ECLI:NL:GHDHA:2024:769

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/416
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de Rechtbank in WOZ-zaak met betrekking tot de waarde van een onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 28 maart 2023 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft de WOZ-waarde van een onroerende zaak, die door de Heffingsambtenaar van de gemeente Westland op € 602.000 is vastgesteld voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar de Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde geen tijdig een schriftelijke machtiging had overgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat de gemachtigde op 26 maart 2024 alsnog een volmacht heeft overgelegd, waardoor het hoger beroep ontvankelijk is. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak op bezwaar bevestigd. Tevens is de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00416

Uitspraak van 7 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/1181.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 602.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De gemachtigde heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De gemachtigde heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
De gemachtigde heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde heeft bij brieven van 7 december 2023, 8 februari 2024 en 6 maart 2024 nadere stukken ingediend. De Heffingsambtenaar heeft bij brieven van 5 en 12 maart 2024 nadere stukken ingediend. Op 26 maart 2024 heeft de gemachtigde een volmacht ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 26 maart 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kap woning met garage, uit bouwjaar 1872. De inhoud van de woning is ongeveer 925 m3. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 844 m2.
2.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de beschikte waarde een verslag van taxateur [naam] van een inpandige opname van de woning op 19 april 2022 (het opnameverslag), een matrix en grondstaffels overgelegd. In de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken (de vergelijkingsobjecten). De waarde van de woning is daarin bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. Voorts heeft de Heffingsambtenaar berekeningen van de indexeringspercentages, een overzichtskaart en luchtfoto’s van de ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten en foto’s van de woning en de vergelijkingsobjecten overgelegd, alsmede de verkoopadvertentie van de woning, die tussen maart 2014 (vraagprijs € 745.000) en mei 2016 (vraagprijs € 685.000) te koop heeft gestaan.
2.2.
Bij brief van 25 februari 2021, ingekomen bij de Heffingsambtenaar op 3 maart 2021, heeft Bartels bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag.
2.3.
In een e-mail van 7 september 2021 heeft Bartels een e-mail van 13 maart 2020 van belanghebbende aan Bartels verzonden aan de Heffingsambtenaar. De e-mail vermeldt onder meer:
“Via mijn vader ( […] ) uw contact gegevens gekregen.
Kan het nog interessant zijn om te kijken of mijn WOZ ook omlaag kan?
Zie bijgevoegde documenten;
Wat mijn opvalt bij het taxatie verslag dat de panden waar mijn huis mee vergeleken wordt allemaal onder de WOZ waarde verkocht zijn.
Wat veder de waarde kan drukken;
Te Hoog grondwaterpeil.
Optrekkend vocht in de binnenmuren
Oud pand 1874 - veel renovatie -
Lekkage dak
Zeer Slecht geissoleerd pand”
2.4.
Bij brief van 11 februari 2022 is uitspraak op bezwaar gedaan. De Heffingsambtenaar heeft daarin het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
2.5.
De gemachtigde heeft bij brief, gedagtekend 14 februari 2022, ingekomen bij de Rechtbank op 21 februari 2022, namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.6.1.
Bij aangetekend verzonden brief van 23 februari 2022 heeft de Rechtbank de gemachtigde onder meer verzocht om binnen vier weken een schriftelijke machtiging toe te sturen. De brief vermeldt verder onder meer:
“Voldoet u niet aan dit verzoek en dient u ook niet binnen de gestelde termijn een verzoek om uitstel in, dan kan de rechtbank uw beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat wil zeggen dat uw beroep niet inhoudelijk wordt beoordeeld en dat de procedure wordt beëindigd.”
2.6.2.
Voormelde brief is verzonden naar het adres van de gemachtigde, [postadres] . Blijkens bij PostNL ingewonnen inlichtingen (Track & Trace) is de brief op 24 februari 2022 om 7:37 uur afgehaald bij het PostNL-punt.
2.6.3.
De zitting van de Rechtbank vond plaats op 14 maart 2023. De gemachtigde heeft na voormelde brief (zie 2.6.1) en tijdens de zitting van de Rechtbank geen volmacht ingediend.
2.6.4.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Rechtbank met dagtekening 16, 17 en 20 maart 2023 nadere stukken ontvangen van de gemachtigde. Bij die stukken zat onder meer een aan de gemachtigde verleende volmacht van belanghebbende.
