat rapport [deskundige] III de schade over 2008 op grond van een fictieve beplanting berekent op € 1.841.333,50, en voor de jaren 2009-2016 op € 1.887.549,17 per jaar. De totale inkomstenderving voor de periode 2007 tot en met 2016 komt uit op € 18.287.946,28. [appellant] heeft in 2009 en 2010 niet gewerkt, vanwege de procedure tegen WPL. Ook in de jaren daarna heeft hij nauwelijks inkomsten genoten.
4.45.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze rapporten de schade niet kan worden begroot. Het is namelijk volstrekt onduidelijk hoe de gestelde schade is berekend. Rapport [deskundige] II, waarin zowel de schade van € 703.089,71 als die van € 426.068,59 wordt becijferd, telt nauwelijks tweeëneenhalve bladzijde en geeft geen enkel inzicht in de wijze waarop [deskundige] tot deze bedragen is gekomen. Rapport [deskundige] III berekent volgens de dagvaarding de schade over 2008 op grond van een fictieve beplanting. Ter zitting heeft [appellant] echter opgemerkt in 2008 gewassen te hebben geplant. De rechtbank kan dit niet met elkaar rijmen. Het rapport licht de schade niet toe; het rapport bevat twee tabellen, die verder niet worden onderbouwd, volgens welke in 2008 € 1.887.549,17 aan schade is geleden, en voor de jaren daarna € 1.841.333,50 aan winst is gederfd. De berekeningswijze is niet inzichtelijk en niet te controleren. Ook in de dagvaarding zijn de rapporten niet toegelicht. [curator] q.q. heeft ook een rapport van [deskundige 2] overgelegd. Die komt uit op gederfde winst tussen de € 345.000 en € 282.000 per jaar in plaats van de € 1.841.333,50 per jaar waar [deskundige] op uitkomt. De volgens [deskundige 2] berekende gederfde winst is volgens [curator] q.q. de minimaal gederfde winst.”
6.23
Tegen deze overwegingen is [appellant] opgekomen met grief V. In zijn grief stelt [appellant] dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de schaderapporten van een in Duitsland door de rechter benoemde vaste deskundige naast zich neerlegt omdat die rapporten onbegrijpelijk en niet gemotiveerd zouden zijn. Hij wijst erop dat Dr. [deskundige] Dipl. Agr. Ingenieur is en benoemd door de Landwirtschaftskammer. Zij is een van de weinige in
"Rheiniand Pfalz öffentlich bestellte und vereidigte Sachverständige fur Gemüsebau" .Dat de motivering van de rapporten beperkt is, doet er niet toe, omdat het nu juist het de mening van de deskundige is die ertoe doet. De rapporten [deskundige] II en [deskundige] III zijn volgens [appellant] weldegelijk voldoende gemotiveerd en er is bovendien een schriftelijke, aanvullende toelichting, die als productie 5 bij inleidende dagvaarding is overgelegd. De rapporten hadden daarom tot uitgangspunt moeten dienen ter begroting van de schade vanaf september 2007, desnoods nadat [appellant] in de gelegenheid was gesteld om een nadere uitleg te geven door [deskundige] te doen horen als getuige deskundige. Desgewenst kan het hof zelf deskundigen benoemen, om hem over de omvang van de schade te adviseren. Daartoe zouden twee deskundigen benodigd zijn: een financieel deskundige die de financiële cijfers van [appellant] kan doornemen en een agrarisch deskundige gespecialiseerd in tuinbouw. [appellant] erkent verder dat hij in 2008 nog gewassen heeft gepland en verkocht en dat dit niet is meegenomen in [deskundige] II. Hij meent dat die inkomsten zo nodig geschat zouden kunnen worden en wijst erop dat deze inkomsten in ieder geval niet voldoende waren om de verplichtingen uit het kredietarrangement met de bank na te komen, zodat de lening bij brief d.d. 11 december 2008 is opgezegd en de bank in 2009 is overgegaan tot uitwinning van de zekerheden (verkoop van de gronden en bedrijfsmiddelen van [appellant] en nadien de woning), gevolgd door de faillissementsaanvrage.
6.24
WPL meent dat de rechtbank terecht de vele door haar geformuleerde bezwaren tegen de inhoud van de rapportages van [deskundige] heeft gehonoreerd. WPL wijst erop dat [deskundige] als partijdeskundige moet worden gekwalificeerd, en dat haar titulatuur en het feit dat zij door een lokale Duitse rechter vaker als deskundige wordt benoemd, hier niet aan afdoet. Als de schade van [appellant] op een andere wijze zal moeten worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, dan zal dit volgens WPL moeten gebeuren met behulp van een of meerdere Nederlandse deskundigen die onafhankelijk van partijen het Nederlandse schadebegrip toepassen. WPL meent dat het standpunt van [deskundige] niet kan worden gevolgd en dat dit ook al blijkt uit hetgeen de andere door [appellant] benaderde deskundigen hebben gerapporteerd. De enkele mededeling van [appellant] dat zijn inkomsten onvoldoende waren om de verplichting uit het kredietarrangement met de bank na te komen waardoor het krediet is opgezegd en de bank is overgegaan tot het uitwinnen van zekerheden, zegt in dit verband niets. Volgens WPL ontbreekt ieder causaal verband en toerekenbaarheid hiervan met de door WPL ondeugdelijk geleverde producten. Iedere onderbouwing voor deze stelling van [appellant] ontbreekt en er kunnen tal van andere oorzaken zijn waardoor [appellant] in 2008 zijn verplichtingen uit het kredietarrangement niet nakwam, met alle gevolgen van dien. WPL meent dat [appellant] vermoedelijk al ruim voor de leveringen van WPL financieel slecht draaide. Hij heeft immers niet één van de facturen van WPL betaald terwijl de betalingstermijn daarvan al maanden voor de ondeugdelijke leveringen in juni 2016 aan het licht kwamen, waren verstreken.
