ECLI:NL:GHDHA:2023:2191

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
2200222921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een krijgsgevangene in Syrië met een gevangenisstraf van 23,5 jaren voor oorlogsmisdrijven en deelname aan een terroristische organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij de executie van een Syrische luitenant-kolonel, die op 10 juli 2012 werd gedood in de context van een niet-internationaal gewapend conflict. De verdachte, die als leider van de gewapende groepering Ghuraba’a Mohassan fungeerde, werd beschuldigd van het plegen van oorlogsmisdrijven en deelname aan een terroristische organisatie. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met anderen het slachtoffer heeft gedood, terwijl deze niet meer aan de vijandelijkheden deelnam, en dat dit een ernstige schending van het internationaal humanitair recht vormde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar en 6 maanden. Het hof oordeelde dat er rechtsmacht bestond op basis van de Nederlandse wetgeving, aangezien de verdachte een vaste woonplaats in Nederland had. De vordering van de advocaten-generaal om de verdachte een hogere straf op te leggen werd gedeeltelijk toegewezen, maar het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De zaak benadrukt de noodzaak van bescherming van personen die niet deelnemen aan vijandelijkheden in gewapende conflicten en de gevolgen van deelname aan terroristische organisaties.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002229-21
Parketnummer: 09-748001-18
Datum uitspraak: 14 november 2023
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag],
thans gedetineerd in penitentiaire inrichting Vught te Vught.
Onderzoeksnaam: 26BlackWell
Inhoudsopgave

1.Lijst van gebruikte afkortingen

2.
Onderzoek van de zaak
3.
Procesgang
4.
Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep
5.
Tenlastelegging
6.
Rechtsmacht ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, onderdeel E
7.
Vordering van de advocaten-generaal
8.
Het vonnis waarvan beroep
9.
Bewijsvoering
10.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
10.1.
Juridisch kader
10.1.1.
Niet-internationaal gewapend conflict en kennis daarvan
10.1.2.
De beschermde status van het slachtoffer
10.1.3.
Nexus
10.2.
Vaststellen van de feiten
10.2.1.
De executievideo
10.2.2.
NFI-onderzoek naar de executievideo
10.3.
Tussenbeoordeling
10.4.
Doden als oorlogsmisdrijf
10.4.1.
Niet-internationaal gewapend conflict Syrië
10.4.2.
Beschermde status slachtoffer
10.4.3.
Nexus
10.5.
Conclusie
11.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
11.1.
Juridisch kader
11.1.1.
Terroristisch oogmerk
11.1.2.
Deelneming
11.2.
De organisatie Ghuraba’a Mohassan
11.3.
Oogmerk Ghuraba’a Mohassan
11.3.1.
Inleiding
11.3.2.
De aanslag op de tapijtfabriek
11.3.3.
De executie van [slachtoffer]
11.3.4.
Conclusie terroristisch oogmerk Ghuraba’a Mohassan
11.4.
De rol van de verdachte binnen Ghuraba’a Mohassan
11.5.
Conclusie
11.6.
Gedeeltelijke vrijspraak voor deelname aan Jabhat al-Nusra
11.6.1.
Het oogmerk van Jabhat al-Nusra
11.6.2.
Beoordeling
12.
Bewezenverklaring
12.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
12.
Strafbaarheid van de verdachte
12.
Strafmotivering
15.1.
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan
15.2.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
16.
Vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
16.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
16.
Beslissing

1.Lijst van gebruikte afkortingen

ICC International Criminal Court
ICRC International Committee of the Red Cross
ICTY International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia
GC Geneva Convention(s)/Verdragen van Genève
GM Ghuraba’a Mohassan
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
Wim Wet internationale misdrijven
VN Verenigde Naties
WWM Wet Wapens en Munitie

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en namens de nabestaanden van het slachtoffer naar voren is gebracht.

3.Procesgang

In eerste aanleg is het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 onder E tenlastegelegde onderdeel niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte is van het (overig) onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

4.Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep

De verdachte is, zoals vermeld, door de rechtbank in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.