2.7.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende een beroep op betalingsonmacht gedaan voor het verschuldigde griffierecht bij de Rechtbank. Bij brief van 30 mei 2022 heeft de Rechtbank de gemachtigde verzocht om dit beroep op betalingsonmacht te onderbouwen. De gemachtigde heeft niet aan dat verzoek voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Verzoek om heropening
1. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 16, 17 en 20 maart 2023 (2x) nadere stukken van Bartels ontvangen. In die stukken zit vier keer dezelfde brief van Bartels , met dagtekening 14 maart 2023, waarin Bartels heeft verzocht om heropening van het onderzoek. Bartels heeft in die brief verder verzocht om de bijlagen behorende bij zijn zogenoemde pinpointbrief van 17 februari 2023 alsmede andere formele procestukken in te mogen brengen. Bartels heeft de bijlagen van zijn pinpointbrief in één van zijn brieven van 20 maart 2023 gevoegd. In de andere brief van 20 maart 2023 heeft Bartels diverse bijlagen - zoals griffierechtnota’s, machtigingen en bewijsstukken van bij diverse eisers opgevraagde machtigingen (onder meer van eiser) - gevoegd.
2. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, nu de gemachtigde in zijn stukken geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht die voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevant kan zijn. De rechtbank heeft deze stukken dan ook voor haar uitspraak buiten beschouwing gelaten.
Machtiging beroep
3. Iemand die namens een ander beroep instelt, moet op verzoek van de rechtbank een machtiging overleggen om aan te tonen dat hij namens die ander beroep mag instellen. Dit staat in artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als dat niet gebeurt, kan de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren.
4. Bartels heeft op 21 februari 2022 namens eiser beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak op bezwaar van verweerder. De rechtbank heeft bij aangetekende verzonden brief van 23 februari 2022 (de herstelverzuimbrief) Bartels verzocht om binnen vier weken een schriftelijke machtiging te overleggen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is beroep in te stellen namens eiser. Daarbij is Bartels erop gewezen dat bij het niet indienen van dit stuk het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Uit informatie van PostNL blijkt dat de herstelverzuimbrief op 24 februari 2022 is afgehaald bij een PostNL punt.
5. De rechtbank heeft tot vóór de zitting van 14 maart 2023 geen machtiging van Bartels ontvangen.
6. Het vorenstaande brengt mee dat Bartels niet tijdig het verzuim heeft hersteld. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging.
7. Hetgeen Bartels ter zitting omtrent de machtiging heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Het aanbod van Bartels ter zitting om alsnog de machtiging ter zitting te overleggen, acht de rechtbank, gelet op de geboden mogelijkheid om het geconstateerde verzuim te herstellen, te laat en in strijd met de goede procesorde. De omstandigheid dat de rechtbank Bartels in een andere, ook op de zitting van 14 maart 2023, behandelde zaak in de gelegenheid heeft gesteld om in die zaak uiterlijk op de zitting een machtiging te overleggen, maakt dit niet anders, nu dit een andere situatie betreft. In de onderhavige zaak heeft Bartels geen machtiging overgelegd, terwijl de rechtbank in die andere zaak abusievelijk niet heeft onderkend dat de door Bartels overgelegde machtiging niet zag op de desbetreffende belanghebbende. De rechtbank heeft daarom in die zaak aan Bartels verzocht om een (juiste) machtiging van die belanghebbende te overleggen. Ook de stelling van Bartels dat hij in de week vóór de zitting nog een machtiging naar de rechtbank heeft gestuurd, faalt. Voor zover al van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan, heeft Bartels daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig - binnen de door de rechtbank in de herstelverzuimbrief gestelde termijn - een machtiging heeft overgelegd.
8. Bartels heeft, gelet op de van PostNL verkregen informatie, evenmin aannemelijk gemaakt dat hij de herstelverzuimbrief niet heeft ontvangen. Niet in geschil is dat de herstelverzuimbrief naar het juiste adres van Bartels is verzonden. Uit de van PostNL verkregen informatie, het zogenoemde Track & Trace document, blijkt verder dat de herstelverzuimbrief op 24 februari 2022 om 07.37 is afgehaald bij een PostNL punt. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze door PostNL verstrekte informatie te twijfelen. Dat Bartels ter zitting heeft gesteld dat dat de handtekening/paraaf op het Track & Trace document niet van hem is en dat het PostNL punt om 07.37 uur nog niet open is, wat ook van die stellingen zij, maakt dit niet anders. Aldus dient het er voor te worden gehouden dat de herstelverzuimbrief is opgehaald, zodat Bartels wordt geacht van de herstelverzuimbrief op de hoogte te zijn geweest.
9. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is en er nog geen anderhalf jaar is verstreken na het instellen van beroep en het doen van deze uitspraak, hoeft de rechtbank geen uitspraak te doen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.[1]
10. Het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht wijst de rechtbank af. Eiser heeft, ook na afwijzing van het zogenoemde bobog-verzoek en betaling van het griffierecht, geen inkomens- en vermogensgegevens op dit punt verstrekt.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR 2016:2712 en Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet tijdig overleggen van een machtiging.
4.1.2.
Voor zover de laatste vraag ontkennend moet worden beantwoord, geldt het volgende. Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak.
4.1.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
(i) de waarde van de woning;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Bartels concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de waarde van de onroerende zaak tot een bedrag van € 586.000, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1.
Nadat het hoger beroep is ingesteld zijn op 13 maart 2024 de nadere stukken opgevraagd die de Rechtbank na sluiting van het onderzoek ter zitting op 16, 17 en 20 maart 2023 van Bartels heeft ontvangen. Deze stukken zijn, na ontvangst daarvan op 19 maart 2024 (aangetekend) verzonden naar partijen. De bijlagen bevatten onder meer een aan Bartels verleende machtiging door belanghebbende. Gelet op de aanwezigheid van deze machtiging is het hoger beroep ontvankelijk.
5.1.2.
Dat, zoals de Heffingsambtenaar stelt, geen sprake zou zijn van een volmacht die op vrijwillige basis door belanghebbende is verstrekt, kan niet worden gevolgd. De Heffingsambtenaar heeft e-mails overgelegd waarin belanghebbende zijn beklag doet over het verdienmodel van zijn gemachtigde en wijst op de verschuldigdheid van een bedrag van circa € 2.000 als hij de opdracht intrekt. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat belanghebbende de volmacht op onvrijwillige basis heeft verstrekt dan wel dat hij deze op basis van valse voorwendselen van de gemachtigde heeft ondertekend. Bovendien heeft belanghebbende op 26 maart 2024 nogmaals een volmacht ondertekend welke door de gemachtigde diezelfde dag in het geding is gebracht.
Ontvankelijkheid beroep
5.2.
Op grond van artikel 6:5, lid 1, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het tenminste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met indiener gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld [1] .
5.3.
Artikel 8:24, lid 1 en lid 2, Awb luiden als volgt:
“1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.”
5.4.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.5.
De Hoge Raad heeft op 10 januari 2014 [2] met betrekking tot de toepassing van artikel 6:6 Awb het volgende geoordeeld:
“3.3.2. Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.
5.6.
De Rechtbank heeft bij brief van 23 februari 2022 aan Bartels verzocht om binnen vier weken een volmacht over te leggen. Bartels heeft niet binnen de gestelde termijn een volmacht overgelegd. Uit de bij PostNL ingewonnen informatie volgt dat de brief op 24 februari 2022 om 7:37 uur is afgehaald bij het PostNL-punt en dat ter bevestiging van het afhalen is getekend. Bartels heeft in dit verband gesteld dat de handtekening op het Track & Trace document niet van hem is en dat het PostNL punt om 7:37 uur nog niet open is.
5.7.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat de verzending van een stuk per post het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. Aangezien belanghebbende de ontvangst van de door de Rechtbank verzonden brief van 23 februari 2022 betwist, ligt het op de weg van hem dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert de ontvangst of aanbieding van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld [3] .
5.8.
De bij PostNL ingewonnen informatie rechtvaardigt het vermoeden dat de brief op 24 februari 2022 op regelmatige wijze is aangeboden op het PostNL-punt waar de postbus van de gemachtigde zich bevindt.
5.9.
