Uitspraak
gevestigd te Venlo,
wonende te [woonplaats], Duitsland,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
4 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Westplant Limburg B.V. (WPL) en mr. S. Haspel, curator in het faillissement van een handelend persoon onder de naam Kasa. WPL, de eiseres tot cassatie, had beroep ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag, die op 15 november 2016 en 10 april 2012 waren gewezen. De curator had op zijn beurt een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 15 november 2016. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de klachten die door WPL waren ingediend.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van WPL niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep van WPL faalde, werd het voorwaardelijk incidentele beroep van de curator niet verder behandeld.
In de beslissing heeft de Hoge Raad WPL veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator zijn begroot op € 2.023,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van exoneratieclausules en de beoordeling van contractuele rente in het kader van koopovereenkomsten, waarbij de redelijkheid en billijkheid een cruciale rol spelen.