5.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
Doden als oorlogsmisdrijf
hij
op 10 juli 2012, althans in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 18 juli 2012,
in of nabij Mohassan en/of Deir ez-Zor, althans in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft geschonden:
- gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en/of
- het internationaal humanitair gewoonterecht,
doordat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) in geval van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië,
jegens een persoon die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam, te weten een persoon van de strijdkrachten die de wapens had neergelegd, en/of een persoon die buiten gevecht was gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, te weten [slachtoffer],
een aanslag op het leven en/of lichamelijke geweldpleging heeft gepleegd (en/of) (in het bijzonder) voornoemde persoon heeft gedood,
welke aanslag op het leven en/of lichamelijke geweldpleging en/of doden hierin bestond dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van voornoemde persoon heeft/hebben geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
2.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (als leider)
hij
in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 oktober 2013 in of nabij Mohassan en/of Deir ez-Zor, althans in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie zoals Al Qaida en/of Jabhat al Nusra en/of Ghuraba’a Mohassan, althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
terwijl hij, verdachte, leider en/of oprichter en/of bestuurder was.

6.Rechtsmacht ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, onderdeel E

Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie gemotiveerd het standpunt ingenomen dat er rechtsmacht bestaat voor de aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk voor het onderdeel E, voor welk onderdeel de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging.
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het bestaan van rechtsmacht.
Het hof is van oordeel dat het hof rechtsmacht heeft, ook ten aanzien van onderdeel E in het onder 2 tenlastegelegde, en overweegt daartoe het volgende.
Aan de verdachte is tenlastegelegd het leiden van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In deze bepaling wordt met oogmerk bedoeld het naaste doel van de organisatie, niet van de leden van de organisatie.
Het oogmerk van de organisatie is beschreven in de terroristische misdrijven opgenomen in de onderdelen A tot en met E van de tenlastelegging. Het gaat hier derhalve niet om verfeitelijking van het oogmerk van de verdachte of om terroristische misdrijven die hem zelf worden verweten.
Artikel 6 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van
rechtsmacht over dat feit verplicht. Deze bepaling kan in combinatie met het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (hierna: het Besluit) voorzien in rechtsmacht in o.m. terrorismezaken met een pleegplaats in het buitenland. Artikel 4 lid 2 van het Besluit bepaalt immers dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander of de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf dan wel een van de in die bepaling vermelde misdrijven omschreven. Ingevolge artikel 4 lid 9 van het Besluit geldt dit ook indien de verdachte eerst na het begaan van het feit een vaste woon- of verblijfplaats heeft gekregen. Artikel 6 Sr en het Besluit zijn per 1 juli 2014 in werking getreden.
Het hof ziet aanleiding om in afwijking van eerdere rechtspraak de rechtsmacht van een op artikel 140a Sr toegesneden tenlastelegging – voor alle uitgewerkte terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht - te beoordelen conform het bepaalde in artikel 6 Sr in verbinding met artikel 4 lid 2 van het Besluit. Het hof heeft in zijn arrest van
20 december 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2640) overwogen dat deze bepalingen terugwerkende kracht hebben.
De rechtsmacht ten aanzien van tenlastegelegde terroristische misdrijven zoals artikel 140a Sr (inclusief alle terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht) wordt derhalve bepaald door artikel 6 Sr en het Besluit, ook voor terroristische misdrijven waarvan de tenlastegelegde periode (deels) voor 1 juli 2014 ligt.
Het hof stelt vast dat de verdachte, aan wie op
20 oktober 2014 een vergunning tot verblijf met ingang van 29 april 2014 is verleend, en vanaf 4 maart 2015 in de gemeente [gemeente in Nederland] was ingeschreven en daar met zijn gezin woonachtig was tot het moment dat hij werd aangehouden, voldoet aan de eisen van artikel 4 lid 2, juncto artikel 4 lid 9, van het Besluit.
Een en ander leidt tot het oordeel dat het hof in de onderhavige zaak rechtsmacht heeft voor het onder 2 tenlastegelegde in al zijn onderdelen.

7.Vordering van de advocaten-generaal

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts hebben de advocaten-generaal gevorderd dat ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr zal worden opgelegd, overeenkomstig hetgeen de advocaten van de nabestaanden van het slachtoffer hebben verzocht.