Uit de bij PostNL ingewonnen informatie volgt dat de brief op 24 februari 2022 om 7:37 uur is afgehaald bij het PostNL-punt. De aan de gemachtigde geadresseerde aangetekende post wordt gebruikelijk bij het PostNL-punt in een vestiging van [PostNL-punt] aangeboden. Dit PostNL-punt opent om 8:30 uur. Aangezien het om 7:37 uur niet mogelijk was een brief af te halen bij het PostNL-punt kan de ontvangst van de brief op dat tijdstip door de gemachtigde redelijkerwijs worden betwijfeld. Dit brengt mee dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep is gegrond.
5.10.
Omdat partijen ter zitting in hoger beroep gezamenlijk hebben verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank, zal de zaak inhoudelijk worden afgedaan.
WOZ-waarde
5.11.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.12.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft, op grond van het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.13.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de woning onder meer een opnameverslag van de woning en een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar de Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden. Uit de matrix blijkt dat de Heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de verschillen in omvang van de percelen en de bijgebouwen en overige objectdelen. Daarnaast heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in de zogenoemde KOUDVL-factoren ‘Voorzieningen’, ‘Onderhoud’ en ‘Kwaliteit’. Met de matrix en hetgeen overigens door de Heffingsambtenaar is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
5.14.
De door belanghebbende genoemde punten (onderhoudstoestand, slechte isolatie en optrekkend vocht) doen, gelet op de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting en mede gelet op de bevindingen bij de inpandige opname op 19 april 2022, die nog nader zijn toegelicht, hieraan niet af. Bij de inpandige opname van de woning heeft de taxateur geconstateerd dat sprake is van een gemiddelde onderhoudstoestand, waarbij normaal gesproken factor 3 van toepassing zou zijn voor de KOUDV-factor Onderhoud. Deze factor is echter bij de bepaling van de waarde en de onderbouwing daarvan in de matrix, vanwege het bouwjaar van de woning en de daarmee gepaard gaande omstandigheid dat de woning onderhoudsgevoeliger is, op factor 2 (ondergemiddeld) bepaald. Factor 2 is ook na de inpandige opname door de taxateur van de Heffingsambtenaar gehandhaafd. De Heffingsambtenaar heeft bij de waardebepaling in voldoende mate met de onderhoudstoestand van de woning rekening gehouden. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de verkoopadvertentie die de makelaar van belanghebbende destijds heeft opgesteld niets is af te leiden over gebrekkig onderhoud en optrekkend vocht. In die verkoopadvertentie is juist opgenomen dat het “een goed onderhouden woning” betreft. Door het toepassen van de factor 2 voor Onderhoud, heeft de Heffingsambtenaar rekening gehouden met de omstandigheid dat de woning eerder in de tijd is gebouwd en onderhoudsgevoeliger is dan de vergelijkingsobjecten. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geconcludeerd dat de voor de woning vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten.
Vergoeding immateriële schade
5.15.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet [4] .
5.16.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 3 maart 2021. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 11 februari 2022. Het beroepschrift is op 21 februari 2022 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 28 maart 2023. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (afgerond) één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus met één maand overschreden.
5.17.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie bij belanghebbende verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. [5]
5.18.
In het onderhavige geval zijn bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende.
De gemachtigde heeft in de beroepsfase een beroep op betalingsonmacht (Bobog-verzoek) gedaan. Dit Bobog-verzoek, dat de gemachtigde in de regel standaard en ongemotiveerd doet, is ook na afwijzing daarvan niet onderbouwd (zie punt 10 in de uitspraak van de Rechtbank). Voor een Bobog-verzoek geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde ter zake van Bobog-verzoeken - die de gemachtigde ook in deze procedure heeft toegepast - leidt ertoe dat de overschrijding van de redelijke termijn voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
5.19.
Omdat deze uitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift is ingediend, is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden.
Slotsom
5.20.
Het hoger beroep is gegrond omdat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en de hogerberoepsfase, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage,worden vastgesteld op € 1.750 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, bedrag per punt € 875, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 0,5).
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar belanghebbende de voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te vergoeden, nu de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, waardoor belanghebbende genoodzaakt was hoger beroep in te stellen, waarna de beschikking en de aanslag zijn gehandhaafd.
6.3.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep en voor het griffierecht voor het beroep en hoger beroep op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, tot een bedrag van in totaal € 1.750; en
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht zal vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117
2.HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44
3.HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, BNB 2021/97
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140
5.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200