ECLI:NL:GHDHA:2024:540

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22-002865-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor lidmaatschap terroristische organisatie Jabhat al-Nusra met vrijspraak van strafverzwarende omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Syrië in 1977 en thans gedetineerd in Vught, werd beschuldigd van deelname aan de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra en andere aanverwante organisaties. Het hof oordeelde dat de inleidende dagvaarding gedeeltelijk nietig was, met name de zinsnede die verwees naar een aan Jabhat al-Nusra gelieerde jihadistische strijdgroep. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, voor zijn lidmaatschap van Jabhat al-Nusra. Het hof verwierp het alibi van de verdachte dat hij in Turkije verbleef in plaats van in Syrië tijdens de tenlastegelegde periode. De rechtbank had eerder een hogere straf opgelegd, maar het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte werd vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheden van oprichting en leidinggeven aan de organisatie, omdat het hof onvoldoende bewijs achtte voor deze beschuldigingen. De zaak benadrukt de juridische complexiteit rondom de rechtsmacht en de bewijsvoering in terroristische zaken, evenals de waarborgen voor een eerlijk proces.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002865-21
Parketnummer: 10-960153-18
Datum uitspraak: 9 april 2024
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag] 1977,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Vught, te Vught.
Onderzoeksnaam 26Paragould
Inhoudsopgave
Het hof zal in dit arrest de volgende onderwerpen behandelen:
Onderzoek van de zaak
Procesgang
Tenlastelegging
Geldigheid van de dagvaarding
Rechtsmacht tenlastegelegde onderdeel E
Vordering van de advocaat-generaal
Het vonnis waarvan beroep
Gevoerde verweren en (voorwaardelijke) verzoeken
8.1.
TCI informatie en AIVD informatie
8.2.
Betrouwbaarheid van de uitwerkingen van de OVC- bestanden
8.2.1.
Gang van zaken met betrekking tot de OVC
8.2.2.
Beoordeling met betrekking tot de OVC-bestanden
8.2.3.
Welk type bewijsmiddel OVC-bestanden?
8.3.
Volkskrant artikel
8.4.
Betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
8.5.
Horen getuigen ter terechtzitting; eerlijk proces?
8.6.
Overige (voorwaardelijke) getuigenverzoeken
9. Bewezenverklaring
10. Bewijsvoering
11. Nadere (bewijs)overwegingen ten aanzien van het tenlastegelegde
11.1. Deelname terroristische organisatie Jabhat al- Nusra
11.1.1. Inleiding
11.1.2. Juridisch kader
11.1.3. Beoordeling
11.2. Alibi verdachte?
11.3. Deelvrijspraak oprichter/bestuurder
11.4. Deelvrijspraak leiderschap
11.4.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie
11.4.2. Standpunt van de verdediging
11.4.3. Oordeel van het hof
12. Eerlijk proces
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
12. Strafbaarheid van de verdachte
12. Strafmotivering
15.1. Ernst van het feit
15.2. Vergelijkbare zaken
15.3. Persoonlijke omstandigheden en detentieregime
15.4. Uittreksel Justitiële Documentatie
15.5. Redelijke termijn
16. Verzoek opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis
16. Beslag
16. Toepasselijk wettelijk voorschrift
16. Beslissing

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en negen maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 3 december 2018, in één of meer plaats(en) in Syrië en/of Turkije en/of Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra en/of Ha’yat Tahrir al-Sham (HTS) en Jabhat Fateh Al-Sham en/of Al Qaida en/of Islamitische Staat (IS) en/of Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had en/of heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of II (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van het Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 Wet Wapens en Munitie),
terwijl hij, verdachte, deze (terroristische) organisatie(s) heeft opgericht en/of daaraan leiding heeft gegeven en/of heeft bestuurd.

4.Geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het tenlastegelegde (partieel) nietig is omdat daarin, in strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), niet de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan zijn vermeld. Er zijn in de tenlastelegging namelijk geen concrete en feitelijke deelnemingshandelingen opgenomen, zodat niet duidelijk is, ook niet in samenhang bezien met het dossier, waartegen de verdachte zich moet verdedigen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging voor wat betreft het onderdeel ‘althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat’ nietig dient te worden verklaard nu deze dermate onbepaald en concreet is dat daar niet tegen valt te verdedigen.
Het hof overweegt als volgt.
De tenlastelegging moet in het kader van de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding niet op zichzelf maar in samenhang met het onderliggende procesdossier worden gelezen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde – gelezen tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier – voldoende feitelijk is omschreven en dat voor de verdachte voldoende duidelijk en begrijpelijk is waartegen hij zich moet verdedigen:
het oprichten en/of leiden en/of besturen van dan wel deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het
plegen van terroristische misdrijven. Dat de tenlastelegging de deelnemingshandelingen (of het leiderschap) niet verder concretiseert of verfeitelijkt doet niet af aan de geldigheid van de dagvaarding nu deelneming (of leiderschap) niet nader verfeitelijkt behoeft te worden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van het tenlastegelegde, voor zover het ziet op het niet vermelden van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan, geldig is. Het verweer wordt op dit onderdeel verworpen.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat de in de tekst van de tenlastelegging opgenomen zinsnede “althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat” - tegen de achtergrond van het dossier - onvoldoende feitelijk en geconcretiseerd is. De dagvaarding voldoet derhalve op die onderdelen van de tenlastelegging niet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt. Het hof zal de dagvaarding dan ook op dit onderdeel nietig verklaren.