6.25
Zoals hiervoor al overwogen geldt dat het uitgangspunt voor de berekening van schade is, dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit betekent dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (concrete schadeberekening). De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
6.26
[appellant] heeft ter onderbouwing van in genoemde periode in het geding zijnde schade twee rapporten van [deskundige] in het geding gebracht ( [deskundige] II en III, met toelichting en aanvulling) en een rapport van dr. [deskundige 2]. Wat deze rapporten gemeen hebben is dat deze
nietzijn gebaseerd op bovengenoemd uitgangspunt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de werkelijke situatie en de toestand zoals deze vermoedelijk zou zijn geweest als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. De rapporten bevatten slechts een inschatting van de omzet/winst in de fictieve situatie. In ieder geval zal dus voor de berekening van de schade nog een vergelijking met de feitelijke situatie moeten worden gemaakt.
6.27
Voor het overige zijn de uitgangspunten voor de schadeberekening over de jaren 2009-2016 van [deskundige] en [deskundige 2] heel verschillend. In [deskundige] III is de schade berekend door uit te gaan van de vermoedelijke winst van een fictief 50 ha groot biologisch landbouwbedrijf in de regio Pfals in de periode 2008-2016, zonder dat voor de fictieve situatie rekening is gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. De abstract berekende schade van het fictieve bedrijf in de jaren 2009-2016 zou volgens [deskundige] III € 1.887.549,17 per jaar bedragen, in totaal over de jaren 2009-2016 dus (8 x € 1.887.549,17 =) € 15.100.393,40.
6.28
[deskundige 2] daarentegen baseert zijn schadeberekening voor deze periode op de door Kasa daadwerkelijk in die jaren met biologische teelt gerealiseerde opbrengst waarbij hij uitgaat van een geschatte winst van 30% van de omzet. De schade komt dan uit op een totaal bedrag van € 2.480.000, oftewel een meer dan factor 6 lagere winst dan berekend door [deskundige] . Desgevraagd ter zitting kon [appellant] dit grote verschil niet verklaren. Hieruit blijkt al dat de rapporten van [deskundige] niet zonder meer kunnen worden gevolgd, maar dat beter naar de uitgangspunten van de berekening moet worden gekeken. Deze moeten immers zo goed mogelijk aansluiten bij de concrete situatie. Dat de uitgangspunten van [deskundige] aansluiten bij de concrete situatie van [appellant] , heeft [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, terwijl op hem – zoals hiervoor overwogen – de stelplicht en bewijslast rusten. Dit betekent dat ook grief V faalt.
Schade op te laag bedrag geschat? (grief VI)
6.29
Met zijn grief VI klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een schatting van de schade op een veel te laag bedrag. [appellant] had immers een goede reputatie, beschikte over een kredietlijn en kon na de Umstellung zijn gewassen als biologisch verhandelen via Pflalzmarkt. Kasa had dat allemaal niet, de vergelijking met Kasa gaat dus mank. Om die reden is de in de [deskundige 2] opgenomen inkomstenderving te laag. Het door [deskundige] geschatte inkomen van € 1.800.000 per jaar is daarentegen alleszins realistisch.
6.3
Ook deze grief faalt. Zoals hiervoor al overwogen voldoet het rapport van [deskundige] niet aan de uitgangspunten voor schadeberekening naar Nederlands recht. [deskundige] heeft niet alleen haar berekening van de fictieve situatie (de tekortkoming weggedacht) veel te ver geabstraheerd van de feitelijke situatie (onduidelijk is hoe het grote verschil met de door Kasa feitelijk gerealiseerde omzet is te verklaren), zij heeft ook geen voldoende geconcretiseerde vergelijking gemaakt met de werkelijke situatie (met de tekortkoming weggedacht). Zonder een nadere toelichting, die niet is gegeven, valt de door [deskundige] berekende schade dan ook niet te beschouwen als de door [appellant] voor vergoeding in aanmerking komende schade die het gevolg is van de tekortkoming van WPL.
Groei van 120% in de hypothetische situatie aannemelijk?(grief VII)
6.31
[appellant] klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat in de betreffende jaren sprake was van een enorme groei van de biologische teelt, die het aannemelijk maakt dat zijn bedrijf van 50 ha zou zijn uitgegroeid naar 110 ha (grief VII).
6.32
WPL meent daarentegen dat er geen enkele reden is om een groei die zich in een bepaalde sector als geheel heeft voorgedaan, zonder meer ook te veronderstellen voor [appellant] . Het gaat hier immers om de concrete schade in het individuele geval van [appellant] . Uit niets blijkt dat ontwikkelingen die zich bij derden voordeden, dan wel bij de sector in zijn geheel, ook op de individuele teler [appellant] van toepassing zouden zijn. [appellant] was immers, anders dan andere telers, nooit heel succesvol als ondernemer. Bovendien had hij zich pas sinds 2007 voor het eerst toegelegd op volledige biologische productie, aldus WPL.
6.33
Het hof overweegt met betrekking tot de gestelde groei, dat de omstandigheid dat de biologische teelt als geheel een bepaalde groei heeft laten zien, nog niet betekent dat dat ook voor de individuele bedrijven geldt, zeker nu de cijfers van Kasa over genoemde jaren in het geheel geen groei laten zien. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht dat en waarom het aannemelijk is dat het hem – anders dan Kasa – wel zou zijn gelukt een groei van maar liefst 120% door te maken. De enkele omstandigheid dat [naam], een grondeigenaar heeft verklaard dat hij de afgelopen 10 jaar bereid zou zijn geweest tot 60 ha akkerbouwgrond aan [appellant] te verpachten, als [appellant] de pacht van € 2.500 per jaar (het hof neemt aan: per ha) had kunnen opbrengen, volstaat daartoe niet. Met deze verklaring is immers niet gegeven dat [appellant] in de fictieve situatie over de benodigde middelen (financieel, personeel en afzetkanalen) kon beschikken om een dergelijke groei te realiseren. Daarover heeft [appellant] niets gesteld, terwijl op hem wel de stelplicht en de bewijslast rusten. Ook grief VII faalt.
