3.1.5 De grieven in het principale hoger beroep strekken ertoe dat het beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] c.s. alsnog wordt verworpen.
Dienaangaande heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Met betrekking tot de vraag of, en in welke mate, de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die op de voet van art. 6:101 BW aan [eiser] c.s. kan worden toegerekend, heeft [verweerder] twee omstandigheden aangevoerd: (i) [eiser] c.s. hebben nagelaten chemische verankering te laten aanbrengen tussen de damwand en het huis en dit niet aan [verweerder] meegedeeld; voorts hebben [eiser] c.s. tegen het advies van de aannemer die de damwand heeft geplaatst in grond laten aanvullen tegen de damwand, zonder dat deze deugdelijk verankerd was, en (ii) [eiser] c.s. hebben hun schadebeperkingsplicht geschonden door geen maatregelen te treffen om verdere schade te voorkomen. (rov. 12). Ten aanzien van de onder (i) genoemde omstandigheid voeren [eiser] c.s. in de eerste plaats aan dat zij [verweerder] hebben verzocht om (extra) verankering en dat zij ook hebben toegelicht waarom zij dat verzoek deden. Zoals hiervoor in rov. 7 is overwogen, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] c.s. [verweerder] hebben meegedeeld dat nog chemische ankers dienden te worden aangebracht tussen de damwand en het huis en/of dat zij [verweerder] hebben verzocht deze aan te brengen. Uitgangspunt is dat [eiser] c.s. wel om extra verankering hebben gevraagd, maar niet hebben toegelicht waarom zij dat verzoek deden. Voor zover de schade het gevolg is van de omstandigheid dat de benodigde chemische verankering niet is aangebracht, blijft deze voor rekening van [eiser] c.s. Dat [verweerder] niet heeft geïnformeerd naar de reden voor het verzoek tot extra verankering, doet hieraan niet af, nu het primair tot de verantwoordelijkheid van [eiser] c.s. behoorde om ervoor te zorgen dat geen misverstand kon bestaan over de noodzaak tot en het tot dusverre ontbreken van de chemische verankering. (rov. 14).
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat aan [verweerder] geen beroep toekomt op het nalaten van het treffen van schadebeperkende maatregelen door [eiser] c.s. laten meewegen dat [verweerder] aan [eiser] c.s. heeft toegezegd de schade te zullen herstellen, maar dat niet heeft gedaan. De bedoelde toezegging ontsloeg [eiser] c.s. niet voorgoed van hun schadebeperkingsplicht. Immers, op enig moment moet het [eiser] c.s. duidelijk zijn geworden dat [verweerder], toen gebleken was dat de schade van structurele aard was, zijn toezegging niet zou nakomen. Ook vormt de omstandigheid dat [verweerder] op diens initiatief en kosten schadebeperkende maatregelen had kunnen nemen geen aanleiding om te oordelen dat [verweerder] zich niet erop kan beroepen dat [eiser] c.s. dergelijke maatregelen hebben nagelaten. (rov. 17).
[Eiser] c.s. weren het beroep op eigen schuld, voor zover gelegen in het niet nemen van schadebeperkende maatregelen, voorts af met de stelling dat zij dergelijke maatregelen niet konden betalen, respectievelijk financieren. Daargelaten dat [eiser] c.s. deze stelling niet aannemelijk hebben gemaakt, geldt dat bedoelde omstandigheid voor hun rekening blijft. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] c.s. [verweerder] hiervan in kennis hebben gesteld. (rov. 18). De grief van [verweerder] dat [eiser] c.s. tevens eigen schuld treft waar zij hebben nagelaten schadebeperkende maatregelen te nemen, is gegrond. Daarbij wordt als ijkmoment genomen het moment waarop [eiser] c.s. door de door hen ingeschakelde deskundigen Hartveld en Noordermeer werden geadviseerd omtrent de te treffen maatregelen: vanaf dat moment hadden [eiser] c.s. aan hun schadebeperkingsplicht moeten voldoen. Ook [eiser] c.s. hebben dit kennelijk beseft, nu zij het door Noordermeer begrote bedrag tot inzet van hun provisionele vordering hebben gemaakt, met het kennelijke doel de geadviseerde maatregelen zo spoedig mogelijk te doen uitvoeren (inleidende dagvaarding sub 42).(rov. 19).