ECLI:NL:HR:2021:705

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
20/01495
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de betwisting van ontvangst van aangetekende nota griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door W.M.A.M. Herbers, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een betwisting van de ontvangst van een aangetekende brief waarin belanghebbende werd herinnerd aan het verschuldigde griffierecht. De Rechtbank Den Haag had eerder het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Belanghebbende voerde aan dat hij de aangetekende brief niet had ontvangen, en verzocht de Rechtbank om informatie van PostNL over de verzending van de brief. De Rechtbank had echter geen zitting gehouden en belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om zich over de gegevens van PostNL uit te laten.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank in haar uitspraak had miskend dat zij belanghebbende had moeten informeren over de gegevens van PostNL. Dit was in strijd met de goede procesorde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Holland voor een hernieuwde beoordeling van het verzet. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende in de cassatieprocedure.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede procesorde en de verplichting van de rechter om partijen in kennis te stellen van relevante gegevens die van invloed kunnen zijn op de ontvankelijkheid van hun beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01495
Datum7 mei 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 april 2020, nr. SGR 19/5356 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 28 november 2019 betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Het geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door W.M.A.M. Herbers, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Bij uitspraak van 28 november 2019 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter b, Awb nietontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald. De Rechtbank heeft deze beslissing gebaseerd op haar oordeel dat (i) belanghebbende bij aangetekende brief van 20 september 2019 eraan is herinnerd dat hij griffierecht moet betalen, (ii) uit informatie van PostNL is gebleken dat die brief op 24 september 2019 is uitgereikt, (iii) het griffierecht niet is betaald, en (iv) niet is gebleken dat dit verzuim belanghebbende niet is toe te rekenen.
2.1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Zijn gemachtigde heeft daarbij aangevoerd dat hij noch belanghebbende de hiervoor in 2.1.1 vermelde brief van 20 september 2019 in ontvangst heeft genomen en ook dat die brief niet op het adres van de gemachtigde kan zijn uitgereikt. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarbij de Rechtbank verzocht om hem de informatie van PostNL te verstrekken waarop de Rechtbank heeft gebaseerd dat PostNL op 24 september 2019 een aangetekende brief aan hem of aan belanghebbende heeft uitgereikt.
2.1.3
De Rechtbank heeft op het verzet uitspraak gedaan zonder belanghebbende op een zitting te hebben gehoord. Bij die uitspraak is het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het hiervoor in 2.1.2 weergegeven betoog van belanghebbende verworpen op de grond dat volgens de gegevens die zij van PostNL had ontvangen op dinsdag 24 september 2019 om 16.21 uur op het adres [a-straat 1] te [Q] is getekend voor ontvangst van de hiervoor in 2.1.1 vermelde brief van 20 september 2019 met code [0001] .
2.1.4
Belanghebbendes gemachtigde houdt kantoor op het adres [a-straat 1] te [Q] .
2.2
De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen van de Rechtbank.
Zij voeren aan dat en waarom de gemachtigde de hiervoor in 2.1.1 vermelde brief van 20 september 2019 niet in ontvangst heeft genomen en ook dat die brief niet op het adres van de gemachtigde kan zijn uitgereikt.
2.3.1
Bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, is de belastingrechter gehouden ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd. [1] Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
2.3.2
Indien een partij niet reageert op een aan haar gericht en per aangetekende post verzonden stuk, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze op het adres van die partij is aangeboden. Als de rechtbank of het gerechtshof op grond van de bevindingen van dat onderzoek concludeert dat PostNL het stuk op het juiste adres heeft uitgereikt of daar een zogenoemd afhaalbericht heeft achtergelaten, rechtvaardigt dat het vermoeden dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. In een dergelijk geval kan de rechtbank of het gerechtshof het onderzoek sluiten en het ingestelde (hoger) beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb nietontvankelijk verklaren op de grond dat niet binnen een in dat stuk gestelde termijn is voldaan aan een vereiste voor het in behandeling nemen van het (hoger) beroep. [2]
2.3.3
Indien een partij van wie het (hoger) beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb nietontvankelijk is verklaard, in een daartegen gedaan verzet betwist dat het stuk is uitgereikt of een afhaalbericht (op het juiste adres) is achtergelaten, brengt een goede procesorde mee dat de rechtbank of het gerechtshof, voor zover dat niet was gebeurd, die partij desgevraagd kennis laat nemen van de ter beschikking staande gegevens van PostNL.
2.3.4
Het ligt op de weg van die partij het aan die gegevens ontleende vermoeden als hiervoor in 2.3.2 bedoeld, te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat die partij aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat die partij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de ter beschikking staande gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [3] Slaagt die partij erin dat vermoeden te ontzenuwen, dan moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van die partij is aangeboden.
2.4
Vaststaat dat de Rechtbank in haar uitspraak van 28 november 2019 belanghebbende niet heeft geïnformeerd over alle tot haar beschikking staande gegevens van PostNL waaruit zij heeft afgeleid dat de hiervoor in 2.1.1 vermelde brief van 20 september 2019 op regelmatige wijze op het adres van zijn gemachtigde is aangeboden en in ontvangst is genomen. Op het verzet heeft de Rechtbank uitspraak gedaan zonder onderzoek ter zitting. De gedingstukken bevatten geen aanwijzing dat de Rechtbank bij de behandeling van het verzet belanghebbende anderszins kennis heeft laten nemen van de hiervoor in 2.1.1 en 2.1.3 bedoelde gegevens van PostNL en hem de gelegenheid heeft geboden zich daarover uit te laten. Door dit na te laten heeft de Rechtbank het hiervoor in 2.3.3 overwogene omtrent een goede procesorde miskend. De klachten slagen daarom.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak op het verzet niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het verzet.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door de verwijzingsrechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten in verband met de behandeling van het verzet.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 265 dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4291.
2.Vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1774, rechtsoverweging 2.1.
3.Vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rechtsoverweging 2.4.4.