Schadeberekening aan de hand van het rapport [deskundige 2] (grief VIII)?
6.34
[appellant] klaagt dat de rechtbank in het bestreden vonnis voor de begroting van de schade in de rechtsoverweging 4.47 – 4.51 aansluiting heeft gezocht bij de cijfers van Kasa. Kasa was immers voor haar bestaan aangewezen op een samenwerking met het Italiaanse bedrijf Selimex, waardoor haar inkomsten geringer waren, omdat zij de opbrengst had te delen. Kasa beschikte over onvoldoende middelen en trouwens ook een onvoldoende goede naam om zelfstandig als biologisch tuinbouwbedrijf naar buiten te treden.
6.35
WPL acht het daarentegen niet helemaal onbegrijpelijk dat de rechtbank bij het schatten van de schade ook heeft gekeken naar de positie van Kasa. Deels vloeit dit immers voort uit de eigen stellingen van [appellant] . Dat Kasa een bedrijf was met beperkte middelen doet hier niets aan af, [appellant] dreef volgens WPL immers ook een onderneming met beperkte financiële middelen.
6.36
Het hof overweegt dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe en waarom de omzet van Kasa negatief werd beïnvloed door het feit dat zij de resultaten moest delen met een derde. Omzet en resultaat is immers niet hetzelfde. De rechtbank heeft daarom op goede grond aansluiting kunnen zoeken bij de – uit het rapport van [deskundige 2] blijkende – door Kasa gerealiseerde omzet. Grief VIII faalt.
Schade in periode september 2007 – september 2009 (grief XI)
6.37
[appellant] keert zich in deze grief tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.53 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank de gederfde winst van september 2007 tot september 2009 schat op € 270.770. Volgens [appellant] volgt de in de overweging opgenomen conclusie niet uit de eerdere overwegingen. Immers, in rechtsoverweging 4.50 van het bestreden vonnis schat de rechtbank de inkomstenderving van [appellant] op € 240.000 per jaar. In rechtsoverweging 4.51 begroot de rechtbank de inkomstenderving met inachtneming van de schatting in rechtsoverweging 4.50 voor de periode september-december 2007 € 135.385. Dan zou de inkomstenderving voor 2008 € 240.000 belopen en de inkomstenderving voor januari-september 2009 € 160.000. De totale inkomstenderving voor de periode september 2007 tot september 2009 bedraagt dan volgens [appellant] € 535.385 en niet € 270.770.
6.38
WPL meent dat – anders dan [appellant] in de toelichting op de grief suggereert – de rechtbank niet geschat heeft dat de inkomstenderving over de periode september tot en met december 2007 € 135.385 bedroeg. De rechtbank schatte laatstgenoemd bedrag als inkomstenderving over een heel jaar vanaf september 2007. De rechtbank komt tot het bedrag van €135.385 winstderving per jaar, door de door de rechtbank geschatte winstderving van € 240.000 per jaar zoals geschat in rechtsoverweging. 4.50, te verminderen met de winst in 2005 door de verkoop van gewassen tegen conventionele prijzen van € 104.615.
6.39
De grief faalt, omdat het hof met WPL van oordeel is, dat deze berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De door de rechtbank geschatte inkomensderving van € 135.385 betreft de inkomensderving over een vol jaar/twaalf maanden. De schadeberekening van de rechtbank over de periode september 2007 tot september 2009 blijft in stand.
Schadeberekening tot 2016? (grief IX en X)
6.4
In rechtsoverweging 4.52 van het bestreden vonnis overwoog de rechtbank:
4.52.
[curator] q.q. vordert de gederfde winst tot en met 2016. De rechtbank is van oordeel dat de tekortkomingen van WPL niet redengevend kunnen zijn voor het jarenlang oplopen van [appellant] schade door gederfde winst. Indien [appellant] zijn schade had beperkt door zijn gewassen conventioneel te verkopen, had hij zijn bedrijf niet hoeven beëindigen en was hij niet failliet gegaan. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] een jaar na het ontstaan van de schade tot het inzicht had moeten zijn gekomen dat zijn reputatie zodanig was geschaad dat biologische akkerbouw voor hem niet meer mogelijk was, althans niet via Pfalzmarkt. Dat [appellant] in 2008 nog heeft geprobeerd actief te zijn als biologisch akkerbouwer is begrijpelijk, nu de centrale vestiging van supermarkt Edeka, een klant van hem, begin 2008 heeft gezegd dat hij in het najaar van 2008 weer biologische groenten kon verkopen aan Edeka. In het najaar van 2008 bleek de plaatselijke Edeka daar echter anders over te denken en geen biologische gewassen van hem te willen afnemen. Het had in redelijkheid van [appellant] kunnen worden gevergd dat hij daarom in het najaar van 2008 een koerswijziging had ingezet, bijvoorbeeld door het lidmaatschap van de coöperatie Pfalzmarkt op te zeggen en zich te richten op de verkoop van zijn biologische gewassen via andere kanalen, ofwel door het roer geheel om te gooien. Van hem had mogen verwacht dat
hij op enig moment weer een inkomen op het niveau zou hebben bereikt wat hij zonder de tekortkomingen van WPL zou hebben gehad. De rechtbank acht daarvoor een periode van een jaar na de koerswijziging redelijk".