8.Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde tot een enigszins andere bewezenverklaring komt en ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

9.Bewijsvoering

Het hof is op grond van de hierna genoemde wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hieronder in de bewezenverklaring is omschreven. Het hof grondt zijn overtuiging op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zijn als bijlage 1 aan dit arrest gehecht. Bijlage 1 maakt onderdeel uit van dit arrest.
In de hierna vermelde nadere bewijsoverwegingen zal het hof met voetnoten duidelijk maken op basis van welke bewijsmiddelen het hof tot zijn vaststellingen en overwegingen komt. Met eindnoten wordt verwezen naar bronnen van het recht.

10.Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder

1 tenlastegelegde

10.1.
Juridisch kader
Aan de verdachte wordt verweten onder feit 1 – kort gezegd – dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een oorlogsmisdrijf, te weten het doden van een persoon die niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam. Dit is strafbaar gesteld in artikel 6 van de Wet internationale misdrijven (hierna: Wim).
Op grond van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève (hierna: GC), alsmede de invulling die daaraan door de (internationale) rechtspraak is gegeven, kan alleen sprake zijn van een oorlogsmisdrijf in een niet-internationaal gewapend conflict (zoals aan de verdachte ten laste is gelegd) indien voldaan is aan de volgende vereisten:
  • er is een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van één van de verdragsluitende partijen;
  • de dader moet kennis hebben van het bestaan van dit gewapend conflict;
  • de slachtoffers moeten behoren tot een van de categorieën beschermde personen bedoeld in gemeenschappelijk artikel 3 GC;
  • tussen het strafbare feit en het gewapend conflict dient een nauwe samenhang - in de (internationale) literatuur en rechtspraak
In het hierna volgende zal het hof deze eisen eerst kort bespreken en daarna beoordelen of hieraan is voldaan. Het hof baseert zich gelet op het internationale karakter van het tenlastegelegde misdrijf op het internationale recht, zoals het Statuut van het International Criminal Court (hierna: ICC) en de op de voet van artikel 9 van het Statuut van het ICC opgestelde Elementen van Misdrijven, en op richtinggevende uitspraken van de internationale tribunalen, zoals het Joegoslaviëtribunaal (hierna: ICTY). [1]
10.1.1.
Niet-internationaal gewapend conflict en kennis daarvan
Het internationaal humanitair recht is van toepassing wanneer er sprake is van een gewapend conflict op het grondgebied van één van de verdragsluitende partijen.
Onderscheid wordt gemaakt tussen internationaal gewapende conflicten en niet-internationaal gewapende conflicten. De regels voor deze twee typen conflicten verschillen op onderdelen. Een belangrijk onderscheid is dat er voor de vaststelling van een niet-internationaal gewapend conflict eisen worden gesteld aan de intensiteit van het gewapende conflict.
Het ICTY heeft door de jaren heen het begrip ‘niet-internationaal gewapend conflict’ in zijn rechtspraak nader uitgewerkt en criteria ontwikkeld voor de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is. Zo dient de intensiteit van het conflict van het niveau van aanhoudend gewapend geweld (‘
protracted armed violence’) te zijn en dienen de betrokken gewapende groeperingen voldoende georganiseerd te zijn. [2]
Factoren die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de intensiteit van een conflict omvatten het aantal, de duur en de intensiteit van de afzonderlijke confrontaties; het type wapens en ander militair materiaal; het aantal en kaliber van de afgevuurde munitie; het aantal personen en het soort gewapende groeperingen die deelnemen aan het gevecht; het aantal slachtoffers; de omvang van de materiële schade; en het aantal vluchtelingen uit de gevechtsgebieden. De betrokkenheid van de VN Veiligheidsraad kan ook een indicatie van de intensiteit van het conflict vormen. [3]