5.Rechtsmacht tenlastegelegde onderdeel E

De raadsman heeft in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het ontbreken van rechtsmacht voor het onderdeel E van de tenlastelegging gehandhaafd. De raadsman verwijst daarbij naar twee uitspraken van de rechtbank Den Haag, te weten ECLI:NL:RBDHA:2021:3998 en ECLI:NL:RBDHA:2021:7533 waarin is overwogen: “voor wat betreft de gedragingen die zijn opgesomd in onderdeel E van de tenlastelegging is de rechtbank van oordeel dat … hierover geen rechtsmacht gevestigd kan worden op grond van artikel 6 van het WvSr juncto artikel 2 lid 1 onder 3 van het Besluit. Ook op grond van andere bepalingen is dit niet mogelijk, zodat het Openbaar Ministerie voor dat onderdeel niet-ontvankelijk wordt verklaard”. Nu het in casu onder E tenlastegelegde identiek is aan hetgeen in die zaken was tenlastegelegd verzoekt de raadsman het Openbaar Ministerie op dezelfde gronden voor dat onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren.
De advocaat-generaal heeft bij repliek het standpunt ingenomen dat dit verweer moet worden verworpen nu de verdediging verwijst naar verouderde jurisprudentie. Immers, het hof heeft in meerdere zaken (ECLI:NL:GHDHA:2020:2492 en ECLI:NL:GHDHA:2022:2421) geoordeeld dat er op grond van artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen ook rechtsmacht is voor dit onderdeel aangezien Syrië een strenge wapenwetgeving kent waarbij het bezit van automatische vuurwapens verboden is en het overigens voor personen onder de 25 jaar verboden is een wapen te bezitten.
Het hof is van oordeel dat het hof rechtsmacht heeft ten aanzien van onderdeel E in het tenlastegelegde en overweegt daartoe het volgende.
Aan de verdachte is tenlastegelegd het oprichten en/of leiden en/of besturen van dan wel deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In deze bepaling wordt met oogmerk bedoeld het naaste doel van de organisatie, niet van de leden van de organisatie.
Het oogmerk van de organisatie is beschreven in de terroristische misdrijven opgenomen in de onderdelen A tot en met E van de tenlastelegging. Het gaat hier derhalve niet om verfeitelijking van het oogmerk van de verdachte of om terroristische misdrijven die direct aan de verdachte zelf worden verweten.
Artikel 6 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht. Deze bepaling kan in combinatie met het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (hierna: het Besluit) voorzien in rechtsmacht in o.m. terrorismezaken met een pleegplaats in het buitenland. Artikel 4 lid 2 van het Besluit bepaalt immers dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander of de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf dan wel een van de in die bepaling vermelde misdrijven omschreven. Ingevolge artikel 4 lid 9 van het Besluit geldt dit ook indien de verdachte eerst na het begaan van het feit een vaste woon- of verblijfplaats heeft gekregen. Artikel 6 Sr en het Besluit zijn per 1 juli 2014 in werking getreden.
Het hof ziet aanleiding om in afwijking van eerdere rechtspraak en conform ECLI:NL:GHDHA:2023:2191 de rechtsmacht van een op artikel 140a Sr toegesneden tenlastelegging – voor alle uitgewerkte terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht - te beoordelen conform het bepaalde in artikel 6 Sr in verbinding met artikel 4 lid 2 van het Besluit. Het hof heeft in zijn arrest van 20 december 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2640) overwogen dat deze bepalingen terugwerkende kracht hebben.
De rechtsmacht ten aanzien van de tenlastegelegde terroristische misdrijven zoals artikel 140a Sr (inclusief alle terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht) wordt derhalve bepaald door artikel 6 Sr en het Besluit, ook voor terroristische misdrijven waarvan de tenlastegelegde periode (deels) voor 1 juli 2014 ligt.
Het hof stelt vast dat de verdachte vanaf 22 mei 2014 stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen, aanvankelijk in de gemeente [gemeente 1] en vanaf 19 juni 2014 in de gemeente [gemeente 2]. Op het adres in de gemeente [gemeente 2] was de verdachte met zijn gezin woonachtig tot het moment dat hij op 3 december 2018 werd aangehouden. Daarmee is voldaan aan de eisen van artikel 4 lid 2 juncto artikel 4 lid 9 van het Besluit.
Een en ander leidt tot het oordeel dat het hof in de onderhavige zaak rechtsmacht heeft voor het tenlastegelegde in al zijn onderdelen.

6.Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot – rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn – een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op het ter terechtzitting van 19 februari 2024 overgelegde overzicht, heeft de advocaat-generaal de teruggave aan de verdachte gevorderd.