6.41
Tegen deze overweging komt [appellant] op met zijn grieven IX en X. [appellant] stelt daartoe het volgende. Blijkens de jaarrekeningen beschikte zijn onderneming voorafgaand aan 2007 over een positief eigen vermogen. Gegeven de omstelling naar biologische landbouw en de investeringen die dat vergt, lag een kredietarrangement in de rede. In 2008 had de bank ook nog vertrouwen in de onderneming en heeft hem een aanvullende lening verstrekt. Vanwege tegenvallende resultaten (Edeka wilde uiteindelijk toch niet afnemen) was [appellant] niet in staat zijn verplichtingen na te komen. Het was niet realistisch van hem te verlangen dat hij toen alsnog was doorgegaan als conventioneel teler. Hij heeft in 2008 zo goed en zo kwaad als het ging verkocht wat hij kwijt kon, meer kon hij niet doen. Dat er meer mogelijkheden waren om gewassen bij individuele klanten af te zetten dan de klanten die hij eigener beweging had gevonden in 2008 is niet gebleken. [appellant] betwist dan ook dat hij op andere wijze een inkomen zou hebben kunnen verwerven op het niveau dat hij zou hebben bereikt zonder de tekortkoming van WPL. De verplichtingen van de onderneming waren verder niet zodanig dat hij zo maar kon overstappen naar een andere bedrijvigheid, laat staan dat hij daarmee een inkomen kon verwerven dat gelijk was aan het inkomen dat hij kon verwerven met biologische teelt. Hij is niet voor niets overgestapt van conventionele gewassen naar biologische teelt. Het laatste leidt tot een hogere opbrengst. Daarbij komt dat halverwege het jaar overstappen naar conventionele teelt niet tot extra omzet leidt in dat jaar: de omzet wordt begin van het jaar vergeven en toebedeeld via Pfalzmarkt. Verder is [appellant] van mening dat de faillissementsaanvraag door de bank mede het gevolg was van executiemaatregelen door WPL ter uitvoering van het in rechtsoverweging 3.1 onder t bedoelde vonnis van de rechtbank. Ook stelt [appellant] dat hij vast zat aan Pfalzmarkt. Hij kon op andere wijze geen vergelijkbaar inkomen verdienen dat hij – de tekortkoming weggedacht – zou hebben verdiend via Pfalzmarkt. Pfalzmarkt was destijds in Pfalz een leidende organisatie die ook de aangesloten boeren helpt. Het opzeggen van het lidmaatschap van Pfalzmarkt had niet tot een betere situatie geleid. Er was geen andere organisatie waarvan hij lid had kunnen worden.
6.42
WPL daarentegen onderschrijft het in rechtsoverweging 4.52 van het bestreden vonnis opgenomen oordeel van de rechtbank. [appellant] had zijn bedrijf niet behoeven te beëindigen als hij zijn schade had beperkt door zijn gewassen conventioneel te verkopen. Hij zou dan ook niet failliet zijn gegaan. WPL ziet ook niet in waarom [appellant] de stap naar conventioneel niet had kunnen maken. Daarbij moet bedacht worden dat [appellant] tot en met 2006 deels op conventionele wijze had geteeld, hij beschikte dus over de middelen, kennis en ervaring om terug te switchen. Hij had zo aanzienlijke omzetten hebben kunnen genereren en dus ook een aanzienlijk inkomen. De suggestie dat WPL heeft bijgedragen aan de opzegging van het kredietarrangement door in Nederland een procedure tegen [appellant] op te starten, acht WPL onjuist. Zij wijst erop dat deze relatie niet blijkt uit de brief van de bank van 10 december 2008, waarmee de bank de kredietrelatie heeft opgezegd. Dat de faillissementsaanvraag door de bank mede het geval was van executiemaatregelen, blijkt volgens WPL eveneens uit niets.
6.43
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.8 al is opgemerkt, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Doet de benadeelde dat niet dan kan dat leiden tot vermindering van de vergoedingsplicht met het deel van de schade dat daaraan wordt toegerekend (art. 6:101 BW). De redelijkheid is daarbij bepalend.
6.44
Omschakeling van conventionele akkerbouw naar biologische akkerbouw is een proces van meerdere jaren, dat een flinke investering vergt van de akkerbouwer. Hij moet immers zijn groenten volgens de biologische standaarden verbouwen, maar moet deze nog conventioneel (dus tegen lagere prijzen) vermarkten. Dit is ook de reden dat de EU hiervoor subsidies verleent. Van een biologisch akkerbouwer kan dus niet licht worden verwacht dat hij als het tegen zit terugschakelt naar conventionele akkerbouw. Hij doet daarmee immers zijn investering teniet. Dat [appellant] in 2008 nog heeft geprobeerd actief te zijn als biologisch akkerbouwer is daarom alleszins begrijpelijk. Het oordeel dat het omslagpunt al na één jaar bereikt is en dat het redelijk is van [appellant] te verwachten dat hij in het najaar van 2008 een koerswijziging had ingezet, deelt het hof daarom niet. Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is – althans door WPL onvoldoende gemotiveerd is betwist – dat [appellant] in mei 2008 nog een lening kreeg van een bank, maar toen vervolgens Edeka in het najaar van 2008 toch afzag van afname van zijn biologisch geteelde groenten, zijn financiële situatie nijpend werd. Voor zover WPL aanvoert dat van [appellant] kon worden gevergd dat hij voor september 2008 was overgeschakeld naar conventionele teelt ligt in het voorgaande een verwerping van de stelling besloten. Voor zover WPL aanvoert dat ook na het moment dat Ekeda te kennen had gegeven zijn biologisch geteelde groenten niet te willen afnemen het voor [appellant] mogelijk is geweest (weer) een lening te krijgen om zijn bedrijfsvoering om te schakelen naar conventionele teelt is die stelling – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] – onvoldoende onderbouwd.
6.45
WPL heeft niet gesteld wat [appellant] had kunnen, of in het kader van zijn schadebeperkingsplicht zelfs had moeten, doen nadat de bank het kredietarrangement had opgezegd. Daarom al kan niet worden geoordeeld dat [appellant] na 2008 niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan.
