ECLI:NL:GHDHA:2022:2421

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
2200128321
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de verdachte in de terroristische organisatie Ahrar al-Sham en de aanranding van de persoonlijke waardigheid van overleden personen in het kader van oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die betrokken was bij de terroristische organisatie Ahrar al-Sham. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, waaronder het aanranding van de persoonlijke waardigheid van overleden personen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het deelnemen aan Ahrar al-Sham, een organisatie die zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden in Syrië. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en vier maanden. Het hof oordeelde dat de handelingen van de verdachte, zoals te zien in videomateriaal, een ernstige schending van de persoonlijke waardigheid van de slachtoffers opleverden, maar dat de specifieke tenlastelegging van aanranding van de persoonlijke waardigheid niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De uitspraak benadrukt de ernst van de betrokkenheid bij terroristische organisaties en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001283-21
Parketnummer: 09-748011-19
Datum uitspraak: 6 december 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 april 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag] 1990,
thans gedetineerd in PI Vught, te Vught.
Onderzoeksnaam: 26Clermond
Inhoudsopgave
Het hof zal in dit arrest de volgende onderwerpen behandelen:
Lijst van gebruikte afkortingen p. 3
Onderzoek van de zaak p. 3
Procesgang p. 3
Tenlastelegging p. 3
Rechtsmacht ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, onderdeel E p. 6
Vordering van de advocaat-generaal p. 7
Het vonnis waarvan beroep p. 7
Vaststelling van de feiten p. 8
8.1 Inleiding
8.2. Ahrar al-Sham
8.3 Het videomateriaal
8.3.1 De YouTube video (video 1)
8.3.2 De tweede aangetroffen video op YouTube (video 2)
8.3.3 Het gebruik van video 1 voor het bewijs
8.3.4 Video’s betrekking op Al-Ghab
8.3.5 Is de verdachte te zien op video 1
8.4 Gebruik sociale media
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde p. 30
9.1 Niet-internationaal gewapend conflict
9.2 Beschermde personen
9.3 Aanranding van de persoonlijke waardigheid
9.4 Conclusie
Overwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde p. 37
10.1 Terroristisch oogmerk
10.2 Deelname en ondersteunende gedragingen
10.3 Conclusie
Bewezenverklaring p. 43
Bewijsvoering p. 44
Voorwaardelijke getuigenverzoeken p. 44
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde p. 45
Strafbaarheid van de verdachte p. 45
Strafmotivering p. 45
Toepasselijk wettelijk voorschrift p. 47
Beslissing p. 47
Ter bevordering van de leesbaarheid van het arrest is hieronder een lijst van gebruikte afkortingen opgenomen.
FSA Free Syrian Army
ICC International Criminal Court
ICTY International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia
IS Islamitische Staat
ISIS Islamitische Staat in Irak en Syrië
GA 3 Gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève
SCM Syrian Centre for Media and Freedom of Expression
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
VN Verenigde Naties
WIM Wet internationale misdrijven
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
3 Procesgang
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 27 april 2015, in of nabij Al-Ziyarah (Syrië) en/of Hama (Syrië), althans (elders) in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
in geval van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië, in strijd met het bepaalde in gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949,
één of meer persoon/personen die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en), te weten één of meer burger(s) en/of personeel van strijdkrachten die de wapens had(den) neergelegd en/of één of meer persoon/personen die buiten gevecht is/zijn gesteld door ziekte en/of verwonding en/of gevangenschap en/of enig andere oorzaak,
in zijn/hun persoonlijke waardigheid heeft aangerand (en/of) (in het bijzonder) vernederend en/of onterend heeft behandeld,
doordat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), terwijl voornoemde (overleden) persoon/personen op de grond lagen,
- naast voornoemde (overleden) persoon/personen heeft gestaan en/of geposeerd en/of
- voornoemde (overleden) persoon/personen 'honden' en/of 'karkassen van al-Assad' heeft genoemd en/of liederen heeft gezongen, en/of
- voornoemde (overleden) persoon/personen heeft tentoongesteld en/of
- zijn voet op het lichaam van voornoemde (overleden) persoon/personen heeft geplaatst en/of
- met zijn voet tegen het lichaam heeft geschopt van voornoemde (overleden) persoon/personen en/of
- op het/de lichaam/lichamen van voornoemde (overleden) persoon/personen heeft/hebben gespuugd en/of
- zich heeft/hebben laten filmen met één of meer voornoemde (overleden) persoon/personen gedurende de bovenstaande handeling(en) en/of
- deze video vervolgens heeft geplaatst op social media, te weten YouTube, en daarmee (aldus) heeft verspreid en/of openbaar heeft gemaakt;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 1 juli 2017, in of nabij Al-Ziyarah (Syrië) en/of Hama (Syrië), althans (elders) in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie zoals Ahrar Al-Sham, althans een aan voornoemde organisatie gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2) en/of,
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie het standpunt ingenomen dat er rechtsmacht bestaat voor de aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk voor het onderdeel E, voor welk onderdeel de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging. Primair meent het Openbaar Ministerie dat er op grond van artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen rechtsmacht is en subsidiair op grond van het in hoger beroep aan het dossier toegevoegde rapport ‘Bron wapenwetgeving Syrië’ d.d. 25 oktober 2018.
De raadsvrouw heeft, naar aanleiding van het door het Openbaar Ministerie aan het dossier toegevoegde rapport ‘Bron wapenwetgeving Syrië’ d.d. 25 oktober 2018, geen verweer gevoerd ten aanzien van het bestaan van rechtsmacht.
Het hof is van oordeel dat het hof rechtsmacht heeft, ook ten aanzien van onderdeel E in het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Artikel 8c Sr luidt – voor zover hier van belang - als volgt:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de vreemdeling die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is gesteld, indien deze vreemdeling zich in Nederland bevindt en:
a. (…), of
b. uitlevering ter zake van dit misdrijf wegens het ontbreken van een verdragsrelatie niet mogelijk is, voor zover op het feit door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
De verdachte bevindt zich als vreemdeling in Nederland. Aan hem is onder 2 tenlastegelegd dat hij zich in Syrië heeft schuldig gemaakt aan deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 140a Sr. De maximale gevangenisstraf gesteld op dit strafbare feit is 15 jaar.
Vanwege het ontbreken van een verdragsrelatie met Syrië
- waar het feit zou zijn gepleegd en welke nationaliteit de verdachte bezit - gaat het hof ervan uit dat de verdachte, die zich thans als vreemdeling in Nederland bevindt, niet aan Syrië kan worden uitgeleverd.
Het onder 2 onderdeel E tenlastegelegde wordt in de Wet Wapens en Munitie als een misdrijf beschouwd en op dit feit is in Syrië straf gesteld. Immers, uit het rapport van de deskundige Jolen ‘Bron wapenwetgeving Syrië’ van
25 oktober 2018 blijkt dat Syrië een strenge wapenwetgeving kent, waarbij het bezit van automatische vuurwapens verboden is en het overigens voor personen onder de 25 jaar verboden is een wapen te bezitten. Aldus is voldaan aan de eisen van artikel 8c onder b Sr en is reeds hierom de Nederlandse strafwet op dit onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde van toepassing.
Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor (ook) onderdeel E van het onder 2 tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor onderdeel E van het onder 2 tenlastegelegde. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof zal in het navolgende eerst de feiten vaststellen, waarbij de bewijsmiddelen in voetnoten worden opgenomen. In eindnoten wordt verwezen naar literatuur en jurisprudentie, of een nadere uitleg of betekenis van een woord of begrip gegeven.
8.1
Inleiding
Op 11 november 2015 is de verdachte, afkomstig uit Syrië, naar Duitsland gekomen om asiel aan te vragen. De verdachte is daar op 7 december 2015 weer vertrokken. Toen de verdachte zich in oktober 2019 in Nederland gemeld had, eveneens met het doel asiel aan te vragen, ontving de Nederlandse politie van Duitsland informatie dat de verdachte gesignaleerd stond. In Duitsland was de verdenking gerezen dat de verdachte als strijder en regionaal aanvoerder van Ahrar al-Sham in Syrië actief geweest is.
Tegen de verdachte is vervolgens in Nederland een strafrechtelijk onderzoek gestart.
8.2
Ahrar al-Sham
Doel en ideologie
Kata`ib Ahrar al-Shamwerd in november 2011 opgericht als een samenwerkingsverband van brigades die met name in het noorden van Syrië actief waren. Grondleggers van de organisatie - die later werd omgedoopt in
Harakat Ahrar al-Sham al-Islamiyya- zijn voormalige islamitische politieke gevangenen en Irakstrijders die onder het bewind van Al-Assad gevangen hebben gezeten in de beruchte Sednaya gevangenis ten noorden van Damascus. Ahrar al-Sham leider Hassan Abboud heeft op 9 juni 2013 in een interview bij Al-Jazeera verklaard dat Ahrar al-Sham een radicaalislamitische beweging is, die nastreefde bij te dragen en vorm te geven aan een Syrische nationale opstand of revolutie tegen het autoritaire en repressieve bewind van Bashar al-Assad, met het oogmerk op de creatie van een ‘islamitische staat’ gebaseerd op de islamitische wet, de shari’a. Abboud streefde een soennitische versie van Iran na: een theocratische republiek die onder toezicht staat van religieuze geleerden. De politiek bestond erin om geen wetten te maken, maar de shari’a-wetten toepassing te laten vinden.
Ahrar al-Sham richtte in de door haar gecontroleerde gebieden vanaf 2013 rechtsprekende en bestuurlijke structuren op, met de shari’a als leidraad. In 2014 en 2015 was de organisatie op verschillende manieren bestuurlijk aanwezig in veroverde gebieden in Syrië.
Ahrar al-Sham neemt het toepassingsgebied van de shari’a veel breder dan de Syrische Arabische Republiek, die de shari’a toepast op wat hier als familierecht wordt beschouwd. De shari’a is volgens Abboud een visie op het leven en houdt niet enkel het aspect van misdaad en straf in, maar ziet ook op wereldse zaken en sociale relaties. Amnesty International stelde in juli 2016 dat in Idlib sommige groepen, zoals Jabhat al-Nusra en Ahrar al-Sham “have imposed a strict interpretation of Shari`a and imposed punitive measures on perceived infractions.”
Ahrar al-Sham volgde aanvankelijk het sektarische wereldbeeld en de agenda van sektarische haat jegens Sjiieten en Alawieten. Naast militaire acties/operaties van de groep tegen het Al-Assad regime, VSL brigades, Koerden en de Islamitische Staat, waren deze ook tegen de alawitische en sjiitische burgerbevolking gericht. In het hiervoor vermelde interview bij Al-Jazeera riep Hassan Abboud op tot het gebruik van geweld tegen de alawitische of sjiitische bevolkingsgroepen. Na de zomer van 2013 werd het sektarisch discours afgezwakt, zonder afstand te nemen van haar eerdere expliciet sektarisch geweld. Zo bleef de groep zichzelf zien als een laatste bastion voor de verdediging van de soennitische islam tegen de oprukkende sjiitische vijand, een vorm van defensief sektarisme.