7.Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

8.Gevoerde verweren en (voorwaardelijke) verzoeken

8.1.
TCI informatie en AIVD informatie
De raadsman heeft betoogd dat ambtsberichten van de AIVD (anders dan controleerbare bewijsmiddelen, zoals taps en OVC’s) en TCI informatie niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Indien die informatie toch voor het bewijs wordt gebruikt dan verzoekt de verdediging dat de bronnen van die informatie als getuigen worden gehoord.
Het hof zal de AIVD ambtsberichten en de TCI informatie niet voor het bewijs gebruiken, zodat een beslissing op het voorwaardelijk verzoek om de bronnen te horen als getuige achterwege kan blijven.
8.2.
Betrouwbaarheid van de uitwerkingen van de OVC-bestanden
De verdediging heeft aangevoerd dat de uitwerkingen van OVC-bestanden niet voor het bewijs mogen worden gebruikt vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Hiertoe is aangevoerd dat de kwaliteit van de OVC-bestanden slecht is, terwijl de Arabisch taal zich – gelet op het poëtisch karakter en belang van de context - moeilijk leent voor een vertaling. Bestanden zijn gefilterd, maar niet blijkt dat de bewerkingen de inhoud daadwerkelijk verstaanbaarder hebben gemaakt. Bovendien bestaat bij het uitluisteren van bewerkte bestanden het risico van (zo begrijpt het hof) subjectieve vertalingen of ‘
priming’ (de beïnvloeding van contextuele verwachtingen op het vertaalproces). De verdediging baseert zich hierbij op een Australisch onderzoek.
Subsidiair is het standpunt van de verdediging dat enkel de OVC-bestanden waarvan vastgesteld kan worden dat de vertaling juist is, en waarvan zowel de vertaling als de interpretatie niet door de verdachte wordt betwist, voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
8.2.1.
Gang van zaken met betrekking tot de OVC
De OVC-bestanden in dit dossier behelzen gesprekken tussen de verdachte en anderen of anderen onderling die gevoerd zijn in de woning van de verdachte, een auto en de woning van de broer van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte]. De gesprekken werden voornamelijk in de Arabische taal gevoerd en enkele in het Engels. De opnames zijn door meerdere beëdigde tolken/vertalers (hierna: tolken) uitgeluisterd, vertaald en uitgewerkt in een transcriptie.
Uit een proces-verbaal van bevindingen “werkwijze uitluisteren en vertalen OVC” d.d. 25 maart 2019 volgt dat ten aanzien van de gesprekken in de Arabische taal de volgende werkwijze is gehanteerd. De bestanden werden door een Arabische tolk een eerste maal uitgeluisterd waarbij een voorlopige transcriptie werd opgesteld. Gebleken was dat de gespreksdeelnemers in bepaalde passages niet goed hoorbaar waren. Om de stemmen van de gesprekdeelnemers te verduidelijken zijn er door specialisten van het Data Processing Center (DPC) van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking (DLOS) digitale filters gemaakt die storende geluiden vervaagden of dempten waardoor de opgenomen gesprekken beter te beluisteren waren. Hierna bleek dat er in sommige passages snel of onduidelijk gesproken werd door de gespreksdeelnemers. Door het DPC werd er van deze passages een vertraagde versie gemaakt.
Hierna werden de bestanden (soms met behulp van de genoemde filters) voor de tweede maal beluisterd door een andere, onafhankelijke tolk. De tweede tolk heeft hierbij de eerste transcriptie zo mogelijk aangevuld en aangepast omdat er door de filters soms meer of andere woorden en of zinnen gehoord werden. Bij vermeldingswaardige verschillen is in de definitieve transcripties aangegeven wat de ene tolk hoort en wat de andere tolk hoort. Zowel de originele audiobestanden als de gemaakte filters zijn bewaard bij het onderzoeksteam. Een over de hervertaling opgemaakt proces-verbaal van 26 mei 2023 vermeldt dat OVC-file nummer 3 van slechtere kwaliteit was dan de overige OVC’s. Er hebben meerdere sessies, met meerdere tolken bij het DPC plaatsgevonden. Bij verschil van mening werden de betreffende passages door een andere tolk beluisterd. Slechts indien meerdere tolken overtuigd waren van hetgeen zij hoorden, werd de passage als definitieve transcriptie vastgelegd. Als dat niet zo was werd de passage als “ntv” (niet te verstaan) weergegeven.
In hoger beroep heeft het hof, eveneens zoals vermeld, het verzoek van de verdediging om een hervertaling ingewilligd ten aanzien van geselecteerde fragmenten. De tolk die in hoger beroep de (originele) OVC-fragmenten heeft hervertaald heeft de volgende werkwijze toegepast: eerst werd de tekst in het Arabisch vastgesteld en schriftelijk vastgelegd; de tekst werd daarna naar het Nederlands vertaald en daarna werd de vastlegging en vertaling van de verdachte aan de tolk voorgelegd. Dit heeft in sommige gevallen geleid tot een aanpassing van een (onderdeel) van de vertaling. Beide vertalingen zijn ter beschikking gesteld aan het hof. Daarna is in hoger beroep nog een hervertaling gevolgd op basis van de gefilterde bestanden, waarbij blijkens het hiervan opgemaakte proces-verbaal dezelfde werkwijze is gevolgd. Het vermeldt tevens dat er gebruik is gemaakt van de door de DPC bewerkte audio en van de Easy-Q. Het van een eerdere vertaalpoging opgemaakt proces-verbaal 24 mei 2023 vermeldt dat deze Easy-Q handmatig bediend kan worden om zelfstandig audio extra te kunnen filteren of naar wens te verbeteren.
8.2.2.
Beoordeling met betrekking tot de OVC-bestanden
Het hof stelt voorop dat de OVC-bestanden in dit dossier in verschillende mate verstaanbaar zijn, en onderdelen soms zelfs slecht. Hier komt nog bij dat de gesprekken vanuit de Arabische taal vertaald moesten worden. Dit vereist de nodige behoedzaamheid bij het gebruik van de vertalingen van deze bestanden in het strafrechtelijk onderzoek.
Het hof stelt vast dat de vertalingen – juist tegen deze achtergrond – zeer zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Er is gebruik gemaakt van steeds weer andere tolken, die onafhankelijk van elkaar naar de bestanden hebben geluisterd en verschillen hebben weergegeven. Om het gezegde beter te kunnen verstaan is gebruik gemaakt van filters om achtergrondgeluid te dempen of de snelheid te beperken. Het hof neemt in aanmerking dat de door het Openbaar Ministerie ingeschakelde tolken, voldoende professioneel en onafhankelijk kunnen worden geacht om objectief te werk te gaan. Het hof ziet gelet op dit alles niet of nauwelijks een risico op ‘
priming’.
Het voorgaande neemt niet weg, dat er verschillen zijn in de vertalingen en dat de vermelding “ntv” (niet te verstaan) in de transcriptie op veel plaatsen ervoor zorgt dat zowel de vertaler als de lezer alert moet zijn op het (mogelijk) ontbreken van de volledige context van het (wel) vertaalde.
Het hof ziet echter geen aanleiding de uitwerkingen van de OVC-bestanden in dit dossier om deze redenen categorisch als onbetrouwbaar uit te sluiten van het bewijs. De vertalingen zijn zoals gezegd zeer zorgvuldig tot stand gekomen. Het feit dat niet alles verstaan is en er verschillen in vertaling zijn laat onverlet dat het juist aan het hof is om het bewijs te selecteren en waarderen.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding behoedzaam te zijn bij het gebruik van de (vertalingen van de) OVC-bestanden voor het bewijs. Het zal dat slechts doen:
1) ten aanzien van die (delen van) bestanden waarvan de inhoud steun vindt in ander bewijsmateriaal, zoals getuigenverklaringen en/of
2) indien het bestand ter terechtzitting in hoger beroep is afgespeeld en vertaald door de daar aanwezige tolk en/of
3) de vertaling van het bestand niet door de verdachte is betwist.
8.2.3.
Welk type bewijsmiddel OVC-bestanden?
Naar het oordeel van het hof kunnen de OVC-bestanden als bewijsmiddel voor wat betreft de daaraan toe te kennen bewijskracht worden aangemerkt als ‘ander geschrift’ in de zin van artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 Sv. Als zodanig kan dit bewijsmiddel enkel gelden als bewijs van de tenlastelegging in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. In die zin zal het hof die OVC-bestanden dan ook gebruiken.
8.3.
Volkskrant artikel
De advocaat-generaal acht het artikel uit De Volkskrant van 6 april 2019 getiteld “Wat hebben [verdachte] en [medeverdachte] in Syrië gedaan?” als ‘ander geschrift’ bruikbaar als bewijsmiddel. Om dubbeltellingen in het bewijsmateriaal te voorkomen wil de advocaat-generaal het artikel uitsluitend gebruiken voor zover dat is gebaseerd op het door journaliste [journaliste 1] zelf verrichte onderzoek in Syrië.