Voor de vaststelling van de organisatiegraad van de gewapende groeperingen zijn de volgende factoren onder andere van belang: het bestaan van een commando structuur en disciplinaire regels en mechanismen binnen de groep; het bestaan van een hoofdkwartier; de omstandigheid dat de groep een bepaald territoir controleert; de mogelijkheid om de groep toegang te verstrekken tot wapens en ander militair materiaal, rekrutering en militaire training; de mogelijkheid om militaire operaties te plannen, coördineren en uitvoeren, inclusief troepenbeweging en daarmee samenhangende logistiek; de mogelijkheid een uniforme militaire strategie te bepalen en het gebruik van militaire tactieken; en de mogelijkheid om met één stem te spreken, onderhandelen en overeenkomsten af te sluiten (bijv. een staakt het vuren of een vredespact). [4] Een staat wordt verondersteld strijdkrachten te hebben die voldoen aan deze organisatievereisten. [5]
De vaststelling of sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict is in hoge mate een feitelijke beoordeling die afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [6] Vast moet staan dat de verdachte op de hoogte was van de feitelijke omstandigheden die het gewapende conflict constitueren. [7]
Als is vastgesteld dat sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict, is zoals gezegd het internationaal humanitair recht van toepassing, en wel tot het moment dat een vredesakkoord is gesloten of als de algehele militaire operaties geëindigd zijn en op het hele grondgebied van – in dit geval – Syrië. [8]
10.1.2.
De beschermde status van het slachtoffer
Het internationaal humanitair recht heeft tot doel personen te beschermen die niet of niet (meer) deelnemen aan vijandelijkheden. In gemeenschappelijk artikel 3 GC worden zij omschreven als ‘personen die niet rechtsreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij, die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak’.
De verdachte moet zich bewust zijn geweest van de feitelijke omstandigheden die de basis vormen van voornoemde (beschermde) status. [9]
Het ICTY heeft dit in de zaak
Boškoski en Tarčulovskialdus verwoord:
“[T]he perpetrator of a Common Article 3 crime knew or should have been aware that the victim was taking no active part in the hostilities when the crime was committed.” [10]
10.1.3.
Nexus
De strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven beoogt bescherming te bieden tegen misdrijven die in (nauwe) relatie staan tot de oorlog. [11] Oorlogsmisdaden dienen bovendien onderscheiden te worden van commune misdaden en andere internationale misdrijven, zoals genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. Voor een bewezenverklaring van een oorlogsmisdrijf dient tussen de verweten gedraging en het gewapende conflict dan ook sprake te zijn van voldoende samenhang, ook wel ‘
nexus’genoemd.
Uit de jurisprudentie van het ICTY volgt dat in het kader van de
nexusniet is vereist dat de gedragingen plaatsvonden in de loop van de gevechten of binnen het gebied waar daadwerkelijk de strijd plaatsvindt, voor zover de misdrijven maar nauw samenhangen met de vijandelijkheden. [12] Het conflict moet een wezenlijke rol hebben gespeeld in de mogelijkheid of beslissing om het misdrijf te plegen, de wijze waarop het misdrijf is begaan of het doel waarmee het misdrijf is begaan. [13] De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor oorlogsmisdrijven is niet gelimiteerd tot de strijdende partijen en degenen die in nabije relatie staan met één van de partijen. [14]
De
nexuskan onder meer kan worden vastgesteld aan de hand van de status van het slachtoffer en de dader in relatie tot de Verdragen van Genève en de rol die zij hadden in de vijandelijkheden, of het misdrijf het (eind)doel van een militaire strategie bevordert en/of de handeling(en) zijn gepleegd als onderdeel van of in de context van de officiële taken van de dader. [15]
De dader moet op de hoogte zijn van de feitelijke omstandigheden die geleid hebben tot het gewapend conflict. Concreet overweegt het ICC hiertoe dat de verdachte zich bewust moet zijn van de vijandelijkheden tussen (ten minste twee) entiteiten, dat deze vijandelijkheden een bepaalde intensiteit hebben en de entiteiten georganiseerd zijn. [16]
Tenslotte is voor beoordeling van de tenlastelegging nog het volgende van belang.
- Het tenlastegelegde doden
In gemeenschappelijk artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, GC is - voor zover in deze zaak van belang - een verbod neergelegd op lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder onder meer het doden, van personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen. Ook het Statuut van het ICC en dat van het ICTY bevatten een verbod van dit oorlogsmisdrijf. Als bepaling van internationaal humanitair gewoonterecht heeft het verbod zijn weerslag gevonden in