Evenmin werd afstand genomen van het geweld van haar bondgenoten waaronder Jabhat al-Nusra, met welke organisatie (vanaf juli 2016 onder de naam Jabhat Fatah al-Sham) Ahrar al-Sham tot 2017 intensief militair is blijven samenwerken. Zo heeft Ahrar al-Sham in de loop van 2015 deelgenomen aan verschillende coalities die Jabhat al-Nusra met strijdgroepen sloot, en toonde zich daarin een trouwe bondgenoot.
In september 2015 werd een nieuwe leider van Ahrar al-Sham verkozen (Muhannad al-Misri) en kwam er een interne reorganisatie met gevolgen voor belangrijke organen en sleutelfiguren (die onder andere werden bedankt voor bewezen diensten). Dat er verdeeldheid was kwam naar voren voor en tijdens de gesprekken in Ryad, waarbij voor de vredesonderhandelingen een representatieve groep van de oppositie aan het regime moest worden samengesteld. Hoewel deze verdeeldheid er was voor en tijdens Ryad, en in een later stadium nog zou leiden tot verschillende afsplitsingen van Ahrar al-Sham, waren de standpunten ten aanzien van de thema’s van de Riyad gesprekken toch redelijk uniform.
Na de ondertekening van de zogenaamde Ryad verklaring op 10 december 2015 kon een heroriëntering in de werkwijze van Ahrar al-Sham vastgesteld worden (bijvoorbeeld het bestrijden van IS in plaats van daarmee samen te werken, en het nationalistische element dat voorrang gaat krijgen op het sektarische), maar dit heeft nooit een “bocht van 180 graden” betekend met betrekking tot de doelstellingen van Ahrar al-Sham. Ook na ondertekening wezen hoge leiders binnen Ahrar al-Sham deze verklaring af en werd de strijd voortgezet als een religieuze strijd. In mei 2016 liet Ali Omar, plaatsvervangend hoofd van de organisatie, weten dat een politieke oplossing niet mogelijk was, en vervolgde: “
So that’s why what’s come to the fore now is the sound of the bullet – jihad on the path of God.”
Strijdhandelingen
Terwijl het gewapend conflict in Syrië al plaats had voordat Ahrar al-Sham zich erin manifesteerde, werd de gewapende strijd ook voor Ahrar al-Sham het voornaamste middel om haar doelen te bereiken.
In oktober 2012 zou Ahrar al-Sham één van de snelst groeiende strijdgroepen in Idlib zijn, en haar aanwezigheid op dat moment ook hebben uitgebreid naar Latakiya, Aleppo en Hama. Van de daar aanwezige strijdgroepen zou de groep op dat moment het sterkst zijn in het gebruik van explosieven, mijnen en bomauto’s. In 2014 schat Al-Jazeera het aantal strijders van de organisatie op 25.000.
Ahrar al-Sham, Jabhat al-Nusra en ISIS hebben deelgenomen aan een offensief in de Syrische provincie Latakia in augustus 2013. Deze provincie wordt beschouwd als het hart van het regime, omdat de familie Al-Assad oorspronkelijk uit een dorp in deze regio komt en 80 procent van de bevolking uit Alawieten bestaat. Hierbij heeft een slachting onder burgers – waaronder kinderen, vrouwen en bejaarden - plaatsgevonden. Na hun executie werden zij in massagraven gegooid. Hoewel niet met zekerheid vast te stellen is dat Ahrar al-Sham actief aan het bloedbad heeft deelgenomen, nam Ahrar al-Sham wel deel aan het offensief en hielp deze financieren. Ahrar al-Sham heeft bovendien nooit afstand genomen van het bloedbad, noch haar bondgenoten ervoor veroordeeld. Ahrar al-Sham kan daarom voor dit sektarisch bloedbad medeverantwoordelijk worden gehouden, net als het verantwoordelijk kan worden gehouden voor het in gijzeling nemen van burgers.
Ook nadien heeft Ahrar al-Sham zich aan gijzeling van burgers schuldig gemaakt. De onafhankelijke Internationale Onderzoekscommissie voor de Syrische Arabische Republiek heeft gerapporteerd dat Ahrar al-Sham bewust vrouwen en kinderen uitkiest om te gijzelen en te ruilen tegen door de vijand genomen gevangenen.
Hoewel vanaf 2015 – 2016 het optreden van Ahrar al-Sham verandert voor wat betreft een steeds meer pragmatische en gematigde invoering van de shari’a en verminderde betrokkenheid bij sektarisch geweld, slaagde Ahrar al-Sham er ook na 2015 niet in om zich te onthouden van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid.
Tussen maart 2015 en februari 2016 heeft Ahrar al-Sham mannen, vrouwen en kinderen gegijzeld gehouden in Idlib. Van 2013 tot juli 2016 zijn vrouwen gedetineerd geweest in Douma door toedoen van gewapende groepen, waaronder Ahrar al-Sham. De vrouwen maakten deel uit van een groep alawitische, gegijzelde burgers en werden in de gevangenis onder druk gezet om zich tot het soennisme te bekeren. Tot februari 2017 is er sprake van mensenrechtenschendingen door het geheel van gewapende groeperingen die controle hebben in Aleppo, waarvan Ahrar al-Sham er een is.
In 2016 en 2017 bleef Ahrar al-Sham haar belangrijkste doel nastreven om met militaire middelen het regime omver te werpen en de opmars van pro-regime troepen, met Russische luchtsteun, te stuiten. Gedurende 2016 bleef de groep met deze doelstellingen samen strijden met Jabhat al-Nusra in het overkoepelende Jaysh al-Fatah, waaronder in Idlib, Aleppo en Hama. Ook in de periode 2016-2017 zou Ahrar al-Sham zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid waaronder het opzettelijk doden van burgers, gijzeling, marteling van (krijgs-)gevangenen, het vuren op burgerdoelen, arbitraire detentie van burgers, en het ronselen van en inzetten van kinderen voor militaire doeleinden.
In 2016 wordt gemeld dat gewapende groepen, waaronder Ahrar al-Sham, in Idlib in maart 2015 tientallen burgergijzelaars hadden genomen. Ahrar al-Sham zou tot februari 2016 55 gijzelaars hebben vastgehouden, waaronder vrouwen en kinderen, en enkelen van hen, geslagen hebben en met elektrische schokken hebben mishandeld. De gijzelaars ontvingen weinig voedsel, geen medische verzorging en geen toegang tot zonlicht.
Tenslotte is Ahrar al-Sham (onder de koepel van het Islamitisch Front) betrokken geweest bij de belegering van steden en dorpen vanaf 2012 tot en met 2016. Doel hiervan was onder meer het uitoefenen van druk op de inwoners van een stad. Hierbij werd burgers medische - en humanitaire hulp ontzegd.
Fuaa en Kefraya
In maart 2015 werden de dorpen Fuaa en Kefraya – twee voornamelijk sjiitische dorpen in de Idlib provincie - belegerd door rebellen, waarbij gebruik werd gemaakt van artillerie. Aan de belegering, die duurde tot december 2015 en leidde tot een humanitaire crisis in de twee dorpen, nam naast Jabhat al-Nusra ook Ahrar al-Sham deel. Gedurende deze belegering, was het Ahrar al-Sham die dreigde met represailles op burgers en Iraanse strijders als vergelding in het geval het regime burgers zou blijven aanvallen in Idlib. Amnesty International stelde in november 2017 ten aanzien van de enclaves Fuaa (ook wel Foua genoemd) en Kefraya:
“The Ahrar al-Sham Islamic Movement and Hay’at Tahrir al-Sham besieged the residents of Kefraya and Foua, restricting their access to humanitarian and medical aid. They also carried out unlawful attacks, using explosive weapons that should not be used in densely populated areas as they lack the ability to be aimed at a specific target. Some of these violations amounted to war crimes.”
Ten aanzien van de aanvallen op deze plaatsen stelde de VN dat Jaysh al-Fatah (het samenwerkingsverband waar ook Ahrar al-Sham deel van uitmaakt, zie hierna) op
19 september 2015 negen VBIED’s (Vehicle-Borne Improvised Explosive Devices) inzette en meer dan 1200 raketten op de sjiitische enclaves afvuurde. Hierbij vielen 60 doden en raakten 300 mensen gewond. In april 2016 werden burgers (vermoedelijk sjiieten) die geëvacueerd werden uit Fuaa en Kefraya eveneens via een VBIED-aanslag getarget. Hoewel Ahrar al-Sham altijd verantwoordelijkheid heeft ontkend, was het wel betrokken bij de belegering van Fuaa en Kefraya.
Slag om Al-Ghab
De slag op de Syrische vlakte Sahl Al-Ghab (hierna ook: slag om Al-Ghab) werd rond april 2015 door verschillende rebellengroepen, waaronder Ahrar al-Sham, geïnitieerd. In deze periode behaalden zij overwinningen in het nabijgelegen Idlib-stad en Jisr al-Shughur. Zij rukten hierbij op vanuit het noordoosten van de Al-Ghab vlakte naar het westen en zuidwesten. Hierdoor hoopten de rebellengroepen militaire regime bases op de Al-Ghab vlakte en checkpoints, geconcentreerd in (alawitische) pro-regime dorpen, onder de voet te lopen opdat deze geen bedreiging meer vormden voor de door rebellen gecontroleerde dorpen en gebieden, en om daarna te kunnen oprukken naar Latakia, het voornamelijk alawitische hartland van het regime in het westen, en/of naar Hama in het zuiden. Het Al-Assad regime moest in de Al-Ghab vlakte zijn te geringe troepen doen terugtrekken tot in Joureen, waar een militaire basis gesitueerd was.
Aan de kant van de oppositie streed een lokale afdeling van het FSA en een coalitie van rebellengroepen onder de naam Jaysh al-Fath samen met andere lokale gewapende groepen. Jaysh al-Fath werd opgericht in maart 2015 op initiatief van Ahrar al-Sham en met medewerking van Jabhat al-Nusra. Van deze coalitie waren Jund al-Aqsa, Jabhat al-Nusra en Ahrar al-Sham de belangrijkste groeperingen. Het commando van Jaysh al-Fath werd
gedeeld tussen Jabhat al-Nusra en Ahrar al-Sham.
De meeste groepen waren verenigd in de Jaysh al-Fatah coalitie/Tahrir Sahl al-Ghab Operatiekamer. Deze diende ter coördinatie voor de militaire operaties in dit gebied. De verschillende groepen bleven echter een eigen rol spelen en een eigen verantwoordelijkheid behouden door voortdurende onenigheid binnen Jaysh al-Fatah (met name spanningen tussen Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa) en doordat de leden van de coalitie zelf voor manschappen en wapens zorgden.
De strijdgroep Liwa’ al-Adiyat opereerde zowel als brigade van Ahrar al-Sham als ook zelfstandig. Het onderhield in de laatste hoedanigheid al vroeg nauwe banden met Ahrar al-Sham die vermoedelijk verder gingen dan alleen een samenwerking op het gebied van militaire operaties. Tijdens het offensief op de Sahl al-Ghab presenteerde de brigade Liwa’ al-Adiyat zichzelf als onderdeel van Ahrar al-Sham. Bij het offensief op de Al-Ghab vlakte was Ahrar al-Sham een van de betrokken groeperingen bij de gevechten in en rondom de plaats Al-Ziyara.