De verdediging heeft verzocht om dit artikel van het bewijs uit te sluiten. Voor zover het hof het artikel toch voor het bewijs wil gebruiken, heeft de verdediging verzocht om de auteurs [journaliste 1] en [journaliste 2] en alle personen die de bron vormen van het artikel te horen als getuige.
Het hof zal het artikel uit De Volkskrant van 6 april 2019 niet als bewijsmiddel gebruiken. Het artikel bevat belastende verklaringen over de verdachte, terwijl de verdediging op geen enkele wijze in de gelegenheid is geweest degenen die volgens het artikel belastend over de verdachte hebben verklaard te ondervragen. Het feit dat een van de journalisten van het artikel, [journaliste 1], als getuige is gehoord bij de raadsheer-commissaris, vormt niet een afdoende compensatie hiervoor, nu zij zich ten aanzien van de bronnen van het artikel heeft beroepen op haar journalistieke verschoningsrecht.
8.4.
Betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
De verdediging heeft ten aanzien van een aantal getuigenverklaringen bepleit dat deze wegens onbetrouwbaarheid niet mee kunnen werken aan het bewijs. Daarbij is met name gewezen op de getuigen [getuige A] en [getuige B] (ook wel: [getuige B]).
De
de auditu(‘van horen zeggen’) verklaringen van hen kunnen, volgens de verdediging, niet voor het bewijs gebruikt worden nu deze afkomstig zijn van discutabele bronnen: van geruchten of de verdachte zelf die zich, volgens de verdediging, soms bedient van grootspraak en daardoor geen betrouwbare bron is.
In het algemeen hebben de getuigen [getuige A] en [getuige B] naar het oordeel van het hof zeer gedetailleerd en consistent verklaard over wat zij hebben gezien en gehoord. Hun verklaringen bij de rechter-commissaris komen in grote lijnen overeen met hun verklaringen afgelegd bij de politie.
Met de verdediging constateert het hof dat deze verklaringen voor een groot deel de auditu zijn en aldus zijn gebaseerd op wat zij bijvoorbeeld van de verdachte zelf hebben gehoord. Vooropgesteld zij dat gebruik voor het bewijs van zulke de auditu verklaringen de uiterste behoedzaamheid met zich brengt.
Deze behoedzaamheid in acht nemend, ziet het hof geen beletsel een deel van de verklaringen van de getuigen [getuige A] en [getuige B] te gebruiken voor het bewijs. Het hof acht dit deel van hun verklaringen betrouwbaar, nu dit deel van de verklaringen op relevante onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten de OVC-bestanden. Bij het betrachten van de bedoelde behoedzaamheid heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de betreffende getuigen, zoals hiervoor is uiteengezet, zijn gehoord door en ten overstaan van een rechter-commissaris, waarbij de verdediging de mogelijkheid heeft gehad haar ondervragingsrecht uit te oefenen.
Voor zover de verdachte mede de bron is van wat deze getuigen hebben vernomen, geldt dat het hof in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende reden ziet zijn uitlatingen als grootspraak en daarmee onbetrouwbaar terzijde te schuiven. Niet valt in te zien waarom hij onjuiste verhalen over diens betrokkenheid bij Jabhat al-Nusra zou vertellen. Een goede reden daarvoor is gesteld noch gebleken.
Het hof acht – mede gelet op het voorgaande - hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over een - mede cultureel bepaald - motief van deze getuigen om onjuist over de verdachte te verklaren (gelegen in geldproblemen tussen de verdachte en [getuige B] of vanwege een stammenstrijd tussen de verdachte en [getuige A]) onvoldoende aannemelijk geworden, nu de gestelde motieven om onjuist te verklaren enkel en alleen zijn gebaseerd op de suggestie van de verdachte en niet nader is onderbouwd.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de verklaringen van [getuige A] en [getuige B] betrouwbaar acht en deze zal gebruiken voor het bewijs. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Voor zover dit verweer met betrekking tot andere getuigenverklaringen is gevoerd, zal het hof dit niet bespreken, nu die verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt.
8.5.
Horen getuigen ter terechtzitting; eerlijk proces?
De verdediging heeft herhaaldelijk verzocht om de getuigen [getuige A] en [getuige B] als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te mogen horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de verdediging gewezen op het feit dat de verklaringen de auditu verklaringen betreffen waarvan de bron de verdachte is en dat artikel 344 lid 4 Sv bepaalt dat het bewijs van de verdachte niet uitsluitend kan worden gebaseerd op de opgave van de verdachte. Verder heeft de verdediging naar voren gebracht dat cruciale vragen tijdens het verhoor van de getuigen bij de rechter-commissaris ten onrechte belet zijn, met name bij de getuige [getuige B].
Aangezien de verzoeken tot het horen ter terechtzitting van deze getuigen zijn afgewezen is de verdediging niet in staat geweest om deze getuigen ten overstaan van het gerecht dat de verdachte berecht te horen. Mede gelet op het belang van deze getuigenverklaringen (
a decisive basis for the conviction) is daarom het recht van de verdachte op een eerlijk proces geschonden, indien deze verklaringen voor het bewijs worden gebruikt. Het is dan ook noodzakelijk dat deze getuigen ter terechtzitting gehoord worden en de raadsman heeft dat verzoek bij pleidooi nog herhaald.
Het hof stelt voorop dat de getuigenverklaringen van [getuige A] en [getuige B] niet het enige bewijs tegen de verdachte vormen. Zo zijn er nog andere getuigenverklaringen en OVC-gesprekken. De veroordeling is dan ook niet geheel of in beslissende mate (
solely or to a decisive degree) op deze getuigenverklaringen gebaseerd. Verder geldt dat van een situatie als bedoeld in artikel 344 lid 4 Sv geen sprake is, nu de veroordeling niet uitsluitend is gebaseerd op de opgave van de verdachte.
Het hof overweegt verder dat het enkele feit dat deze getuigen niet ter terechtzitting zijn gehoord niet onverenigbaar is met het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 lid 3 onder d EVRM. Waar het om gaat is dat op enig moment in het proces als geheel een adequate en behoorlijke gelegenheid tot ondervraging heeft bestaan.
De getuigen [getuige A] en [getuige B] zijn ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig gehoord. Ter gelegenheid van die verhoren is de verdediging in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen.
Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige B] van 15 februari 2021 blijkt dat de rechter-commissaris een veiligheidsrapport heeft ontvangen van een medewerker van de “dienst bewaken, beveiligen en crisisbeheersing”, waaruit volgt dat de getuige met een ernstige dreiging te maken heeft. Om die reden heeft de rechter-commissaris de getuige, telkens na vertrouwelijk overleg, het recht gegeven om op enkele vragen niet te antwoorden. In zoverre is het ondervragingsrecht van de verdediging aan beperkingen onderhevig geweest. Deze beperking heeft zich echter niet voorgedaan ten aanzien van de belastende elementen in die getuigenverklaring, die het hof voor het bewijs gebruikt. Op dat punt heeft de getuige alle vragen beantwoord. De vragen die de getuige niet heeft willen beantwoorden doen overigens aan de inhoud van die verklaring niet af. Dat is door de verdediging ook niet gemotiveerd betoogd.
Gelet op het voorgaande heeft in het proces als geheel een adequate en behoorlijke gelegenheid tot ondervraging bestaan en levert de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de getuigen [getuige A] en [getuige B] ten overstaan van de zittingscombinatie van het hof te horen geen strijd op met artikel 6 EVRM. Er is, mede gelet op de onderbouwing, dan ook geen noodzaak tot het horen van deze getuigen ter terechtzitting en het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
Evenmin levert het gebruik van deze getuigenverklaringen strijd op met artikel 6 EVRM.
8.6.
Overige (voorwaardelijke) getuigenverzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht alle getuigen te horen wiens eerder afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, voor zover die getuigen niet eerder door de verdediging zijn gehoord.
Het hof zal alleen die verklaringen van getuigen voor het bewijs bezigen voor zover die ook ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zijn gehoord, waarbij de verdediging in de gelegenheid is gesteld om vragen aan hen te stellen. Daarom kan een beslissing op dit voorwaardelijk verzoek achterwege blijven.