6.46
WPL heeft slechts ontkent dat er een causaal verband bestaat tussen de opzegging van het kredietarrangement en haar tekortkoming. Voor zover WPL hiermee heeft bedoeld het bestaan van een voldoende causaal verband te betwisten tussen haar tekortkoming en de betalingsproblemen van [appellant] in 2008 overtuigt dit niet. WPL heeft [appellant] immers ontegenzeggelijk in 2007 forse financiële schade berokkend, die [appellant] in 2008 nog niet te boven was. Aangenomen mag worden dat de financiële situatie van [appellant] in 2008 hierdoor precair was. WPL heeft, in plaats van coulance te betonen en te bezien in hoeverre zij [appellant] had kunnen helpen de schade te boven te komen, gekozen voor de confrontatie – zij heeft [appellant] in 2008 gedagvaard en betaling gevorderd van haar facturen – en aldus het risico op betalingsproblemen van [appellant] vergroot. In elk geval geldt dat de omstandigheid dat in het najaar 2008 de plaatselijke Edeka uiteindelijk niet bereid bleek van [appellant] af te nemen niet los kan worden gezien van de omstandigheid dat zijn reputatie door de tekortkoming van WPL ernstig was geschaad. Tegen deze achtergrond heeft WPL haar betoog dat [appellant] – haar tekortkoming weggedacht – in 2008 ook in financiële problemen zou zijn geraakt, onvoldoende geconcretiseerd.
6.47
Ten aanzien van het causaal verband met het faillissement geldt iets soortgelijks. WPL is in juni 2012 overgegaan tot executie van het vonnis van 17 maart 2010, terwijl dit nog niet onherroepelijk was. Zij had zich moeten realiseren dat niet vaststond dat het eindvonnis in reconventie ongewijzigd in stand zou blijven, en evenmin dat zij – na verrekening met de schadevergoeding – nog een vordering op [appellant] had. Toch heeft zij de executie in Duitsland ingezet. Of de executie daadwerkelijk – zoals [appellant] stelt – de druppel is geweest die de emmer heeft doen overlopen en de bank heeft doen besluiten het faillissement aan te vragen, kan in het midden blijven. Het is evident dat de executie niet heeft geholpen om het vertrouwen van de bank te behouden. Onder de gegeven omstandigheden was een faillissement voorzienbaar te achten. Dat bij een andere opstelling van WPL de schade aanmerkelijk beperkter had kunnen zijn en faillissement wellicht had kunnen worden voorkomen, dient voor risico van WPL te blijven – temeer daar WPL ook niet heeft gehandeld op een wijze die het risico op het faillissement van [appellant] heeft verkleind. De grieven IX en X slagen dus in zoverre.
6.48
Dit een en ander leidt het hof tot het oordeel dat de schade van [appellant] na 2009 nog steeds in causaal verband staat met de tekortkoming van WPL. Dit geldt ook voor de schade die [appellant] heeft geleden vanwege het faillissement. WPL heeft weliswaar gesuggereerd dat de financiële situatie van [appellant] voorafgaande aan 2007 al niet rooskleurig was, maar zij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat een faillissement – de tekortkoming weggedacht – redelijkerwijs te verwachten zou zijn geweest.
6.49
[appellant] heeft gesteld dat normaal gesproken bij een faillissement na zes jaar de een schone lei wordt verleend. Hij heeft de afgelopen jaren dan ook drie aanvragen voor een schone lei ingediend, maar dat werd steeds niet toegewezen omdat er nog te veel onduidelijkheid was. De curator verwachtte nog geld te verkrijgen uit de onderhavige procedure. WPL heeft dit niet weersproken. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat het causale verband tussen het faillissement en de tekortkoming tot en met 2016 heeft voortgeduurd.
6.5
Gelet op het slagen van de grieven IX en X zal het hof alsnog de schade van [appellant] moeten begroten, zoals door hem geleden vanaf september 2009 tot en met 2016.
Schade in laatste vier maanden van 2009
6.51
De rechtbank is bij haar berekening van de schade tot september 2009 uitgegaan van een ‘winstderving’ voor [appellant] van € 240.000 per jaar (in rechtsoverweging 4.51). In hoger beroep is dat oordeel niet met succes bestreden, met als gevolg dat ook het hof hiervan heeft uit te gaan. In lijn hiermee zal het hof als schade voor de laatste vier maanden van 2009 uitgaan van een inkomensderving van een derde van € 240.000, zijnde € 80.000. De rechtbank heeft bij de schadebegroting verder in aanmerking genomen, hetgeen [appellant] geacht kan worden als inkomsten te hebben gerealiseerd bij conventionele teelt (ter grootte van een bedrag € 104.615). Feitelijk had [appellant] vanaf eind 2008 zijn bedrijf gestaakt. Hiervoor is reeds geoordeeld dat het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel is dat de omstandigheid dat [appellant] zijn bedrijf heeft moeten staken als een gevolg van de tekortkoming van WPL kan worden beschouwd. In dat oordeel ligt ook besloten dat vanaf het moment dat [appellant] zijn bedrijf heeft moeten staken – in elk geval vanaf september 2009, vanaf welk moment het hof de schade nog moet begroten – niet geacht kan worden gewassen nog conventioneel te hebben kunnen verkopen. De aftrek ter grootte van € 104.615 op jaarbasis die de rechtbank heeft toegepast over de periode tot september 2009, zal het hof voor de laatste vier maanden van 2009 dan ook niet toepassen. Dit betekent dat het hof de schade over de laatste vier maanden van 2009 begroot op € 80.000.
Schade in de jaren 2010-2016
6.52
Het hof dient, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen, de schade over de jaren 2010 -2016 alsnog zelfstandig (dus niet aan de hand van grieven) te begroten. Het uitgangspunt is daarbij – zoals hiervoor meermaals overwogen – dat de schade het resultaat is van een vergelijking van de situatie zoals deze is met de situatie zoals deze zou zijn de tekortkoming van WPL weggedacht. Een probleem daarbij is dat [appellant] in deze procedure onvoldoende duidelijk heeft gemaakt, laat staan onderbouwd, hoe de feitelijke situatie destijds was en wat [appellant] in de periode nadat hij zijn bedrijf had beëindigd (en voor zover hier nog relevant vanaf 1 januari 2010) tot 5 juni 2012 (datum faillissement) heeft gedaan en welk inkomen hij daarmee (en met de verhuur van de gronden) heeft gegenereerd. Kennelijk is [appellant] ervan uitgegaan geheel op de bevindingen van (zijn partijdeskundige) Borgers te kunnen leunen, welke bevindingen – zoals hiervoor is toegelicht – summierlijk van een onderbouwing zijn voorzien en ook overigens niet stroken met het ook door [appellant] zelf overgelegde rapport van [deskundige 2]. Mede gelet ook op de hoogte van het door [appellant] gevorderde bedrag in deze procedure heeft het op de weg van [appellant] gelegen de wijze waarop door hem schade is geleden op een voldoende feitelijke en begrijpelijke wijze uiteen te zetten. Het in een vergaande mate tekortschieten van het geven van een aan de hand waarvan een schadebegroting kan gescheiden is temeer opvallend omdat deze procedure alleen de schadebegroting betreft.