8.3
Het videomateriaal
8.3.1
De YouTube video (video 1)
De Nederlandse politie heeft op 9 oktober 2019 een video veiliggesteld van de website YouTube en heeft vastgesteld dat die op 26 april 2015 is geplaatst door een gebruiker met de naam ‘[naam YouTube gebruiker 1]’. De titel van de video is ‘Ahrar Al-Sham – Liwa Al-Adiyat - slag om de Al-Ghab vlakte (Sahl al-Ghab)’. Deze video zal hierna – in lijn met het procesdossier - video 1 genoemd worden.
De video betreft een compilatie van verschillende aan elkaar gemonteerde beelden, waarop de verbalisant die de video uitkijkt het volgende ziet en bevindt.
In de eerste seconde is een scherm vullend logo te zien, dat verder in kleiner formaat in de rechterbovenhoek te zien is. Dit is het logo van Ahrar al-Sham met daaronder de toevoeging ‘Liwa’ al-Adiyat’. Eerst is te zien hoe de Adiyat-brigade van Ahrar al-Sham een MIG-straaljager beschiet. Vanaf minuut 2:01 bestaan de beelden uit groene en zwarte tinten, mogelijk gemaakt met de camera-instelling nachtvisie. Er zijn acht of meer mannen, deels gewapend en in gevechtskleding, in beeld te zien. Sommige van de mannen zingen en roepen leuzen. Ook liggen er drie of meer mannelijke lichamen op de grond. Deze zien er levenloos uit en zijn zeer zwaar gehavend.
Tussen minuut 2:00 en 2:13 zegt (een man, aangeduid als) man 1:
“Allah is groter en glorie is voor Allah. Dit is spijtig in het dorp Al-Ziyarah. Deze zijn de karkassen van Al-Assad. Wij vroegen hen de vrede maar ze wilden niet. Dit is het einde van de Al-Shabiha [1] . De honden. Allah is groter en de glorie is voor Allah.”
Tussen minuut 2:17 en 2:24 zegt man 1, terwijl hij enthousiaste [sic] liederen zingt:
“wij hebben de glorie “Ziyarah” en hebben wij de Gargar [opmerking tolk: dit is de plaats Qarqur in dialect gesproken] en Frecha [opmerking tolk: dit is de plaats Frikeh in dialect gesproken] omsingeld.”
Tussen minuut 2:25 en 2:32 zegt man 1:
“Allah is groter en glorie is voor Allah. Hier liggen de lichamen van doden van Al-Assad in dorp ‘Ziyarah’. Allah is groter en glorie is voor Allah. Hier liggen de Al-shabiha.”
Tussen minuut 2:32 en 2:39 zegt man 1:
“Dit is het einde van de honden. Wij zijn de leeuwen van onze heer Mohammed.”
Tussen minuut 2:57 en 3:27 zegt man 1:
“In de naam van God de barmhartige, de genadeloze. Allah is groter en de glorie voor Allah. Hier liggen de lichamen van doden van Al-Assad in dorp ‘Ziyarah’.
Allah is groter en de glorie voor Allah. (verwijzend naar zijn kameraden) Zij zijn helden. De helden van ‘Ziyarah ’[niet hoorbaar]. Hier zijn de lichamen van de Al-shabiha Allah is groter en de glorie voor Allah.”
Tussen minuut 3:27 en 3:50 zegt man 1:
“In de naam van God de barmhartige, de genadeloze. Allah is groter en de glorie voor Allah. Hier zijn de shabiha van Al-Assad. Ze [lees: shabiha] werden gearresteerd tijdens hun terugkeer uit het dorp Al-Qatwiya [fonetisch] vlakbij plaats Al Mashik [fonetisch, niet-hoorbaar] en werden gearresteerd en gedood. Zij zijn 7...7 karkassen. Allah is groter en de glorie voor Allah. Allah is groter en de glorie voor Allah. Deze is één van de honden.”
Een onbekende stem zegt: “Neem maar op… Neem maar op.”
Tussen minuut 4:02 en 4:31 zegt man 1 onder meer:
“en deze is één van de honden [zijn naam] [naam 1].’
Hierop vraagt een onbekende stem:
“Is hij Alawiet?”
Waarna door iemand wordt geantwoord:
“Ja drie Alawieten.”
Aan het dossier is in hoger beroep toegevoegd een van ondertiteling voorziene versie van video 1. Volgens de hierbij betrokken tolk is tussen 4:26 en 4:30 te horen dat er wordt gezegd: “De vlag van de Islam wordt gehesen bij de [sic] checkpoint Mashik”. [2]
Ter terechtzitting van het hof is video 1 afgespeeld.
In minuut 2:46 is te zien dat een voet gezet wordt op het lichaam van een (kennelijk) dode man op de grond. Op het moment 3:08 is te zien dat de man, hiervoor aangeduid als man 1, zijn linkerbeen richting een (kennelijk) dode man voor hem op de grond brengt en weer terughaalt. Niet te zien is wat hij met zijn voet bij de dode man doet omdat dit net buiten beeld valt. ij staat
Deze man 1 is met een machinegeweer gewapend, en draagt een tactisch vest. Wanneer hij spreekt, spreekt hij regelmatig in de richting van de camera. De hiervoor weergegeven woorden tussen minuut 3:27 en 3:50 spreekt hij uit, terwijl hij zich tot de camera richt en wijst naar een op de grond liggend lichaam. Op de momenten 3:19 respectievelijk 3:20 is te zien dat twee personen spugen richting een op de grond liggend lichaam. Man 1 bevindt zich in de verschillende fragmenten steeds tussen andere mannen, die deels bewapend zijn en die zich steeds ophouden bij - naar het zich laat aanzien - andere gedode, op de grond liggende personen.
8.3.2
De tweede aangetroffen video op YouTube(video 2)
Op 18 januari 2021 trof de politie op het YouTube-kanaal ‘[naam YouTube gebruiker 2]’ — een kanaal waarop verschillende video’s te zien zijn van de slag om de Al-Ghab vlakte — een video aan getiteld: ‘Suqour Al-Jabal Brigade (tolk: Berg Haviken Brigade) arresteert een soldaat van de huurlingen van het regime in de regio van Al-Ghab vlakte’. De uploaddatum van de video is 30 april 2015. Deze video zal hierna video 2 genoemd worden.
Op de video zijn meerdere personen (in het proces-verbaal aangeduid A t/m F) te zien en/of horen, waaronder een gearresteerde man en een man met baard, die daarnaast staat, met een geweer in zijn hand (aangeduid als persoon D). De gearresteerde persoon, man B, wordt gevraagd naar zijn naam en nummer. De personen die de gearresteerde man omringen, kijken telkens in de camera. De gespreksvoerder, niet in beeld, is man A. Blijkens de vertaling van de video wordt hierin onder meer gezegd:
A: “De revolutionaire brigades in de regio van Al-Ghab vlakte hebben een soldaat van het regime gearresteerd. Hij diende bij de controleposten van het regime in de stad Al-Ziyarah. Deze soldaat vluchtte na de veldslagen die plaatsvonden in de regio van Al-Ghab vlakte, specifiek in de stad Al-Ziyarah.”
(…)
A: “waar diende je?”
B: “in Mashik.”
(…)
De eigenaar van het YouTube-kanaal heeft in de omschrijving van de video de volgende tekst toegevoegd:
“Suqour Al-Jabal Brigade arresteerde een soldaat van de huurlingen van het regime in de regio van Al-Ghab vlakte. Hij zat ondergedoken in één van de huizen van het dorp Zayzun na de strijd om de Al-Ghab vlakte te bevrijden.”
Daarnaast heeft de eigenaar van het YouTube-kanaal onderaan de video de volgende reactie geplaatst:
“#Westelijk_platteland_van_Hama
#Al-Ghab_vlakte
Suqour Al-Jabal Brigade arresteert een soldaat van Mashik controlepost. Een huurling van het regime die zich had verstopt in één van de huizen van het dorp Zayzun na de strijd om de Al-Ghab vlakte te bevrijden. Het bleek dat de soldaat afkomstig is uit Al Rai gebied in de provincie van Aleppo.
[link YouTube video 2]
# [naam YouTube gebruiker 2].”
8.3.3
Het gebruik van video 1 voor het bewijs
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat video 1 als bewijs onvoldoende betrouwbaar is en daarvan uitgesloten moet worden. Zij heeft daartoe – kort gezegd - aangevoerd dat onvoldoende bekend is over deze video, nu niet vast staat waar en wanneer die gemaakt is, van wie die afkomstig is en of het beeldmateriaal compleet is. De raadsvrouw heeft zich hierbij beroepen op de jurisprudentie van de internationale tribunalen.
Vooropgesteld zij dat voor de Nederlandse strafrechter bij de selectie en waardering van het bewijs steeds de regels van het Nederlandse bewijsrecht van toepassing zijn, ook als de strafzaak (mede) handelt om een strafbaar feit in de zin van de WIM.
Ten aanzien van bewijsmateriaal als het onderhavige
(videomateriaal uit openbare bronnen) geldt in het algemeen dat bij de bewijswaardering de nodige behoedzaamheid geboden is.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat er aspecten van de video zijn, die niet bekend zijn geworden, zoals de identiteit van de maker en uploader, en de precieze tijdstippen waarop de video is opgenomen. Het materiaal is visueel bovendien slecht van kwaliteit. Dit maakt echter niet dat het materiaal zelf onbetrouwbaar is.
Over deze video 1 is, naast wat hiervoor al is weergegeven, het volgende wèl bekend. De Nederlandse politie kreeg op 9 oktober 2019 een ‘SIENA information exchange message’, dat (via Europol) door de contraterrorisme-eenheid van de Bundeskriminalamt in Duitsland werd verstuurd. Als bijlage werd een document bijgevoegd, waarin de YouTube-video met de url [link YouTube video 1] werd gedeeld.
De gebruiker met de naam [naam YouTube gebruiker 1] heeft als profielfoto een tijger. Van de video heeft de politie het unieke ID-nummer, de uploaddatum en uploadtijd vastgesteld (zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 oktober 2019, LERFA19006-00013).
Bij nader proces-verbaal van bevindingen (d.d. 28 maart 2022, LERFA19006-160) heeft de verbalisant, die onderzoek heeft verricht aan de video, op vragen van de verdediging in hoger beroep het volgende gerelateerd.
Video 1 is ook bij Google gevorderd en verkregen. De video was – zoals vermeld - geplaatst door een gebruiker met de naam ‘[naam YouTube gebruiker 1]’, en werd bij nader onderzoek niet op enig andere plek aangetroffen dan op dit kanaal.
De video is een compilatie van vijf verschillende video’s die alle – behoudens het logo, dat niet te zien is op de vijf afzonderlijke video’s - tevens op het YouTube-kanaal ‘[naam YouTube gebruiker 1]’ te vinden zijn.
Er is onderzoek gedaan naar de authenticiteit van deze video’s; deze zijn niet op een andere plek op internet aangetroffen en er zijn geen andere of eerdere versies van de video’s gevonden.
De video’s zijn geüpload op of kort na de dag waarop de incidenten in Ziyara hebben plaatsgevonden, hetgeen volgens de verbalisant een indicatie is dat de geüploade video's origineel zijn.
In alle delen, die in het donker zijn gemaakt, wordt in video 1 gezegd dat ze in Ziyara zijn, of wordt aan die plaats gerefereerd, danwel aan Mashik en Frikeh, die net als Ziyara op de Al-Ghab vlakte liggen.