9.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari
20112013tot en met
3 december 20181 januari 2014,
in één of meer plaats(en)in Syrië
en/of Turkije en/of Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra
en/of Ha’yat Tahrir al-Sham (HTS) en Jabhat Fateh Al-Sham en/of Al Qaida en/of Islamitische Staat (IS) en/of Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had en/of heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of II (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van het Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 Wet Wapens en Munitie)
,
terwijl hij, verdachte, deze (terroristische) organisatie(s) heeft opgericht en/of daaraan leiding heeft gegeven en/of heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Aanpassingen zijn cursief weergegeven. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

10.Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen als bijlage aan dit arrest worden gehecht.

11.Nadere (bewijs)overwegingen ten aanzien het tenlastegelegde

11.1.
Deelname terroristische organisatie Jabhat al-Nusra
11.1.1.
Inleiding
Het is een feit van algemene bekendheid dat in het voorjaar van 2011 een groot deel van de bevolking van Syrië vreedzaam in verzet kwam tegen het regime van president Bashar al-Assad.
In de loop van 2012 wordt duidelijk dat jihadistische strijdgroepen, met zowel lokale als buitenlandse strijders in hun gelederen, in toenemende mate betrokken zijn bij de opstand in Syrië tegen het regime van president Bashar al-Assad.
Jabhat al-Nusra liet op 24 januari 2012 voor het eerst van zich horen in een videoboodschap. In deze videoboodschap, die werd gepost op de jihadistische website Shumukh al-Islam, maakte Jabhat al-Nusra zijn oprichting bekend.
Op 30 mei 2013 is door de VN Veiligheidsraad een wijziging doorgevoerd op de VN Sanctielijst ten aanzien van Al-Qa`ida in Irak. Jabhat al-Nusra is als één van de aliassen van “Al-Qa`ida in Iraq” op de lijst geplaatst.
Jabhat al-Nusra was een van de jihadistische strijdgroepen in Syrië die op gewelddadige wijze een zuiver islamitische samenleving en/of staat gebaseerd op de sharia – dit alles zoals door hen gepercipieerd – wilden opleggen aan de burgerbevolking. Hiermee beoogden zij - zo stelt het hof vast, mede in navolging van eerdere jurisprudentie (zie bijv. het arrest d.d. 6 oktober 2017, ECLI:GHDHA:2017:2855), de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. Daarbij was het naaste doel een deel van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. De misdrijven die deze strijdgroepen pleegden, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen, werden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.
11.1.2.
Juridisch kader
Van deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie in de zin van artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel deze ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk. De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid — in de zin van onvoorwaardelijk opzet weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
11.1.3.
Beoordeling
Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat Jabhat al-Nusra het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van Jabhat al-Nusra met zich meebrengt het plegen van terroristische misdrijven. [1]
Strijdgroepen als Jabhat al-Nusra trachtten in de tenlastegelegde periode hun doelen, waaronder het vervangen van de bestaande politieke structuur door een structuur gebaseerd op de sharia, te bereiken mede door angst, dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelde. Zij kunnen aldus worden aangemerkt als organisaties die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in artikel 140a Sr.
Het hof acht bewezen dat de verdachte deelnam aan die terroristische organisatie, zoals bedoeld in artikel 140a Sr. Dit blijkt onder meer uit het navolgende.
Uit verklaringen van getuigen blijkt dat de verdachte lid was en actief was bij Jabhat al-Nusra. Dat wordt bevestigd in een OVC-gesprek waarin de verdachte zichzelf hardop afvroeg hoe ze wisten dat ook hij bij Jabhat al-Nusra zat.
Ook blijkt uit verklaringen van getuigen dat de verdachte destijds contact had met Abu Luqman en dat Abu Luqman een leider dan wel belangrijk persoon was binnen de organisatie van Jabhat al-Nusra. Ook blijkt uit die verklaringen dat de verdachte de persoonlijk begeleider was van die Abu Luqman. Dat de verdachte inderdaad contact had met die Abu Luqman blijkt uit een OVC-gesprek waarin de verdachte vertelde dat hij die Luqman ontmoette, dat die Luqman hem welkom heette en dat die Luqman de verdachte voorzag van een naam, te weten ‘Abu Ibrahim’.
Voorts blijkt uit verklaringen dat Jabhat al-Nusra controle kreeg over een dam in Syrië, te weten de Baath Dam. In die omgeving werden door leden van de terroristische organisatie ook gevangenen in een gevangenis gehouden tegen wie ook geweld werd gebruikt. Blijkens de verklaringen van getuigen vervulde de verdachte een belangrijke rol bij die dam en in die gevangenis, waarbij de verdachte zelf ook geweld zou hebben gebruikt tegen gevangenen. Dit wordt bevestigd in een OVC-gesprek waarin werd besproken dat de verdachte met een wapen is gezien, dat de verdachte mensen uit Raqqa iets heeft aangedaan en dat hij een persoon of personen in de gevangenis heeft vermoord dan wel hard heeft geslagen.
De verdachte wist bovendien in zijn algemeenheid dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Hij was immers nauw betrokken bij deze organisatie en bij een leider binnen die organisatie en het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van de tenlastegelegde periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden.
Verder geldt dat bij arrest van het hof Den Haag d.d.
3 juli 2023 [2] de broer van de verdachte, [medeverdachte], is veroordeeld voor zijn gewichtige rol bij Jabhat al-Nusra. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk. Hij nam deel aan een van de OVC gesprekken die het hof in de onderhavige zaak voor het bewijs heeft gebruikt. De opmerkingen van [medeverdachte] over mensen die door de verdachte in de gevangenis zijn vermoord zijn overtuigender nu is vastgesteld dat [medeverdachte] zelf lid was van Jabhat al-Nusra.
Mede op basis van het voorgaande, in samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2014 deelnam aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten Jabhat al-Nusra, zoals hiervoor bewezen is verklaard.
11.2.
Alibi verdachte?
De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij in de periode, die de rechtbank bewezen heeft verklaard (1 januari 2012 tot en met 1 januari 2014), niet in Syrië, maar in Turkije verbleef en dat hij zich aldus niet schuldig kan hebben gemaakt aan enige vorm van deelname aan Jabhat al-Nusra.
Het hof acht dit alibi niet aannemelijk geworden.
Daarbij hecht het hof belang aan het eerste IND gehoor van de verdachte d.d. 17 april 2014, waarbij de verdachte heeft verklaard dat hij pas op 13 januari 2014 is vertrokken vanuit Syrië naar Turkije en toen pas enige tijd in Turkije is gebleven. Deze verklaring vindt bevestiging in het bij de doorzoeking in de woning van de verdachte op zijn naam aangetroffen verblijfsvergunning voor Turkije voor de periode van 29 januari 2014 tot
21 januari 2015. [3] Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaring van de verdachte.
Verder acht het hof hierbij van belang dat er door de verdachte in de loop van het hele proces geen objectieve gegevens zijn verstrekt waaruit zou kunnen blijken dat hij inderdaad in de betreffende periode in Turkije verbleef. De verdachte heeft (ook) ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep – waar aan hem op meerdere momenten (wederom) inzage in de (meta)data van zijn telefoon is verstrekt - getracht zijn verblijf in Turkije te onderbouwen met (metadata van) foto’s uit die periode, maar uiteindelijk heeft de verdachte geen enkele foto naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte in die periode in Turkije verbleef.
Namens de verdediging is in de loop van het proces – samengevat - naar voren gebracht dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de gegevensdragers waarop zich, onder meer foto’s, bevinden in te zien. In dit verband heeft de verdediging het verzoek gedaan de originele gegevensdragers (zoals telefoons van de verdachte) ter terechtzitting in hoger beroep ter inzage aanwezig te laten zijn, onder meer om metadata (met name locatiegegevens) van foto’s te achterhalen. Daarbij is door en namens de verdachte de stelling betrokken dat er zich in zijn telefoons meer foto’s zouden moeten bevinden en wellicht ook meer metadata.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep – samengevat - toegelicht dat de aan de verdachte reeds meermalen verstrekte kopie van de gegevensdragers een volledige kopie betreft van de inhoud van de gegevensdragers en dat bij foto’s behorende metadata, voor zover aanwezig, inzichtelijk zijn. Daarbij heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat naar aanleiding van een verzoek van de verdachte het proces-verbaal van