6.53
Met de benoeming van een eigen deskundige door het hof is dit probleem niet opgelost. De deskundige zou immers eerst moeten trachten alsnog de voor een concrete schadeberekening noodzakelijke gegevens boven water te krijgen. Gelet op het tijdsverloop (er is sinds het schade toebrengende feit inmiddels 16 jaar verstreken) is het de vraag of hij daarin zal slagen. In ieder geval zou dat weer veel tijd en geld kosten, terwijl gewenst is dat aan deze procedure zo langzamerhand een einde komt. Het hof acht het daarom aangewezen de schade "beredeneerd" te schatten aan de hand van de (beperkte) in het dossier aanwezige informatie en hetgeen de rechtbank daarover heeft geoordeeld en in hoger beroep niet met succes is betreden.
6.54
Dit betekent dat het hof voor de schatting van de inkomsten in de fictieve situatie aansluiting zal zoeken bij de omzet van Kasa zoals deze blijkt uit het rapport van [deskundige 2]. [deskundige 2] is immers uitgegaan van de in werkelijkheid door Kasa met biologische akkerbouw gerealiseerde omzet op de gronden van [appellant] .
6.55
Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt is Kasa de bedrijfsopvolger van [appellant] , zij was werkzaam op dezelfde akkerbouwgronden en als zodanig dus een veel betere vergelijking dan de vergelijking met een fictief bedrijf. De omstandigheid dat Kasa de winst op 50%/50%-basis moest delen met haar financier Selimex, maakt dat niet anders. [deskundige 2] is voor de berekening van de gederfde winst van [appellant] immers niet uitgegaan van de winst van Kasa, maar heeft de (fictief) door [appellant] gederfde winst geschat op een percentage van 30% van de omzet. Dit is ook het percentage van de omzet waarop [appellant] in 2007 recht had op basis van het Leistungsvertrag met Kasa. Het hof is daarom van oordeel dat voor de berekening van de schade aansluiting kan worden gezocht bij het rapport [deskundige 2]. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat het bedrijf van Kasa niet vergelijkbaar was met dat van hem, maar dat bezwaar heeft het hof hiervoor al verworpen.
6.56
Het mag zo zijn dat [appellant] naast genoemde inkomsten ook inkomsten had uit de verhuur van de woningen en voor het gebruik van bedrijfsmiddelen, maar deze inkomsten heeft [appellant] op geen enkele wijze gesubstantieerd. Daarmee kan het hof daarom geen rekening houden.
6.57
Op het bedrag van 30% van de omzet dat [appellant] , uitgaande van het Leistungsvertrag, in de fictieve situatie zou ontvangen, dienen – voor de berekening van de fictieve inkomsten de tekortkoming weggedacht – dan nog wel de door [appellant] te maken kosten in mindering te worden gebracht. Dat zijn – zoals WPL terecht heeft aangevoerd – in ieder geval de financieringskosten. Er was immers sprake van een kredietarrangement met de bank. Daarnaast zijn er ook nog de eventuele kosten van aankoop van het pootgoed (het is niet duidelijk voor wiens rekening die kosten zouden komen). Het hof schat – bij gebreke van enig aanknopingspunt in het dossier – het totaal van deze kosten in redelijkheid op 20%. Deze kosten zal het hof dus in mindering brengen op de 30% van de (door Kasa) gerealiseerde omzet om te komen tot de gemiste inkomsten in de fictieve situatie.
6.58
Voor de berekening van de inkomensschade dienen de gemiste inkomsten in de fictieve situatie (de tekortkoming weggedacht), vervolgens te worden afgezet tegen de inkomsten in de feitelijke situatie (met tekortkoming). Over de inkomsten van [appellant] in de feitelijke situatie is in het dossier niet meer vermeld, dan dat deze over de jaren heen in totaal € 64.831 negatief hebben bedragen (inl. dv onder 30) en deze als volgt zijn uit te splitsen:
"2007 -94.615,00 € Einkommensteuerbescheid
2008 -11.204,00 € Einkommensteuerbescheid
2009 -22.371,00 € Einkommensteuererklärung
2010 0,00 € (..)aut Schätsbescheid 14.572€
2011 4.859,00 € Lohnabrechnung
2012 8.100,00 € Lohnabrechnung
2013 12.600,00 € Lohnsteuerbescheinigung
2014 12.600,00 € Lohnsteuerbescheinigung
2015 12.600,00 € Lohnsteuerbescheinigung
2016 12.600,00 € Lohnsteuerbescheinigung"
6.59
Nu WPL de in de inleidende dagvaarding genoemde inkomsten over de jaren 2010-2016 niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken, en het hof aannemelijk acht dat [appellant] in de hier aan de orde zijnde jaren eerst op zijn vermogen heeft ingeteerd en tijdens zijn faillissement zijn inkomsten boven een bepaald minimumniveau aan de curator heeft moeten afdragen, zal het hof – bij wijze van schatting ten behoeve van de schadeberekening voor de jaren 2010-2016 – van de in de dagvaarding vermelde inkomsten uitgaan.