Hoewel er altijd rekening gehouden wordt met manipulatie van het beeldmateriaal was er in het geval van video 1 geen aanleiding om te vermoeden dat de video bewerkt is (het hof begrijpt: anders dan dat het een compilatie is, en het logo toegevoegd is), zoals bij ‘false context’ of ‘manipulated content’. Op basis van de strijdgroepen, locaties uit de omschrijvingen en titels van de video's en de uploaddata is onderzoek gedaan naar de locaties van de video's. Op basis hiervan kan worden gesteld dat de genoemde strijdgroepen deel hebben genomen aan de slag om de Al-Ghab vlakte in dezelfde periode als waarin video 1 en 2 zijn geüpload. Hieruit kan worden afgeleid dat deze betrekking hebben op incidenten die eind april 2015 plaatsvonden tijdens de slag om de Al-Ghab vlakte.
Het hof is van oordeel dat de video voldoende betrouwbaar is. De wijze van veiligstellen is zorgvuldig geweest, en onderzoek heeft relevante uploadinformatie opgeleverd. Er is geen reden te veronderstellen dat de inhoud van de video is gemanipuleerd of gebeurtenissen in scene zijn gezet. De opmerking “film maar door” duidt eerder op enige spontaniteit, dus op het tegendeel.
Dat het een compilatie – en daarmee bewerking – is van verschillende andere video’s doet daar niet aan af. Zowel de video zelf als de vijf video’s, waaruit de fragmenten afkomstig waren, zijn niet elders of in andere vorm aangetroffen. De plaatsen die genoemd worden in de video zijn duidelijk in verband te brengen met gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan bij de slag om de Al-Ghab vlakte, waarbij Ahrar al-Sham een van de strijdende partijen was, en de brigade Liwa’ al-Adiyat zich presenteerde als onderdeel van Ahrar al-Sham. De strijdgroep en brigade zijn beide te zien in het logo. Ook hetgeen op de beelden te zien en te horen is (bijvoorbeeld dat ze de glorie hebben, de doden zijn de shabiha van Al-Assad, Alawieten) past bij de slag om Al-Ghab, waarbij de rebellengroepen – zoals overwogen – overwinningen behaalden op het militaire regime in alawitische, pro-regime dorpen. De betekenis van de video is dan ook duidelijk: de overwinning op de strijders van het regime wordt getoond. De datum waarop de video is geüpload is – het hof is het eens met de verbalisant - een indicatie dat de geüploade video origineel is. Dat in de video niet genoeg visuele kenmerken te zien zijn om een exacte locatie te bepalen, en dat het precieze tijdstip van het maken niet bekend is, is onder deze omstandigheden van ondergeschikt belang.
Van belang is tenslotte dat de video niet op zichzelf staat. Deze is aan de Duitse politie getoond door de getuige [getuige A], die de link naar de video naar eigen zeggen van de verdachte heeft gekregen (zie proces-verbaal van bevindingen 27 mei 2020, LERFA19006-3, bijlage 1, p. 38 einddossier). Het hof zal hierna nog terugkomen op de verklaring van [getuige A]; op deze plaats is van belang dat de verklaring van deze getuige steun geeft aan de inhoud en herkomst van de video. Immers, [getuige A] heeft verklaard dat de verdachte hem in januari 2016 een YouTube-link naar een video heeft gestuurd (toen nog van een kanaal genaamd [naam YouTube gebruiker 3]) op welke video de getuige zag dat er op mensen werd getrapt en gespuugd. De verdachte zei dat hij hem net zo om het leven zou brengen als ‘zij’ toen die mensen hadden gedood. De verdachte was volgens [getuige A] betrokken geweest bij gevechtshandelingen in Hama (hof: de provincie waarin de Al-Ghab vlakte ligt), en had een broer, die verbonden was aan Ahrar al-Sham en overleden is (hetgeen de verdachte heeft bevestigd). Tenslotte heeft internetonderzoek uitgewezen dat het Facebookaccount van de vader van de verdachte beeldmateriaal behelst dat ook terug te vinden is op het YouTube kanaal [naam YouTube gebruiker 1] (zie proces-verbaal van bevindingen 18 december 2019 LERFA19006-00055, p. 450 en 460 einddossier).
Het hof is alles bij elkaar van oordeel dat video 1 betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebruikt. Het verweer wordt verworpen.
8.3.4
Video’s betrekking op Al-Ghab
Het hof stelt vast dat beide video’s betrekking hebben op de Slag om Al-Ghab, die – zoals hiervoor vermeld – rond april 2015 plaatsvond. Het uitdrukkelijk aanhalen van deze slag in de titel dan wel het commentaar hierop wijzen hier onmiskenbaar op, en ook de in dit verband genoemde plaatsnamen alsmede de data waarop ze geüpload zijn (26 respectievelijk 30 april 2015) passen hierbij. Hierbij zij vermeld dat juist deze data ook passen bij hetgeen de Midden-Oosten-deskundige bij de politie heeft bevonden. Zij heeft onderzoek verricht naar de slag om Al-Ghab in combinatie met de plaats Ziyara, waarnaar in de video wordt verwezen. Daaruit is gebleken dat op
22 april 2015 Ahrar al-Sham en andere strijdgroepen een slag om de bevrijding van Sahl al-Ghab hebben aangekondigd. Op 25 april 2015 hebben Ahrar al-Sham en enkele andere strijdgroepen vijf dorpen en enkele checkpoints in het noordelijk deel van de Al-Ghab vlakte veroverd ten zuiden van de stad Jisr al-Sughr. Op 25 en 26 april 2015 zijn via Twitter berichten verspreid waaruit blijkt dat ‘de commandant van Liwa’ al-Adiyat in de beweging Ahrar al-Sham’ Abu Qasim (ook wel Zafer Khataab genoemd), gewond is geraakt bij de slag om Sahl al-Ghab. Uit een video van de televisiezender Al-Jazeera die is geüpload op 27 april 2015, blijkt dat de plaats Al-Ziyara, gelegen in het betreffende gebied, is veroverd op het regime.
8.3.5
Is de verdachte te zien op video 1?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de verdachte te zien is op video 1. Hij loopt te midden van andere mannen bij lichamen van gesneuvelde strijders en maakt hen uit voor honden en de karkassen van Al-Assad. De verdachte heeft ontkend op de video te staan. Hij heeft verklaard dat het gebied waar hij woonde de Al-Ghab vlakte was, maar dat hij zich ten tijde van de slag om Al-Ghab in Turkije bevond.
Het vergelijkend onderzoek naar een persoon in video 1 door het NFI
Het hof overweegt dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een vergelijkend onderzoek heeft gedaan naar het gezicht van een persoon (hierna ook: man 1) die te zien is op video 1 en met een been een beweging maakt in de richting van een lichaam van een overleden persoon en vergelijkingsopnamen (foto’s) die van de verdachte zijn gemaakt. De conclusie van het NFI – onder de aanname dat geen naaste bloedverwant in aanmerking komt als de verdachte - luidt als volgt:
“De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker als de persoon afgebeeld in de betwiste beelden wel dezelfde is als de persoon op de aangeleverde foto’s dan wanneer het iemand anders met vergelijkbare algemene gezichtskenmerken betreft.”
Het hof stelt voorop dat de lichte graad van waarschijnlijkheid in de rapportage van het NFI - de ordegrootte van de bewijskracht is 10 tot 100 - op zichzelf weinig bewijswaarde heeft. Van een bewijsconstructie in haar geheel hangt echter af of het verantwoord is om de bewezenverklaring (mede) op een dergelijke herkenning te baseren. [3]
In dat verband overweegt het hof het volgende.
De verklaringen van de getuige [getuige A]
Op 21 januari 2016 is de getuige [getuige A] verhoord door de Duitse politie. Hij heeft verklaard enkele maanden daarvoor tezamen met de verdachte te hebben verbleven in een asielzoekerscentrum in Duitsland. De verdachte heeft erkend dat hij met [getuige A] in Duitsland in een asielzoekerscentrum heeft gezeten. Volgens [getuige A] deelden hij en de verdachte daar (met anderen) meerdere weken een kamer. Nadat zij ruzie hadden gekregen over religie, heeft de verdachte een video aan [getuige A] laten zien. De verdachte zei tegen [getuige A] dat hij hem net zo om het leven zou brengen als zij (hof: de verdachte en zijn medestrijders) toentertijd die mensen hadden gedood. De verdachte was volgens [getuige A] betrokken geweest bij gevechtshandelingen in Hama en hij zei dat hij in Syrië al veel mensen had afgeslacht. Tijdens het verhoor heeft de politie [getuige A] met de door hem genoemde video geconfronteerd. Daarop verklaarde [getuige A] dat hij de verdachte in de video door zijn taalgebruik en manier van gebaren voor 100% herkende. De verdachte gebruikte WhatsApp op het telefoonnummer [nummer]. Op het WhatsApp-account is – aldus nog steeds [getuige A] - de foto van verdachtes overleden broer te zien.
De Nederlandse politie heeft [getuige A] op 11 december 2019 verhoord. [getuige A] heeft toen verklaard dat de verdachte hem in januari 2016 vanaf een telefoonnummer dat begint met +90 - de landcode van Turkije - de YouTube-link met de video had toegestuurd. Dit YouTube kanaal genaamd [naam YouTube gebruiker 1] is van de verdachte want zijn achternaam ‘[achternaam verdachte]’ staat erbij. Eerder heette dit kanaal [naam YouTube gebruiker 3]. [getuige A] verklaarde verder dat hij de verdachte in de video herkent aan zijn stem, de wijze waarop hij zijn Arabisch uitspreekt. Hij heeft een tongval uit Hama. Het is hetzelfde gezicht. Hij is degene die zingt. Hij is de commandant. Verdachtes broer was de oprichter van Ahrar al-Sham. Hij is gedood tijdens een bijeenkomst van de leiders. Tenslotte verklaarde [getuige A] dat de verdachte de bijnaam [bijnaam 1] had. Zo noemde hij zichzelf.
[getuige A] is bij de Nederlandse rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat de verdachte
– die ook [bijnaam 1] werd genoemd – hem in januari 2016 vanuit Turkije via WhatsApp de link heeft gestuurd naar de YouTube video. Je ziet iemand op mensen trappen. [getuige A] herkende de verdachte in de video aan zijn stem en gezicht. In de video zegt de verdachte:
kijk naar deze honden die liggen op de grond. De verdachte zei daarnaast in een aan de getuige gestuurd stembericht:
kijk wat wij met de mensen deden. Hij zei daarin ook dat hij ‘emir’ (leider) van de beweging Liwa’ Al-Adiat was. Ook vertelde hij in de twee stemberichten vanuit Turkije via WhatsApp dat zijn broer [naam 2] de oprichter is van Ahrar al-Sham.