26 januari 2024 is opgesteld waarmee metadata, voor zover aanwezig, van een aantal door de verdachte geselecteerde foto’s is verstrekt.
Het hof overweegt dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw, maar ook al ruim daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om kopieën van in beslag genomen gegevensdragers in te zien. De kopie van de gegevensdragers heeft de verdachte langdurig ter beschikking gehad op zijn cel, zodat hij daar in alle rust naar heeft kunnen kijken om een selectie van volgens hem mogelijk relevante foto’s te maken, hetgeen de verdachte ook heeft gedaan. Dat de kopie op momenten vanwege een technisch defect niet langer inzichtelijk was, doet daar niet aan af.
Het hof gaat ervan uit dat de kopieën waarover de verdachte heeft beschikt alle foto’s en beschikbare metadata bevatten, nu de toelichting die de advocaat-generaal op dit punt heeft gegeven door de verdediging niet gemotiveerd is betwist en er verder geen enkele aanleiding is om ervan uit te gaan dat dit niet het geval is.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de verdachte niet is beperkt in zijn recht om inzage van bestanden, zoals foto’s en de daarbij behorende metadata.
De verdachte heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in Syrië, maar in Turkije verbleef in voornoemde periode.
11.3.
Deelvrijspraak oprichter/bestuurder
Het hof acht – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en bepleit door de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte oprichter dan wel bestuurder is geweest van Jabhat al-Nusra.
11.4.
Deelvrijspraak leiderschap
11.4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde leiding geven aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a lid 2 Sr. [4] Uit de memorie van toelichting en jurisprudentie met betrekking tot leiderschap volgt dat sprake kan zijn van verschillende soorten leiders. Kern is dat de betreffende persoon bevelen kan geven aan anderen. Uit de getuigenverklaringen over de rol van de verdachte volgt dat de verdachte hand- en spandiensten verrichtte ten behoeve van een van de leiders van de terroristische organisatie en dat hij persoonlijke contacten had met leiders van Jabhat al-Nusra. Verder blijkt uit getuigenverklaringen dat de verdachte een prominente en gewelddadige rol speelde op de Baath Dam, waar hij gevangenen naar toe liet brengen, martelde en doodde. De verdachte hoefde, gelet op zijn positie, zijn handen niet vuil te maken tenzij het niet anders kon, aldus getuige [getuige A]. Verder is de verdachte door verschillende getuigen als ‘emir’ aangeduid. Ook heeft de verdachte in gesprekken verklaard dat hij een leidinggevende positie had op de Baath Dam.
11.4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van leiding geven – kort weergegeven – op grond van het volgende.
Er is geen objectief bewijs dat er ooit een ‘emir van de Baath Dam’ heeft bestaan en dat dit de verdachte was.
Het op een telefoon van de verdachte aangetroffen chatgesprek tussen [betrokkene] (hierna ook [betrokkene]) en de verdachte waarin [betrokkene] schrijft “Hoe gaat het emir van Al-Ba’th dam” betreft een grap en vindt zijn oorsprong in een op Facebook geplaatst bericht van [getuige B] (ook genaamd [getuige B]) dat onjuiste info bevatte over de verdachte. De verdediging heeft in dit verband in hoger beroep een video ingebracht, die ter terechtzitting is getoond, waarin (volgens de verdediging) [betrokkene] bevestigt dat zijn bericht aan de verdachte een grap was. Ter onderbouwing van de stelling dat [betrokkene] op de beelden is te zien heeft de verdediging foto’s van identiteitsbewijzen overgelegd.
Verder geldt dat de getuigenverklaringen van [getuige A] en [getuige B] de auditu verklaringen betreffen waar de verdachte de bron van is. Voorts volgt uit meerdere getuigenverklaringen dat de verdachte onbetrouwbaar is, aan grootspraak doet en regelmatig leugens vertelt.
11.4.3.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat een leider van een organisatie iemand is die het binnen een (deel van een) organisatie voor het zeggen heeft. Het is iemand die een centrale rol speelt binnen de organisatie. Het gaat vooral om een voortdurende feitelijke zeggenschap, de touwtjes in handen hebben. In tegenstelling tot diegenen die de opdrachten uitvoeren, is de leider iemand die de misdaadorganisatie (mede) vormt, het initiatief neemt, richting geeft en als organisatie in stand houdt. Leider hoeft niet de hoogste leider te betreffen en het leiderschap hoeft op geen enkele wijze geformaliseerd te zijn. Er kunnen meerdere leiders zijn binnen een organisatie.
De getuige [getuige A] heeft - kort samengevat – verklaard dat de verdachte hem heeft verteld dat hij leider is geweest van de Baath Dam. Hij zou gevangenen daar hebben gemarteld en zowel levende als overleden mensen in de rivier hebben gegooid. Hij zou het besluit van Daesh hebben uitgevoerd tegen die mensen. De verdachte hoefde zelf zijn handen niet vuil te maken omdat hij een leider was, maar als het niet anders kon dan moest het soms wel. De verdachte was de persoonlijke begeleider van Abu Luqman, de eerste man van Jabhat al-Nusra in Raqqa.
De getuige [getuige B] heeft - kort samengevat - verklaard dat de verdachte hem heeft verteld dat hij verantwoordelijk was voor het gebied rondom de Baath Dam en ook voor de gevangenis en de gevangenen in dat gebied.
Gelet op het eerder verwoorde uitgangspunt dat uiterst behoedzaam moet worden omgegaan met de auditu (getuigen)verklaringen, is het hof van oordeel dat het bewijs dat verdachte (een) leider was van Jabhat al-Nusra niet is geleverd op grond van deze getuigenverklaringen. Daarbij betrekt het hof dat de verklaringen van de getuigen, waarvan de bron in essentie de verdachte is, waar het leiderschap betreft nauwelijks tot geen steun vinden in overige bewijsmiddelen. In een enkel OVC-gesprek wordt de verdachte weliswaar in verband gebracht met hooggeplaatste personen binnen Jabhat al-Nusra, maar uit die gesprekken volgt niet, zonder meer, dat de verdachte leider was. Dat de verdachte persoonlijk begeleider of lijfwacht zou zijn geweest van Abu Luqman, een hooggeplaatst persoon binnen Jabhat al-Nusra, zoals de getuigen verklaren, maakt evenmin dat de verdachte een leider was binnen Jabhat al-Nusra. Wat die functie van lijfwacht of begeleider precies inhield wordt niet duidelijk uit het dossier, terwijl ‘persoonlijk begeleider’ ook kan betekenen dat de rol van de verdachte vooral ondersteunend en niet leidinggevend was.
Dat de verdachte leider was in de gevangenis op de Baath Dam, zoals meergenoemde getuigen hebben verklaard, vindt evenmin voldoende steun in overige bewijsmiddelen.
In dit verband is van belang dat het hof geen bewijswaarde toekent aan het in een telefoon van de verdachte aangetroffen chatbericht van 28 september 2015 waarin een gebruiker, die zich bekend maakt als [betrokkene] ([betrokkene]), de verdachte vraagt “Hoe gaat het emir van de Al Ba’th Dam”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ter zake verklaard dat dit bericht verwijst naar een door [getuige B] op Facebook geplaatst bericht waarin de verdachte, als onderdeel van een grap, ten onrechte als emir van de Baath Dam is aangeduid. In zijn chatbericht aan de verdachte refereert [betrokkene] aan dit bericht op Facebook, maar het is niet letterlijk bedoeld, aldus de verdachte. Namens de verdachte is in hoger beroep een video ingebracht die ter terechtzitting is afgespeeld. In die video is een man te zien die – kort samengevat – verklaart dat hij [betrokkene] is, dat zijn bericht aan de verdachte refereerde aan de post op Facebook, dat hij zijn bericht aan de verdachte heeft gestuurd om de situatie belachelijk te maken en dat zijn bericht niets met de waarheid heeft te maken.
Gelet op deze video, is het hof van oordeel dat het chatbericht van [betrokkene] niet kan dienen tot steunbewijs voor de eventuele rol van de verdachte als leider van Jabhat al-Nusra in de gevangenis bij de Baath Dam. Hetzelfde geldt voor het bericht op Facebook waar [betrokkene] aan zou refereren. Daaraan doet niet af dat het hof niet kan nagaan of de man in de video daadwerkelijk de [betrokkene] is geweest die het chatbericht heeft verzonden aan de verdachte. Evenmin doet daaraan af dat het hof niet kan nagaan onder welke omstandigheden de verklaring op de video is uitgesproken en of die verklaring in vrijheid tot stand is gekomen.
Nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal de verdachte worden vrijgesproken van het zijn van leider van Jabhat al-Nusra.