6.6
De totale inkomensschade bedraagt daarmee
jaar fictieve fictieve gerealiseerde schade
inkomsten kosten inkomsten
2007: € 188.599,94
(1/3 van € 135.385 =) € 45.128,33
2008: € 135.385
2009: (2/3 van (135.385 + 80.000=) € 170.256,66
2010: € 282.000 € 56.400 € 14.572 € 211.028
2011: € 310.000 € 62.000 € 4.859 € 243.141
2012: € 338.000 € 67.600 € 8.100 € 262.300
2013: € 269.000 € 53.800 € 12.600 € 202.600
2014: € 305.000 € 61.000 € 12.600 € 231.400
2015: € 345.000 € 69.000 € 12.600 € 263.400
2016: € 296.000 € 59.200 € 12.600 € 224.200
6.61
[appellant] heeft wettelijke rente gevorderd over deze bedragen vanaf 1 juli 2007, althans telkens vanaf een door de rechter in goede justitie te bepalen moment. De rechtbank heeft rente toegekend over het bedrag volgend uit [deskundige] I vanaf 1 september 2007. Hiertegen heeft [appellant] niet gegriefd, zodat ook het hof dit als uitgangspunt neemt. Met betrekking tot de schadevergoeding vanaf september 2007 heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding voorgesteld deze per 1 juli te berekenen. De rechtbank – die de schade niet heeft berekend over het kalenderjaar, maar over het jaar van september tot september – heeft in lijn hiermee de rente toegekend per 1 maart van het lopende jaar. Daartegen is niet gegriefd. Het hof ziet hierin aanleiding – nu hij de schade vanaf 2010 wel berekend per kalenderjaar – de rente vanaf 2010 toe te kennen telkens per 1 juli van het lopende jaar en over de periode vanaf september 2009 tot en met december 2009, per 1 november 2009 (zijnde het midden van de periode september tot en met december).
Kosten [curator] (grief XII)
6.62
[appellant] vordert € 79.482,65 aan "kosten verbonden aan zijn faillissementscurator" en griffierechten verbonden aan het opheffen van het faillissement. De rechtbank heeft deze afgewezen, omdat zij geen causaal verband aannam tussen de tekortkoming en het faillissement. [appellant] is hiertegen opgekomen met zijn grief XII, stellende dat er wel degelijk een causaal verband is.
6.63
WPL meent dat de kosten desondanks niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, omdat moet worden aangenomen dat de kosten van de curator uit de boedel zullen worden voldaan en de curator niet een zelfstandige vordering heeft op WPL. Voor zover die er wel zou zijn, is die inmiddels wel verjaard, aldus WPL.
6.64
Het hof heeft hiervoor (rechtsoverweging 6.41) al overwogen dat het faillissement in causaal verband staat met de tekortkoming. Dat betekent echter niet dat de kosten van de curator toewijsbaar zijn. [appellant] heeft immers niet onderbouwd dat – ondanks de aan hem verleende schone lei – deze kosten ten laste van hem komen. Dit had – gelet op de betwisting van WPL – wel van hem mogen worden verwacht. Dit betekent dat deze kosten niet kunnen worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten (grief XIII)
6.65
[appellant] heeft verder op grond van artikel 6:96 BW de kosten gevorderd die hij zou hebben betaald aan van Projectbegeleiding B.V. (Mela). Deze kosten zijn door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
6.66
[appellant] is hiertegen opgekomen met zijn grief XIII. Hij heeft alsnog het met Mela gesloten Leistungsvertrag overgelegd. [appellant] stelt dat de heer Mevissen, agrarisch deskundige van Mela, hem in Nederland bij de procedure heeft bijgestaan (door onderzoek naar het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het vinden van getuigen), het opstellen van een schaderapport en het communiceren met de deskundigen die de schaderapporten hebben opgesteld. Ook heeft hij stukken vertaald.
6.67
WPL ontkent aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96 BW. Zij bestrijdt de noodzaak om Mela in te schakelen en acht het weinig waarschijnlijk dat [appellant] ondanks zijn faillissement de gevorderde kosten daadwerkelijk aan Mela heeft betaald.
6.68
Het hof overweegt het volgende. Op basis van artikel 6:96 BW lid 2 BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in aanmerking voor vergoeding. Daarvoor geldt de dubbele redelijkheidstoets. Of aan die dubbele redelijkheidstoets is voldaan valt voor het hof moeilijk vast te stellen aan de hand van het Leistungsvertrag met Mela. Het hof kan uit prod. 65 niet opmaken voor welke werkzaamheden Mela nu precies facturen heeft gestuurd. Ook uit prod. 38 kan het hof dat niet afleiden. Betaalbewijzen zijn niet overgelegd, zodat ook niet met zekerheid valt vast te stellen dat Mela door [appellant] is voldaan. Dit betekent dat deze kosten niet kunnen worden toegewezen.
6.69 "
"Terzijde" heeft [appellant] opgemerkt dat de rechtbank alleen de kosten van [deskundige] I heeft toegewezen, terwijl hij van mening is dat ook de "verdere kosten van haar" (het hof begrijpt van [deskundige] II en III) op de voet van artikel 6:96 BW toewijsbaar zijn, zelfs als de rechtbank de oordelen in die rapportages niet volgt. Ook vordert [appellant] de kosten van de rapportage van [deskundige 2].
6.7
Het hof begrijpt deze "terzijde" – evenals WPL – als een grief. Deze grief slaagt in zoverre dat ook de kosten van [deskundige] II en III voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten bedragen blijkens prod. 7 bij de inleidende dagvaarding respectievelijk € 2.408,56 en € 3.868,69. De wettelijke rente over deze bedragen is toewijsbaar met ingang van 17 januari 2020 (datum inleidende dagvaarding). De kosten van [deskundige 2] heeft [appellant] in eerste aanleg niet gevorderd en ook in het petitum van het hoger beroep vordert [appellant] deze kosten niet, zodat deze niet kunnen worden toegewezen.
6.71
Tegen de afwijzing van de overige door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [appellant] geen grieven gericht, zodat deze niet ter beoordeling voorliggen.