Het twitteraccount [naam twitteraccount]
De politie heeft onderzoek gedaan naar de verklaring van [getuige A] en met name de social media kanalen met de aan de verdachte toegeschreven bijnaam [bijnaam 1]. Daarbij is in de eerste plaats onderzoek gedaan naar het Twitter-account [naam twitteraccount]. Als profielfoto is een afbeelding van de broer van de verdachte genaamd [naam 2] ingesteld. De verdachte heeft een overleden broer met die naam, die een bekende militaire leider was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat zijn broer in september 2014 is omgekomen. Uit openbare bronnen blijkt dat op 9 september 2014 belangrijke leiders van Ahrar al-Sham bij een bomaanslag in Idlib zijn omgekomen. Een op 26 september 2015 door [naam twitteraccount] geplaatste tweet liet een foto zien van drie grafstenen. Op een ervan staat: ‘Islammartelaar, met Allah’s permissie, [naam 2] “[bijnaam 2]”, moge Allah hem genadig zijn. Hij stierf de martelaarsdood op 9-9-2014.’ Het overlijden van ‘de heldhaftige martelaar [bijnaam 2]’ wordt in een tweet van [naam twitteraccount] van 11 januari 2016 betreurd. Daarbij is een foto van [naam 2] gepost of geretweet. [naam twitteraccount] noemt [bijnaam 2] zijn ‘dierbare broer’. Een en ander in onderling verband beschouwd komt het hof tot het oordeel dat de verdachte de beheerder is van het twitteraccount [naam twitteraccount].
Tussenconclusie
Het hof acht deze vaststelling van belang in verband met het aan [naam twitteraccount] gekoppelde telefoonnummer. De politie heeft de gebruikersgegevens van het twitteraccount [naam twitteraccount] gevorderd bij het mediaplatform Twitter. Uit de verstrekte gegevens is gebleken dat bij het aanmaken op 20 mei 2015 – voordat de verdachte en [getuige A] elkaar voor het eerst ontmoetten - van het twitteraccount [naam twitteraccount] het telefoonnummer [nummer] (hierna ook wel: het Turkse telefoonnummer) is gekoppeld. Daarin vindt het hof voldoende aanwijzing om te concluderen dat de verdachte in januari 2016 dit telefoonnummer gebruikte. Die vaststelling versterkt de bewijskracht van de verklaring van [getuige A], die dit telefoonnummer al in zijn verhoor van 21 januari 2016 noemde als het WhatsAppnummer via welk hij de YouTube link naar video 1 en de spraakberichten van de verdachte had ontvangen.
Het vergelijkend onderzoek naar een persoon in video 2 door het NFI
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte in video 1 is te zien, slaat het hof tevens acht op video 2. Het NFI heeft onderzoek gedaan ter beantwoording van de vraag of de in video 2 genoemde persoon D die naast de gevangengenomen man staat, dezelfde persoon is als de persoon waarvan het NFI de vergelijkingsopnamen (foto’s) heeft gemaakt. De conclusie van het NFI – onder de aanname dat geen naaste bloedverwant in aanmerking komt als verdachte - luidt dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als de persoon afgebeeld in de betwiste beelden de verdachte is, dan wanneer de persoon afgebeeld in de betwiste beelden iemand anders is dan de verdachte, maar wel vergelijkbare algemene gezichtskenmerken heeft.
Het hof wijst er verder op dat video 1 is geüpload op
26 april 2015 en video 2 is geüpload op 30 april 2015. Hiervoor is reeds vastgesteld dat video 1 betrekking heeft op de slag om Al-Ghab. Uit het moment van uploaden en de overeenkomsten in de genoemde plaatsen in beide video’s leidt het hof af dat ook video 2 betrekking heeft op de slag om Al-Ghab in april 2015.
Verder wijst het hof op de overeenkomsten in de genoemde locaties in beide video’s.
- In beide video’s wordt gerefereerd aan de ‘strijd om de Al-Ghab vlakte te bevrijden’ of ‘de slag om de Al-Ghab vlakte’;
- In beide video’s wordt gerefereerd aan de plaats Al- Ziyara. In video 2 zou de persoon die is gevangengenomen volgens persoon A zijn gevlucht na de ‘veldslagen die plaatsvonden in de regio van Al-Ghab vlakte, specifiek in de stad Al Ziyarah’. In video 1 lijken de personen die tegen de camera spreken te zeggen dat ze op dat moment in Ziyara zijn: “Hier liggen de lichamen van doden van al-Assad in dorp ‘Ziyarah’.”;
- In beide video’s wordt gerefereerd aan het plaatsje Mashik. In video 2 wordt het genoemd door de gevangene als de plaats waar hij diende. In video 1 wordt het genoemd als de plaats waar de zeven gedode personen vlakbij werden gearresteerd: “Hier zijn de shabiha van Al-Assad. Ze werden gearresteerd tijdens hun terugkeer uit dorp Al-Qatwiya (fonetisch) vlakbij plaats Al-Mashik (fonetisch) en werden gearresteerd en gedood.”.
Tenslotte stelt het hof vast dat het zogeheten ops vest van man 1 (video 1) en persoon D (video 2) sterke gelijkenissen vertonen. Hetzelfde geldt voor het vuurwapen dat de mannen dragen.
Tussenconclusie
Het hof is van oordeel dat de verdachte als persoon D te zien is in video 2. Deze vaststelling versterkt de bewijskracht van de bovenvermelde conclusie van het NFI over video 1 gelet op de overeenkomsten tussen beide video’s op andere gebieden (genoemde plaatsen, ops vest, vuurwapen en data uploaden).
Betrouwbaarheid verklaring [getuige A]
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de getuige [getuige A] niet in ieder verhoor hetzelfde heeft verklaard. De hoofdlijn van zijn verklaring is echter consistent. Die luidt dat hij een video heeft bekeken die afkomstig was van de verdachte en dat hij de verdachte daarop herkende. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen over het Turkse telefoonnummer van de verdachte, de bevindingen van het NFI ten aanzien van de beide video’s en de bevindingen op grond van openbare bronnen acht het hof de verklaringen van [getuige A] bruikbaar voor het bewijs. Het hof verwerpt het verweer dat de verklaring van [getuige A] van het bewijs moet worden uitgesloten.
Ten overvloede over de verklaring van de verdachte
Het hof tekent ten overvloede nog aan dat de verklaringen van de verdachte over het Turkse telefoonnummer weinig geloofwaardig overkomen. Zo heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg over dit telefoonnummer slechts verklaard dat dit niet van hem is en dat de Duitse politie dit had moeten uitzoeken. Hoe [getuige A] aan dit nummer komt, moet de verdachte niet worden gevraagd. De verdachte had in Duitsland een Syrisch telefoonnummer. Ook heeft hij – gevraagd naar een op social media geplaatste foto waarop de verdachte te zien lijkt te zijn - verklaard dat hij een familielid heeft dat op hem lijkt en [bijnaam 1] wordt genoemd. Dat familielid heeft volgens de verdachte ook op precies dezelfde plek als de verdachte een moedervlek en is ook in video 2 naast de gevangene te zien. Hij wilde verder niet praten over familie. In zijn politieverhoren heeft hij er niet over verklaard. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het Turkse telefoonnummer aan een familielid in Turkije toebehoorde. De verdachte heeft dit telefoonnummer aan [getuige A] gegeven. Over dit familielid, dat [bijnaam 1] werd genoemd, wilde hij verder niet verklaren.
Het hof acht het weinig aannemelijk dat de verdachte – hoog opgeleid en welbespraakt - laatstgenoemde verklaring over het Turkse telefoonnummer in eerste aanleg achterwege zou laten en pas in hoger beroep zou geven indien deze de werkelijke gang van zaken met betrekking tot dit telefoonnummer zou weergeven. Een persoonsverwisseling van degene aan wie het Turkse telefoonnummer behoorde met de verdachte die het slechts aan [getuige A] heeft gegeven zou toch in politieverhoren [4] en ter terechtzitting in eerste aanleg zeer het vermelden waard zijn geweest. De verdachte lijkt het Turkse telefoonnummer pas na de terechtzitting en de veroordeling in eerste aanleg aan het onbekende, maar volgens hem zeer op de verdachte lijkende en in Turkije verblijvende, familielid [bijnaam 1] te hebben toegeschreven. Het staat de verdachte vrij dit te doen, maar het draagt niet bij aan de aannemelijkheid van een alternatief scenario.
Conclusie
De door de raadsvrouw gesignaleerde inconsistenties in de verschillende in de loop der jaren afgelegde verklaringen van [getuige A] leggen hiertegenover (te) weinig gewicht in de schaal. Het hof concludeert dat de verdachte als man 1 op video 1 is te zien. Hij is de man die hoofdzakelijk het woord voert, de overleden strijders honden en karkassen noemt en zijn voet richting een lichaam brengt.
Het alternatieve scenario van de verdediging, inhoudende dat de getuige [getuige A] op andere wijze kennis heeft genomen van de video, heeft bedacht dat de persoon erin wellicht op de verdachte lijkt en vervolgens de verdachte heeft aangewezen als degene die hem de video heeft verstuurd, is gelet op het bovenstaande niet aannemelijk geworden.
8.4
Gebruik social media
Er is uitvoerig onderzoek gedaan naar het social media-gebruik door de verdachte. Ten aanzien van het twitteraccount [naam twitteraccount], waarvan het hof hiervoor heeft vastgesteld dat de verdachte de beheerder is, geldt dat daarmee onder meer nog de volgende tweets zijn geschreven of gedeeld.
Op 22 mei 2015 plaatste het account een foto van een witte pick-up met daarin een aantal levenloze lichamen van mannen in gevechtskleding en minstens
één wapen, met daarbij de tweet: “Ze hebben de auto smerig gemaakt. Hij heeft zeven wasbeurten met aarde nodig om gereden te kunnen worden. Lijken van de honden van het regime in Jisr al-Shughur.”
Op 23 mei 2015 plaatste [naam twitteraccount] twee tweets over Jaysh al-Fatah: “Ons leger Jaysh al-Fatah, heeft op hen veroverd, het regime en Daesh van hun spullen beroofd, wees niet genadig tegen hun leden, o Jaysh al-Fath jij hebt hen verpletterd” en “De overwinningen van Jaysh al-Fatah heeft de hele wereld en de regeringen geschokt, de onderdrukkers doen huiveren en Daesh neergeslagen”. Zoals hiervoor overwogen, was Jaysh al-Fatah een coalitie van Jund al-Aqsa, Jabhat al-Nusra en Ahrar al-Sham.
Op 13 september 2015 twitterde [naam twitteraccount]: “Onze dierbare beweging en haar nieuwe leiders dienen de grootste vijand van de beweging te onthullen, namelijk het geheim van de moord op onze leiders moge Allah hen genade schenken.” Onderzoek wees uit dat de foto die bij de tweet werd gedeeld een foto was met daarop de leiders van Ahrar al-Sham.
Op 26 september 2015 deelde het account een tweet van het account [naam twitteraccount 1]’: “Groeten van al-Qassam brigades aan Harkat Ahrar al Sham al-Islamiyya”. Een andere tweet luidde: “Ahrar al-Sham bataljons, [bijnaam 2], Moge Allah hem en de martelaren accepteren.”
Aan de verdachte wordt verweten onder feit 1 – kort gezegd – dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van het oorlogsmisdrijf aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling. Artikel 6 WIM luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Hij die zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maakt aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, of jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enig andere oorzaak, van een van de volgende feiten:(…)c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;(…) wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie.
Het hof dient allereerst te beoordelen of er sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict in de zin van GA 3. [5] Voorts dient er te worden beoordeeld of de slachtoffers personen zijn die bescherming genieten onder GA 3 en of de verdachte kennis had van deze status. Vervolgens zal worden nagegaan of de gedragingen van de verdachte een aanranding van de persoonlijke waardigheid van de slachtoffers opleveren. Tenslotte moet er voldoende samenhang bestaan tussen de vastgestelde gedragingen en het gewapend conflict (nexus). Daarbij is het wederom van belang dat de verdachte kennis had van de feitelijke omstandigheden die hebben geleid tot het bestaan van het conflict.