12.Eerlijk proces

Het strafproces tegen de verdachte is in zijn geheel eerlijk verlopen als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof heeft, in dit geval, alleen verklaringen voor het bewijs gebruikt van getuigen die ten overstaan van de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord. Bij de waardering van de inhoud van die verklaringen is het hof behoedzaam te werk gegaan. Ten aanzien van de vertaling van de OVC-gesprekken is de werkwijze van de politie en het Openbaar Ministerie kritisch beschouwd en daarvan heeft het hof geoordeeld dat deze met voldoende waarborgen omkleed is geweest om die gesprekken in samenhang met overig bewijs voor het bewijs te gebruiken. De verdachte heeft zowel in de aanloop naar de zittingen in eerste aanleg als in hoger beroep alle OVC gesprekken ontvangen en op zijn cel kunnen beluisteren. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte in de gelegenheid gesteld ieder door hem gewenst OVC gesprek te laten afspelen. Dat is ook gebeurd en de ter terechtzitting aanwezige beëdigd tolk heeft in aanwezigheid van de verdachte vertaald, zodat de verdachte en zijn raadsman daarop konden reageren hetgeen zij ook hebben gedaan. Ten slotte heeft de verdachte tijdig voor aanvang van de inhoudelijke zittingen een onbewerkte kopie ontvangen van de inhoud van zijn inbeslaggenomen gegevensdragers (telefoons e.d.). De politie heeft een aantal door de verdachte geselecteerde foto’s onderzocht en de verdachte heeft op de bevindingen van de politie kunnen reageren. Ook tijdens de inhoudelijke zittingen in hoger beroep zijn deze gegevens ter beschikking van de verdachte gesteld en is hem de gelegenheid geboden deze onder de aandacht van het hof te brengen.