Immateriële schade
6.72
Bij wijze van eisvermeerdering maakt [appellant] met zijn grief XIV aanspraak op smartengeld, stellende dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad. Door het roekeloze handelen van WPL is de goede naam van [appellant] als biologisch akkerbouwer ernstig beschadigd, zodanig zelfs dat hij zijn inkomensbron is verloren, de reserves van zichzelf en zijn naasten heeft moeten aanspreken, maar desondanks failliet is gegaan. Zijn boerderij en de gronden zijn geveild, en hij heeft jarenlang op een minimum moeten leven. [appellant] vordert dan ook dat het hof in goede justitie een billijke immateriële vergoeding toekent.
6.73
WPL is van mening dat er geen gronden zijn voor toewijzing van smartengeld. Voor zover de reputatie van [appellant] al is beschadigd, ontbreekt een causaal verband tussen het roekeloos handelen van WPL en de reputatieschade. Afgaande op door haar overgelegde publicaties van het internet, is [appellant] volgens WPL in goeden doen. Kennelijk was er al ruime tijd geen enkel bezwaar meer om zich als leidinggevende/beleidsbepaler te profileren van de – kennelijk via zijn kinderen – gedreven onderneming, aldus WPL.
6.74
Zoals hiervoor al overwogen is [appellant] door de tekortkoming van WPL in zijn eer en goede naam als biologisch akkerbouwer aangetast. Het mag zo zijn dat deze aantasting niet door WPL was beoogd, maar WPL heeft wel door bewuste roekeloosheid het risico op aantasting van de goede naam van [appellant] als biologisch akkerbouwer voor lief genomen, hetgeen zwaar weegt omdat de biologische markt is gestoeld op vertrouwen. Edeka en Lidl wilden als gevolg hiervan geen groenten meer van [appellant] afnemen. Als gevolg van deze aantasting van zijn eer en goede naam als biologisch akkerbouwer stond het leven van [appellant] op zijn kop, het lukte hem niet tijdig het vertrouwen van de markt te herwinnen, waardoor hij zelfs uiteindelijk zijn bedrijf is kwijtgeraakt. Dit een en ander zal ontegenzeglijk een hoop stress hebben opgeleverd, maar heeft naar het zich laat aanzien (gelukkig) niet tot geestelijk letsel geleid. Bovendien is [appellant] – getuige de diverse publicaties op internet die zijn overgelegd door WPL – er kennelijk uiteindelijk goed in geslaagd zijn reputatie te herstellen. Op basis van deze omstandigheden acht het hof een smartengeld van € 2.000 billijk.
Bewijsaanbiedingen
6.75
Partijen hebben diverse bewijsaanbiedingen gedaan. Voor zover zij daarbij het oog hebben op overlegging van aanvullende schriftelijke bescheiden, zijn zij daarmee te laat. Voor zover zij daarbij doelen op getuigenbewijs wordt hieraan, bij gebreke van voldoende concrete stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden leiden, niet toegekomen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
6.76
De rechtbank heeft de veroordeling van WPL niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vanwege het faillissement. Deze situatie doet zich inmiddels niet meer voor, zodat [appellant] het hof verzoekt de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. WPL heeft zich tegen dit verzoek (terecht) niet verzet. Het hof zal dan ook aan dit verzoek voldoen.
Conclusie en proceskosten
6.77
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] deels slaagt. Zijn vorderingen zullen worden toegewezen zoals hiervoor overwogen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het gehele bestreden vonnis in de hoofdzaak vernietigen en het dictum herformuleren.
6.78
Bij deze uitkomst past dat WPL als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. [appellant] vordert ook nog beslagkosten. Deze kosten komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft deze kosten echter niet gespecificeerd of onderbouwd, zodat het hof deze niet kan begroten en deze moeten worden afgewezen.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in de hoofdzaak van de rechtbank Den Haag, team handel, van 24 maart 2021,
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt WPL tot betaling aan [appellant] van
€ 233.728,27 wegens inkomensschade over 2007, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 188.599,94 vanaf 1 september 2007 en over € 45.128,33 vanaf 1 maart 2008 tot aan de dag van voldoening;
€ 135.385 wegens inkomensschade over 2008, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 33.846,25 vanaf 1 maart 2008 en over 101.538,75 vanaf 1 maart 2009 tot aan de dag van voldoening;
€ 170.256,66 (inkomensschade over 2009), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 33.846,25 vanaf 1 maart 2009 en over € 136.409,75 vanaf 1 juli 2009 tot aan de dag van voldoening;
€ 211.028 (inkomensschade over 2010), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2010 tot aan de dag van voldoening;
€ 243.141 (inkomensschade over 2011), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6.119 BW vanaf 1 juli 2011 tot aan de dag van voldoening;
€ 262.300 (inkomensschade over 2012), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2012 tot aan de dag van voldoening;
€ 202.600 (inkomensschade over 2013), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:619 BW vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van voldoening;
€ 231.400 (inkomensschade over 2014), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2014 tot aan de dag van voldoening;
€ 263.400 (inkomensschade over 2015), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag van voldoening;
€ 224.200 (inkomensschade over 2016), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2016 tot aan de dag van voldoening;
€ 2.800 (rapport [deskundige] I), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 september 2007 tot aan de dag van voldoening;
€ 2.408,56 (rapport [deskundige] II), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 17 januari 2020 tot aan de dag van voldoening;
€ 3.868,69 (rapport [deskundige] III), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 17 januari 2020;
€ 5.822,08 (factuur Bolap), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 26 juni 2007 tot de dag van voldoening;
€ 523,60 (ABCert), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 15 juni 2007 tot de dag van voldoening;
€ 2.000 (smartengeld), vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 1 juli 2007 tot de dag van voldoening;
- bepaalt dat op deze veroordeling in mindering moet worden gebracht € 101.497,62, met de wettelijke rente daarover van 1 juli 2007 tot 1 september 2007 en € 2.842 aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt WPL in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 24 maart 2021 begroot op € 10.003,44 en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening;
- veroordeelt WPL in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 103,83 aan explootkosten, € 1.756 aan griffierecht en €12.118 aan salaris advocaat en € 173 aan nasalaris, te verhogen met € 90 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.P. Schild en A.G.J. van Wassenaer van Catwijck en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.