Het hof baseert zich voor de uitleg van de delictsbestanddelen van de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven op het internationale recht, zoals het Statuut van het ICC en de op de voet van artikel 9 van het Statuut van het ICC opgestelde Elementen van Misdrijven, en richtinggevende uitspraken van de internationale tribunalen, zoals het ICTY, gelet op het internationale karakter van het tenlastegelegde misdrijf. [6]
9.1
Niet-internationaal gewapend conflict
Juridisch kader
Het internationaal humanitair recht is van toepassing wanneer er sprake is van een gewapend conflict op het grondgebied van één van de verdragsluitende partijen.
Onderscheid wordt gemaakt tussen internationaal gewapende conflicten en niet-internationaal gewapende conflicten. De regels voor deze twee typen conflicten verschillen op onderdelen. Een belangrijk onderscheid is dat er voor de vaststelling van een niet-internationaal gewapend conflict eisen worden gesteld aan de intensiteit van het gewapende conflict.
Het ICTY heeft door de jaren heen het begrip ‘niet-internationaal gewapend conflict’ in zijn rechtspraak nader uitgewerkt en criteria ontwikkeld voor de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is. Zo dient de intensiteit van het conflict van het niveau van aanhoudend gewapend geweld (‘
protracted armed violence’) te zijn en dienen de betrokken gewapende groeperingen voldoende georganiseerd te zijn. [7]
Factoren die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de intensiteit van een conflict omvatten het aantal, de duur en de intensiteit van de afzonderlijke confrontaties; het type wapens en ander militair materiaal; het aantal en kaliber van de afgevuurde munitie; het aantal personen en het soort gewapende groeperingen die deelnemen aan het gevecht; het aantal slachtoffers; de omvang van de materiële schade; en het aantal vluchtelingen uit de gevechtsgebieden. De betrokkenheid van de VN Veiligheidsraad kan ook een indicatie van de intensiteit van het conflict vormen. [8]
Voor de vaststelling van de organisatiegraad van de gewapende groeperingen zijn de volgende factoren onder andere van belang: het bestaan van een commando structuur en disciplinaire regels en mechanismen binnen de groep; het bestaan van een hoofdkwartier; de omstandigheid dat de groep een bepaald territoir controleert; de mogelijkheid om de groep toegang te verstrekken tot wapens en ander militair materiaal, rekrutering en militaire training; de mogelijkheid om militaire operaties te plannen, coördineren en uitvoeren, inclusief troepenbeweging en daarmee samenhangende logistiek; de mogelijkheid een uniforme militaire strategie te bepalen en het gebruik van militaire tactieken; en de mogelijkheid om met één stem te spreken, onderhandelen en overeenkomsten af te sluiten (bijv. een staakt het vuren of een vredespact). [9] Een staat wordt verondersteld strijdkrachten te hebben die voldoen aan deze organisatievereisten. [10]
De vaststelling of sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict is in hoge mate een feitelijke beoordeling die afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [11] Vast moet staan dat de verdachte op de hoogte was van de feitelijke omstandigheden die het gewapende conflict constitueren. [12]
Beoordeling door het hof
Het hof heeft in eerdere jurisprudentie reeds vastgesteld dat er vanaf 2012 tot en met 31 december 2015 – dus ook in de onder feit 1 tenlastegelegde periode - sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië tussen Syrische regeringstroepen en diverse georganiseerde, gewapende groeperingen. [13]
Ahrar al-Sham was hierbij als een van de strijdende partijen betrokken. Het hof acht Ahrar al-Sham voldoende georganiseerd om als georganiseerde gewapende groepering aangeduid te worden, zoals blijkt uit hetgeen onder 8.2 is uiteengezet. Zo beschikte Ahrar al-Sham in de tenlastegelegde periode onder andere over een duidelijke commandostructuur, had het territoriale controle, bezat het wapens, voerde het alleen of in samenhang met bondgenoten militaire operaties uit, en nam het deel aan vredesonderhandelingen. Daarmee is er ook aan het organisatievereiste voldaan.
Aangezien in de tenlastegelegde periode sprake is geweest van een niet-internationaal gewapend conflict, oordeelt het hof dat het internationaal humanitair recht – in het bijzonder GA 3 en de regels van het internationaal gewoonterecht – van toepassing is.
Het hof stelt voorts op grond van de eigen verklaring van de verdachte vast dat hij kennis had van het gewapend conflict in Syrië.
9.2
Beschermde personen
Juridisch kader
Het internationaal humanitair recht bepaalt onder andere welke personen worden beschermd ten tijde van internationale en niet-internationale conflicten.
In GA 3 worden zij omschreven als personen die niet (meer) rechtstreeks deelnemen aan de vijandelijkheden. Hiermee wordt gedoeld op burgers, maar ook op onder meer leden van strijdkrachten die de wapens hebben neergelegd, en op hen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak. [14] Het ICTY heeft verder in de zaak
Boškoski en Tarčulovskibepaald dat er vastgesteld dient te worden dat:
“[T]he perpetrator of a Common Article 3 crime knew or should have been aware that the victim was taking no active part in the hostilities when the crime was committed.” [15]
In de Elementen van Misdrijven van het ICC is bepaald dat het slachtoffer zich niet persoonlijk bewust hoeft te zijn van de gedraging en dat overleden personen ook slachtoffer van dit misdrijf kunnen zijn. [16]
De verdachte moet zich daarentegen wel bewust zijn geweest van de feitelijke omstandigheden die de basis vormen van voornoemde (beschermde) status. [17]
Beoordeling door het hof
Feit 1 ziet, gelet op de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke gedragingen, op hetgeen te zien is op video 1.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat het evident is dat, op het moment dat de misdrijven gepleegd werden, geen van de slachtoffers – allen overleden – rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam en zij aldus beschermde personen waren als bedoeld in GA 3. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat overledenen niet als persoon in de zin van artikel 6 WIM aangemerkt kunnen worden en als zodanig geen bescherming genieten zoals bedoeld in GA 3. Het hof oordeelt als volgt.
GA 3 beschermt iedereen die niet of niet langer actief deelneemt aan de vijandelijkheden die verband houden met het gewapend conflict. Deze bepaling maakt ook deel uit van het internationaal gewoonterecht. In de praktijk betekent dit dat burgers, strijders die de wapens hebben neergelegd of strijders die buiten gevecht zijn, bijvoorbeeld omdat ze gevangen zijn genomen of ziek of gewond zijn, bescherming genieten.
Het hof stelt in het onderhavige geval vast dat het gelet op de kledij en uitrusting van de betrokkenen zichtbaar op video 1, de verwijzingen naar en vreugde-uitingen ten opzichte van de slachtoffers door de aanwezigen, en de algemene context waarin allen zich bevinden, voldoende aannemelijk is dat de overleden personen strijders waren, behorende tot een (andere) partij binnen het conflict. Dat deze laatste, aan wie in de video ook als “de lichamen van de doden van Al-Assad” wordt gerefereerd, ten tijde van de tenlastegelegde gedraging reeds buiten gevecht waren en aldus niet langer actief deelnamen aan vijandelijkheden staat niet ter discussie. Wie hen heeft gedood is hier niet relevant — het onder 1 tenlastegelegde feit heeft immers plaatsgevonden na het overlijden van de slachtoffers.
Anders dan de raadsvrouw oordeelt het hof echter dat overleden personen wel bescherming genieten zoals bedoeld in GA 3, ondanks dat zij niet specifiek als voorbeeld in GA 3 worden genoemd. Het beschermd belang - de waardigheid van het individu — komt toe aan allen die niet op basis van rechtstreekse deelname aan vijandelijkheden van bescherming uitgesloten kunnen worden. [18] Het is hierbij van belang om de
raison d’êtrevan de bescherming – respect voor menselijke waardigheid - niet uit het oog te verliezen, aldus ook het ICTY in
Furundžija. [19] De bedoeling is immers het behoeden van het individu voor aanrandingen van zijn persoonlijke waardigheid ongeacht of deze aanranding voortkomt uit een onrechtmatige aanval op het lichaam of uit het vernederen en aantasten van de eer, het zelfrespect of het mentale welzijn van een persoon. [20] Het hof ziet niet in, dat die persoonlijke waardigheid niet meer kan bestaan zodra iemand het leven laat.
De overleden slachtoffers behoorden derhalve tot de personen aan wie GA 3 en het humanitair gewoonterecht bescherming bieden. [21]
9.3
Aanranding van de persoonlijke waardigheid
Juridisch kader
Het verbod op aanranding van de persoonlijke waardigheid, door (in het bijzonder) vernederende en onterende behandeling, zoals onder 1 tenlastegelegd, is ook in GA 3 vastgelegd. Dit verbod is herbevestigd in de Aanvullende Protocollen en wordt beschouwd als geldend internationaal gewoonterecht. De Geneefse Conventies noch de Aanvullende Protocollen geven echter een definitie van aanranding van de persoonlijke waardigheid. [22]
Ten aanzien van aanranding van de persoonlijke waardigheid heeft het ICTY in de zaak
Kunaracde volgende definitie vastgesteld:
"The accused intentionally committed or participated in an act or omission which would be generally considered to cause serious humiliation, degradation or otherwise be a serious attack on human dignity.” [23]
Met andere woorden, de aanranding kan een opzettelijk handelen behelzen, maar ook een nalaten, dat een ernstige vernedering of anderszins een ernstige aanranding van de menselijke waardigheid heeft veroorzaakt. Bij deze beoordeling dient er naar subjectieve criteria te worden gekeken, zoals de kwetsbaarheid van het slachtoffer, [24] maar ook naar objectieve criteria die gerelateerd zijn aan de ernst van de handeling. [25]
De
Elementen van misdrijvenvan het ICC houden rekening met de relevante aspecten van de culturele achtergrond van het slachtoffer. [26] Hierdoor vallen gedragingen die bijvoorbeeld vernederend zijn voor iemand van een bepaalde nationaliteit, cultuur of religie, terwijl ze dat niet noodzakelijkerwijs zijn voor anderen, ook onder de reikwijdte van het begrip aanranding van de persoonlijke waardigheid. [27] Het is een beoordeling per geval. [28]
Net als wrede of onmenselijke behandeling kan aanranding van de persoonlijke waardigheid bestaan uit één geïsoleerde handeling, maar ook het gevolg zijn van een combinatie of ophoping van verschillende handelingen, die los van elkaar als niet wrede of onmenselijke behandeling zou worden gekwalificeerd. Het hof volgt hetgeen door het ICTY in de
Aleksovskizaak is bepaald:
"The seriousness of an act and its consequences may arise either from the nature of the act per se or from the repetition of an act or from a combination of different acts which, taken individually, would not constitute a crime within the meaning of Article 3 of the Statute. The form, severity and duration of the violence, the intensity and duration of the physical or mental suffering, shall serve as a basis for assessing whether crimes were committed.” [29]
Zoals reeds vastgesteld dient de vernedering ernstig te zijn, maar het is geen vereiste dat de aanranding blijvende gevolgen heeft. [30] Een vluchtige gedraging kan eveneens ernstig zijn. [31] Ook is geen bijzonder oogmerk vereist, zoals dat wel bij marteling het geval is. [32]
Het hof heeft slechts die elementen van aanranding van de persoonlijke waardigheid, door vernederende en onterende behandeling uit de jurisprudentie aangehaald die relevant zijn voor de beoordeling van hetgeen aan de verdachte in de onderhavige zaak is tenlastegelegd. Het betreft hier geen limitatieve opsomming.