13.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.

14.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

15.Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
15.1.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich in Syrië aangesloten bij Jabhat al-Nusra, een organisatie die in de bewezenverklaarde periode tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven.
Jihadistische groeperingen als de onderhavige hebben zich structureel schuldig gemaakt aan bloedig, angstaanjagend geweld en grove mensenrechtenschendingen in Syrië. Zij hebben vele doden op hun geweten, zijn mede verantwoordelijk voor de verschrikkelijke vernielingen van huizen, landbouw en infrastructuur. Hun terreurdaden hebben een ontwrichtende werking op de samenleving gehad, de sektarische strijd aangewakkerd en bijgedragen aan ondraaglijk lijden en angst van velen. Geterroriseerde inwoners zijn vanwege dit hiervoor beschreven geweld op de vlucht geslagen en hebben alles achter moeten laten.
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven dient daarom op krachtige wijze te worden tegengegaan. Vergelding en algemene preventie moeten bij de keuze van strafsoort en duur van de op te leggen straf voorop staan.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet anders gereageerd worden dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
De op te leggen straf zal aanzienlijk lager zijn dan de advocaat-generaal heeft geëist. Dit komt vooral door het gegeven dat het hof – anders dan het Openbaar Ministerie - niet bewezen acht dat de verdachte als leider noch als oprichter en/of als bestuurder betrokken is geweest bij Jabhat al-Nusra, welke factor bij bewezenverklaring een verdubbeling in strafbedreiging (wat betreft gevangenisstraf) zou hebben betekend.
15.2.
Vergelijkbare zaken
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gekeken naar de hoogte van straffen in zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak.
Als uitgangspunt voor deelneming aan een terroristische organisatie, ongeacht de bewezenverklaarde periode, geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
In strafverzwarende zin ten opzichte van dit uitgangspunt weegt het hof mee dat de verdachte in contact stond met de leider van Jabhat al-Nusra Abu Luqman als diens persoonlijk begeleider. Voorts heeft de verdachte in de gevangenis van de Baath Dam een belangrijke rol vervuld.
In strafmatigende zin weegt het hof mee dat de verdachte het geweld in Syrië niet heeft opgezocht, zoals uitreizigers vanuit Nederland, maar geboren en getogen is in Syrië.
15.3.
Persoonlijke omstandigheden en detentieregime
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht om bij een strafoplegging rekening te houden met de impact van de detentie op verdachtes gezin, zijn kinderen in het bijzonder, zoals de verdachte bij het bespreken van zijn persoonlijke omstandigheden ter terechtzitting uiteen heeft gezet.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte al vijf jaar verblijft op de TA-afdeling te Vught. Het regime op deze afdeling is zwaarder en meer beperkt dan in een normaal regime, maar voor de verdachte is dit nog zwaarder doordat hij niet voldoet aan de eisen die sommige medegedetineerde aan hem stellen. Dit leidt tot uitsluiting.
Het hof ziet aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met het zwaardere detentieregime waarin de verdachte verblijft. Het hof houdt geen rekening met de gevolgen van verdachtes detentie op diens gezin, nu een dergelijke impact – in de regel - voor iedere gedetineerde met een gezin geldt.
Al het voorgaande afwegende, alsmede gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van het hof in de zaak van de medeverdachte [5] , acht het hof in deze zaak in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend.
15.4.
Uittreksel Justitiële Documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
2 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk in Nederland is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
15.5.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, nu de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de als redelijk te beoordelen termijn van 16 maanden. De termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden nu tussen de datum van inverzekeringstelling van de verdachte op 3 december 2018 en de datum van het eindvonnis op 20 september 2021 meer dan 16 maanden is verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim 17 maanden.
Voorts is de termijn van berechting in hoger beroep overschreden nu tussen de datum van het instellen van het hoger beroep op 1 oktober 2021 en de datum van dit eindarrest meer dan 16 maanden is verstreken, namelijk iets meer dan 14 maanden.
De advocaat-generaal meent dat een strafvermindering van zes maanden gerechtvaardigd is.
De verdediging is van mening dat de door de rechtbank gehanteerde strafvermindering van drie maanden geen recht doet aan de ernst van de schending. In hoger beroep is eveneens sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en de verdediging verzoekt dan ook de overschrijding(en) van de redelijke termijn in redelijkheid en billijkheid te verdisconteren in een eventueel op te leggen strafmaat.
In de geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om op de in beginsel passend geachte gevangenisstraf zes maanden in mindering te brengen.
Het hof is dan ook - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

16.Verzoek opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis

Bij pleidooi heeft de raadsman, in het licht van de bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde, het hof verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen dan wel te schorsen.
Ook heeft de raadsman verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen in verband met het bepaalde in artikel 67a lid 3 Sv, nu het hof in het arrest van de medeverdachte heeft overwogen dat als uitgangspunt voor deelneming aan een terroristische organisatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren geldt en de verdachte zich ruim vijf jaar in voorlopige hechtenis bevindt.
Gelet op de straf die aan de verdachte in dit arrest wordt opgelegd, is thans geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv, zodat - nu het hof de gronden en ernstige bezwaren voor de voorlopige hechtenis, nog steeds aanwezig acht - het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis moet worden afgewezen.
De raadsman heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het belang van de verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis dient te prevaleren boven het belang van strafvordering bij voortzetting daarvan, zodat ook het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.

17.Beslag

De rechtbank heeft geen beslissing genomen op de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het beslag op de terechtzitting van 19 februari 2024 gevorderd dat de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst, worden teruggegeven aan de verdachte.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst met inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.

18.Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het hof heeft gelet op artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens geldt dan wel gold.

19.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig voor zover de tenlastelegging inhoudt “althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat”.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. W.S. Korteling en mr. F.W. Pieters, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 april 2024.

Voetnoten

1.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 8 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2492; Gerechtshof Den Haag 4 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:172; Gerechtshof Den Haag 20 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2640
2.Gerechtshof Den Haag 3 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1242
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 januari 2019, LERCA18010-1028, dossierpagina 2523
4.Requisitoir p.40
5.Gerechtshof Den Haag 3 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1242