Beoordeling door het hof
De raadsvrouw heeft betwist dat de ernst van de handelingen voldoende is om — met name jegens overledenen — te kunnen spreken van vernederende of onterende behandeling die de persoonlijke waardigheid aantast. Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat de gedragingen – zeker in onderlinge samenhang bezien – van zodanige aard zijn dat er sprake is van een aanranding van de persoonlijke waardigheid. Daarover oordeelt het hof als volgt.
In video 1 is – voorzover hier van belang – te zien dat de gedode regeringssoldaten worden omringd door strijders van Ahrar al-Sham. Zij roepen leuzen, zingen en becommentariëren hun eigen succes en de nederlaag van de regeringssoldaten in de strijd om Al-Ghab. De gedode soldaten worden uitgescholden en beledigd. Een van de strijders zet een ogenblik zijn voet op een van de lichamen. De verdachte maakt een beweging met zijn been richting een van de lichamen, en twee personen spugen in de richting van de lichamen.
Deze handelingen van de strijders zijn buitengewoon onsmakelijk en getuigen van een respectloze houding ten opzichte van de overleden soldaten. Daarmee is niet tevens gezegd dat sprake is geweest van een “aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling” als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c WIM. De lat voor daarvoor ligt hoger. Het hof licht dit toe.
Ondanks dat de overleden personen bescherming genieten onder GA 3 is er geen sprake van dat zij fysiek of mentaal ernstig lijden. Verder is in de video te zien dat de lichamen en hun uniformen nagenoeg onaangeroerd blijven. Het lijkt erop dat zij worden getoond zoals ze zijn aangetroffen. Zij worden weliswaar in beeld gebracht maar niet (en anders dan in een eerdere zaak waar het hof over oordeelde [33] ) als trofee tentoongesteld. Verder overweegt het hof dat de hiervoor samengevat weergegeven handelingen van de strijders slechts enkele minuten duren. Het plaatsen van de voet op een lichaam, de beweging met het been en het spugen vinden één respectievelijk twee keer en steeds in een kort ogenblik plaats. Men moet de video een aantal keren afspelen om deze handelingen te kunnen opmerken. De strijders besteden hieraan geen specifieke aandacht. Degene die filmt evenmin. De nadruk ligt op het vieren van de overwinning ten koste van de overleden soldaten. Dit alles doet in enige mate af aan de ernst van de gedragingen van de strijders.
Tenslotte overweegt het hof dat ook de belangen van nabestaanden een rol kunnen spelen bij de vraag of sprake is van aanranding van de persoonlijke waardigheid. In dit geval is in dit dossier niets bekend over dit aspect; niet blijkt of de soldaten herkend zijn, of blijkt anderszins iets over hun identiteit of eventuele familieleden. Het hof kan in dit geval dan ook geen nadere beschouwingen wijden aan de belangen van nabestaanden.
De conclusie is dat de beschreven gedragingen respectloos zijn, maar in dit geval niet opleveren “aanranding van de persoonlijke waardigheid”, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van onder meer gezaghebbende uitspraken van het ICTY.
9.4
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht het hof het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Bij die stand van zaken laat het hof een bespreking van het vereiste van een nexus achterwege.
De raadsvrouw heeft betwist dat de verdachte behoorde tot Ahrar al-Sham, en het terroristisch oogmerk van deze organisatie bestreden. Verder heeft zij aangevoerd dat de verdachte geen ondersteunende gedragingen heeft verricht, en in elk geval geen opzet heeft gehad deel te nemen aan een terroristische organisatie.
Het hof zal in het hiernavolgende eerst het terroristisch oogmerk bespreken, daarna beoordelen of de verdachte daaraan heeft deelgenomen en sprake is van ondersteunende gedragingen door de verdachte, en tenslotte ingaan op het vereiste opzet.
10.1
Terroristisch oogmerk
Juridisch kader
Onder terroristisch oogmerk wordt in artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de methet oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
In eerdere zaken heeft dit hof Ahrar al-Sham aangemerkt als een terroristische organisatie. [34] Het hof ziet geen aanleiding terug te komen op dit oordeel en zal in het hiernavolgende uitleggen waarom. De bewezenverklaarde periode in die zaken wijkt af van de onderhavige; reden waarom in het navolgende het zwaartepunt zal liggen op de periode nà 31 december 2014.
Beoordeling door het hof
Oogmerk Ahrar al-Sham
Het oogmerk van Ahrar al-Sham kan onder meer worden afgeleid uit de uitlatingen van haar leider en uit de misdrijven die in het kader van deze organisatie reeds zijn gepleegd.
Ideologie en doelstellingOp basis van de vaststellingen die het hof hiervoor heeft gedaan kan Ahrar al-Sham een radicaal-islamitische beweging genoemd worden, erop gericht het bewind van Bashar al-Assad omver te werpen ter creatie van een ‘islamitische staat’ gebaseerd op de shari’a. Na 2013 werd het sektarisch discours afgezwakt, maar tegelijk werd daarvan geen afstand gedaan, en bleef het defensief sektarisme voortbestaan.
De gewapende strijd was voor Ahrar al-Sham het voornaamste middel om haar doelen te bereiken. Ahrar al-Sham bleef hierbij tot 2017 intensief samenwerken met de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra en haar opvolgers.
Gepleegde misdrijven
Ahrar al-Sham heeft zich aan (oorlogs)misdrijven schuldig gemaakt. Het kan – anders dan de raadsvrouw heeft bepleit - medeverantwoordelijk gehouden worden voor het bloedbad in Latakia in augustus 2013, waarbij vele alawitische burgers werden afgeslacht.
Daarnaast kan Ahrar al-Sham verantwoordelijk worden gehouden voor het in gijzeling nemen van burgers, zoals van 2013 tot juli 2016 in Douma en tussen maart 2015 en februari 2016 in Idlib. De gijzelaars ontvingen weinig voedsel, geen medische verzorging en geen toegang tot zonlicht. Tot februari 2017 is er sprake van mensenrechtenschendingen door het geheel van gewapende groeperingen die controle hadden in Aleppo, waarvan Ahrar al-Sham er een was.
Tenslotte is Ahrar al-Sham betrokken geweest bij de belegering van steden en dorpen vanaf 2012 tot en met 2016, waarbij druk werd uitgeoefend op de inwoners van een stad en medische en humanitaire hulp werd ontzegd. Er werd bij die belegeringen gebruik gemaakt van artillerie en er werden raketten op de sjiitische enclaves afgevuurd. Het was Ahrar al-Sham dat dreigde met represailles op burgers in het geval het regime burgers zou blijven aanvallen in Idlib. Dat de belegering soms (zoals in Fuaa en Kefraya) eerder kon zijn ingegeven door de realiteit van het conflict dan door ideologische, sektarische overwegingen, waar Verhelle op wijst (zie p. 11 en 12 in het deskundigenverslag voor mr. Buruma), doet daaraan niet af.
Conclusie oogmerk
Uit het voorgaande volgt dat Ahrar al-Sham in de bewezenverklaarde periode een terroristisch oogmerk had als bedoeld in artikel 83a Sr. De organisatie had niet alleen als doel het regime van Bashar al-Assad omver te werpen en een ‘islamitische staat’ te stichten, maar ook een deel van de bevolking angst aan te jagen. Ter verwezenlijking van deze doelen heeft de organisatie meerdere van de in artikel 83 Sr genoemde en in de tenlastelegging nader omschreven terroristische misdrijven zoals moord en doodslag gepleegd.
De raadsvrouw heeft uitvoerig gewezen op – kort gezegd - een gematigder koers die Ahrar al-Sham na 2013 is gaan varen. Uit de voorgaande vaststellingen blijkt echter dat in de bewezenverklaarde periode Ahrar al-Sham haar doelen nog steeds met geweld wilde bereiken, en daartoe samenwerkte met een terroristische organisatie als Jabhat al-Nusra. Voor het bewijs van het terroristisch oogmerk heeft het hof mede gelet op de misdrijven die ook toen nog werden gepleegd, en die het hof - anders dan de raadsvrouw - niet als slechts incidenteel aanmerkt. Dit kan niet anders uitgelegd worden dan als mede gericht op het aanjagen van angst onder de bevolking, met name het sjiitische deel.
Dat het door Ahrar al-Sham beoogde doel ook was het omverwerpen van een in de ogen van velen abject regime, zoals aangevoerd door de verdediging, doet – indien juist - aan (de wederrechtelijkheid van) het oogmerk niet af, nu dit mede gericht was op het aanjagen van angst onder de bevolking, en gecombineerd ging met het plegen van genoemde misdrijven.
Het hof verwerpt het verweer.
10.2
Deelname en ondersteunende gedragingen
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte niet (in elk geval niet na november 2015) heeft behoord tot het samenwerkingsverband en geen deelnemingshandelingen heeft verricht.
Juridisch kader
Van deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven in de zin van artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan, of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor deelneming is tenslotte voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
Beoordeling door het hof
Deelnemingshandelingen
In de eerder besproken video 1, afkomstig van Liwa’ al-Adiyat als onderdeel van Ahrar al-Sham, deed de verdachte, kijkend in de lens, gewapend en in uniform, verslag van de laatste veroveringen in de slag om Al-Ghab. Hij deed dat in sterk religieus getinte bewoordingen. De lijken op de grond betroffen de “honden van Assad”, door “de leeuwen van onze heer Mohammed” gearresteerd en daarna gedood. Er werd door de verdachte en de anderen die aan het woord zijn in de video neerbuigend gedaan over de doodgeschoten tegenstanders, en hun alawitische afkomst is hierbij kennelijk een belangrijk gegeven.
Het actief meestrijden met Ahrar al-Sham alsmede de gedragingen die op deze video’s zijn waar te nemen, houden rechtstreeks verband met de verwezenlijking van het oogmerk van Ahrar al-Sham, zoals dat hiervoor is weergegeven. De slag om Al-Ghab werd immers gevoerd tegen het regime van Al-Assad, welk regime Ahrar al-Sham wilde omverwerpen. Daarnaast geeft de video, gelet op de daarin gebruikte bewoordingen voor de slachtoffers (honden en karkassen, drie alawieten), blijk van sektarisch gemotiveerd geweld.
Feitelijk heeft de verdachte zich aldus beschikbaar gesteld voor en ook daadwerkelijk een bijdrage geleverd aan de gewapende strijd. De verdachte vond kennelijk ook zelf dat hij in deze strijd een belangrijke rol heeft vervuld, mede gelet op de rol van emir die hij zichzelf toedichtte. Door zich op de wijze als te zien in de video’s te laten filmen, heeft de verdachte bovendien bijgedragen aan het verspreiden van het terroristisch gedachtengoed van de organisatie, en de promotie daarvan. Hetzelfde geldt voor zijn twittergedrag op social media.
Wetenschap terroristisch oogmerk
De verdachte wist in zijn algemeenheid dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van het tenlastegelegde, maar ook al vóór die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden, waarbij de in Syrië woonachtige bevolking werd geterroriseerd. Zeker als strijder moet de verdachte, die bovendien goed ingevoerd was op social media, hiervan hebben geweten. Zijn opmerking in het spraakbericht aan [getuige A] in relatie tot video 1 (
kijk wat wij met de mensen deden)is illustratief. Het hiervoor beschreven twittergedrag toont niet alleen dat de verdachte de organisatie een warm hart toedroeg, maar ook dat hij in de bewezenverklaarde periode goed op de hoogte was van de organisatie, haar leden, en de samenwerkingsverbanden.
Als de vraag of Ahrar al-Sham in die tijd niet als terroristische organisatie was opgenomen op internationale sanctielijsten – waarvoor overigens andere criteria gelden - en de vraag of de verdachte meende dat het zich (tevens) richtte tegen een abject regime bevestigend beantwoord zouden moeten worden – het hof laat het antwoord hier in het midden – legt dat onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het hiervoor overwogene.
10.3
Conclusie
Het hof is gelet op het bovenstaande derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals bewezenverklaard.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode na 10 november 2015 nog deel heeft uitgemaakt van Ahrar al-Sham, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij
op een of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 1 maart 2015 tot en met
10 november 20151 juli 2017, in of nabij Al-Ziyarah (Syrië) en/of Hama (Syrië), althans (elders)in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,heeft deelgenomen aan
deeenorganisatie
zoalsAhrar
Aal-Sham,
althans een aan voornoemde organisatie gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat,welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2) en/of,
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het onder 2 bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De raadsvrouw heeft voorwaardelijk verzocht tot het horen van de anonieme getuigen uit het onderzoek door het SCM en de getuige [getuige B], medewerker van het SCM, indien het hof de herkenning door deze getuigen voor het bewijs wil bezigen.
Het hof bezigt de herkenningen door de genoemde getuigen niet voor het bewijs, derhalve is de voorwaarde voor het verzoek niet vervuld, en behoeft het verzoek geen nadere bespreking.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, geboren en getogen in Syrië, heeft zich aldaar aangesloten bij Ahrar al-Sham, een organisatie die in de bewezenverklaarde periode tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven.
Jihadistische groeperingen als de onderhavige hebben zich schuldig gemaakt aan bloedig, angstaanjagend geweld en grove mensenrechtenschendingen. Zij hebben doden op hun geweten, en hun terreurdaden hebben een ontwrichtende werking op de samenleving gehad, de sektarische strijd aangewakkerd en bijgedragen aan ondraaglijk lijden en angst van velen.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de beschrijving van de beelden zoals waargenomen op video 1 en video 2 waarin de verdachte – op prominente wijze - optreedt, blijkt in het bijzonder dat de verdachte een belangrijke rol heeft gehad in deze jihadistische gewapende strijd.
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven dient op krachtige wijze te worden tegengegaan. Vergelding en algemene preventie moeten bij de keuze van strafsoort en duur van de op te leggen straf voorop staan.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet anders gereageerd worden dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Voor deelname aan een terroristische organisatie wordt in de regel door het hof een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren als uitgangspunt genomen. Het hof komt tot een iets lagere straf, omdat het hof – met de rechtbank – van oordeel is dat Ahrar al-Sham weliswaar een terroristische organisatie is, maar de schaal waarop deze organisatie misdaden heeft begaan minder groot is dan van bijvoorbeeld IS en Jahbat al-Nusra.
In strafmatigende zin weegt het hof verder mee dat de verdachte het geweld in Syrië niet zelf heeft opgezocht, zoals uitreizigers vanuit Nederland, maar geboren en getogen is in Syrië.
De verdachte beschikt niet over de Nederlandse nationaliteit en heeft ook geen verblijfstitel in Nederland. Gelet op het onder 2 bewezenverklaarde valt ook niet te verwachten dat de verdachte in de toekomst aanspraak zal kunnen maken op legaal verblijf in Nederland. Dit brengt mee dat evenmin valt te verwachten dat de verdachte in aanmerking zal komen voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof houdt ook hiermee in strafmatigende zin rekening bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
28 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte - in Nederland - niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - is overschreden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de tenlastegelegde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis
binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In eerste aanleg is de verdachte op 22 oktober 2019 in verzekering gesteld, waarmee de vervolging is aangevangen, en heeft de rechtbank eindvonnis gewezen op 21 april 2021. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg is daarmee overschreden met twee maanden.
In hoger beroep is de redelijke termijn met drie maanden overschreden, nu namens de verdachte op 4 mei 2021 hoger beroep is ingesteld en het hof eindarrest wijst op 6 december 2022.
Gelet op deze termijnoverschrijdingen is het hof van oordeel dat in plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en acht maanden, met aftrek van voorarrest, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en vier maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Het hof heeft gelet op artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht, zoals het rechtens geldt dan wel gold.
Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde onderdeel E.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. D.M. Thierry en mr. B. Stapert, in bijzijn van de griffiers mr. M.J.J. van den Broek en S. Patel.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 december 2022.
mr. B. Stapert en S. Patel zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Shabiha zijn paramilitaire milities, die aan de kant van Al-Assad strijden (zie Dienst Landelijke Recherche, Dr. J. Jolen,
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 oktober 2022, LERFA19006-161, ongenummerd.
3.Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:454.
4.Zie proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 28 en 29 oktober 2020, p. 24: Verhoorder: Heeft u ooit gebruikgemaakt van het Turkse telefoonnummer [nummer]? Verdachte: Nee. Verhoorder: Dit is het telefoonnummer dat ook in uw dossier staat. En dat aan de Duitse politie is gemeld door [getuige A]. Herkent u dit nummer? Verdachte: Nee. Verhoorder: Kent u iemand die dit nummer gebruikt? Verdachte: Nee.
5.Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde; Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee; Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen; Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd.
6.Zie Kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 5.
7.ICTY, Prosecutor v. Tadić, Appeals Chamber, Decision on the Defence Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction, IT-94-1-AR72, 2 oktober 1995, para. 70; ICTY, Prosecutor v. Limaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-03-66-T, 30 november 2005, para. 170.
8.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 49.
9.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 60
10.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 60
11.Zie ook Kamerstukken II 2002-2003, 28 337, Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 6, p. 7.
12.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), nr. 6.
13.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag d.d. 26 januari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:103).
14.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), nr. 3.
15.ICTY, Prosecutor v. Boškoski and Tarčulovski, Appeals Chamber, Judgement, IT-04-82-A, 19 mei 2010, para. 66. Zie ook ICTY, Prosecutor v. Karadžić, Trial Chamber, Public Redacted Version of Judgement Issued on 24 March 2016, IT-95-5/18-T, 24 maart 2016, para. 444.
16.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), noot 57.
17.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), nr. 4; United Nations Preparatory Commission for the International Criminal Court (PrepCom), Proceedings of the Preparatory Commission at Its Second Session, 26 juli – 13 augustus 1999, PCNICC/1999/L.4/Rev.1, p. 69. Zie ook Knut Dörmann,
18.International Committee of the Red Cross (ICRC),
19.ICTY, Prosecutor v. Furundžija, Trial Chamber, Judgement, IT-95-17/1-T, 10 december 1998, para. 183.
20.ICTY, Prosecutor v. Furundžija, Trial Chamber, Judgement, IT-95-17/1-T, 10 december 1998, para. 183. Zie ook ICTY, Prosecutor v. Aleksovski, Appeals Chamber, Judgement, IT-95-14/1-A, 24 maart 2000, para. 25; SCSL, Prosecutor v. Sesay et al., Trial Chamber, Judgement, SCSL-04-15-T, 2 maart 2009, para. 174.
21.Vgl. Gary D. Solis, The law of armed conflict, third edition 2022, p. 269.
22.ICRC,
23.ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Trial Chamber, Judgement, IT-96-23-T en IT-96-23/1-T, 22 februari 2001, para. 5l4 en bevestigd in ICTY, Prosecutor v. Kunarac, Appeals Chamber, Judgement, IT-96-23 en IT-96-23/1, 12 juni 2002, paras. 161, 163; ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 132 (‘severe humiliation’ in plaats van ‘serious humiliation’). In deze zin ook in de Elementen van misdrijven, Article 8(2)(c)(ii) onder nr. 2.
24.ICTY, Prosecutor v. Kvočka et al., Trial Chamber, Judgement, IT-98-30/1-T, 2 november 2001, para. 167.
25.ICTY, Prosecutor v. Aleksovski, Trial Chamber, Judgement, IT-95-14/1-T, 25 juni 1999, para. 56; ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Trial Chamber, Judgement, IT-96-23-T en IT-96-23/1-T, 22 februari 2001, para. 504 en bevestigd in ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Appeals Chamber, Judgement, IT-96-23 en IT-96-23/1, 12 juni 2002, paras. 162-163.
26.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), noot 57.
27.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), noot 57. ICRC,
28.ICC, Prosecutor v. Ongwen, Trial Chamber, Judgment, ICC-02/04-01/15, 4 februari 2021, para. 2756. Zie ook ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Trial Chamber, Judgement, IT-96-23-T en IT-96-23/1-T, 22 februari 2001, para. 504; SCSL, Prosecutor v. Sesay et al., Trial Chamber, Judgement, SCSL-04-15-T, 2 maart 2009, para. 176; ICC, Prosecutor v. Al Hassan, Pre-Trial Chamber, Rectificatif à la Décision relative à la confirmation des charges portées contre Al Hassan Ag Abdoul Aziz Ag Mohamed Ag Mahmoud, ICC-01/12-01/18-461-Corr-Red, 13 november 2019, para. 262
29.ICTY, Prosecutor v. Aleksovski, Trial Chamber, Judgement, IT-95-14/1-T, 25 juni 1999, para. 57.
30.ICTY, Prosecutor v. Aleksovski, Trial Chamber, Judgement, IT-95-14/1-T, 25 juni 1999, para. 56; ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Trial Chamber, Judgement, IT-96-23-T en IT-96-23/1-T, 22 februari 2001, paras. 501, 503; ICTY, Prosecutor v. Kvočka et al., Trial Chamber, Judgement, IT-98-30/1-T, 2 november 2001, para. 168; ICC, Prosecutor v. Katanga and Chui, Pre-Trial Chamber, Decision on the Confirmation of Charges, ICC-01/04-01/07-717, 30 september 2008, para. 369; ICC, Prosecutor v. Al Hassan, Pre-Trial Chamber, Rectificatif à la Décision relative à la confirmation des charges portées contre Al Hassan Ag Abdoul Aziz Ag Mohamed Ag Mahmoud, ICC-01/12-01/18-461-Corr-Red, 13 november 2019, para. 262.
31.ICTY, Prosecutor v. Kunarac et al., Trial Chamber, Judgement, IT-96-23-T en IT-96-23/1-T, 22 februari 2001, para. 501.
32.ICTY, Prosecutor v. Kvočka et al., Trial Chamber, Judgement, IT-98-30/1-T, 2 november 2001, para. 226.
33.Gerechtshof Den Haag d.d. 26 januari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:103).
34.Gerechtshof Den Haag d.d. 26 februari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:297 en ECLI:NL:GHDHA:2021:298).