Rule 89in de database van het International Committee of the Red Cross (ICRC).
De uitwerking van het verbod op doden is terug te vinden in de rechtspraak van de internationale tribunalen. Onder doden wordt in gemeenschappelijk artikel 3 GC gedoeld op het opzettelijk doden of het veroorzaken van de dood en ‘
reckless’ doden of veroorzaken van de dood. [17]
De elementen van het oorlogsmisdrijf “doden” (in het Engels: “murder”) zijn in artikel 8(2)(c) van het ICC Statuut geschetst, waarin ook de andere, hiervoor besproken eisen tot uitdrukking komen:
The perpetrator killed one or more persons, such person or persons were either “hors de combat”, or were civilians (…), taking no part in the hostilities.
The perpetrator was aware of the factual circumstances that established this status,
The conduct took place in the context of and was associated with an armed conflict not of an international character,
The perpetrator was aware of factual circumstances that established the existence of an armed conflict. [18]
- Het tenlastegelegde medeplegen
Bij beoordeling van de tenlastelegging geldt ten slotte dat bij de berechting van oorlogsmisdrijven de regels met betrekking tot deelneming aan strafbare feiten van het commune (nationaal) strafrecht van toepassing zijn (artikel 91 Sr.).
10.2.
Vaststellen van de feiten
10.2.1.
De executievideo
Het gaat bij dit feit om de executie van een Syrische militair op 10 juli 2012 aan de oever van de rivier de Eufraat. In het daarop betrekking hebbende opsporingsonderzoek zijn drie video’s gevonden waarop de executie van het slachtoffer, [slachtoffer] (hierna ook wel: [slachtoffer]), te zien is. De eerste video is op 18 juli 2012 op YouTube gepubliceerd. De vertaling van de titel van de video luidt: “Execution of lieutenant Colonel / [slachtoffer] by the hands of the Free Army “Syria” + 18”. De politie heeft beschreven dat op de beelden een man te zien is die met een ontbloot bovenlijf en een bebloede linkerhelft van het gezicht in de richting van een rivier loopt. Vervolgens worden verschillende schoten gelost en is te zien dat de gewonde man in het water ligt. Hij lijkt overleden te zijn. [19] De video had de volgende beschrijving: “
The elimination of the Shabih Lieutenant Colonel [slachtoffer] by the hands of the heroes of Battalion Ghuraba’a Mohassan. This Shabih was shelling the civilians with the artillery in the Dair Al-Zor airport. He received from God what he deserves.” [20]
Op 16 november 2017 vond de politie de tweede video op het internet. De inhoud van de video’s is hetzelfde. [21]
In Duitsland heeft een strafzaak gelopen tegen verdachten van hetzelfde feit (tegen de broer van de verdachte
[betrokkene 1] en tegen [betrokkene 2]). [22] Op 14 juli 2020 ontving de politie van de Duitse politie nog een video waarop de executie van de Syrische officier [slachtoffer] was te zien (hierna: de executievideo). De Duitse politie had de executievideo in de woning van [betrokkene 2] gevonden. [23] De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 2], een media-activist, op zijn verzoek de executie heeft gefilmd. [24]
Op grond van de beschrijving van de beelden door een verbalisant in een proces-verbaal van politie, stelt het hof het volgende vast. [25]
De executievideo start met een fragment in een auto waarbij twee mannen in beeld zijn, waarvan één van de mannen voorover zit en op zijn rug en schouders touwen lijkt te hebben. De tweede man in beeld is door de Duitse politie geïdentificeerd als [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]). Vervolgens draait de camera en is te zien dat de voorovergebogen man verschillende wonden en beurse plekken op zijn gezicht en lichaam heeft. Aan de rechterzijde van zijn gezicht heeft hij zwellingen en een dicht oog. De verbalisant herkent deze man als het slachtoffer [slachtoffer]. Naast degene die filmt zitten nog zeven personen in de auto. Er zijn verschillende vuurwapens in de auto aanwezig. De bestuurder van de auto wordt door de verbalisant herkend als de verdachte.
De auto komt tot stilstand en de passagiers stappen uit. [betrokkene 2] is in beeld met een vuurwapen.
De verdachte zegt:
neem hem mee, breng hem daarheen.
Op de beelden is te zien dat de verdachte in zijn rechterhand een revolver vasthoudt. De groep mannen loopt vervolgens een pad af, waarbij de verdachte voorop loopt. Het volgende wordt gezegd:
[medeverdachte] zegt:
naar de hel en de aller slechtste lotsbestemming.
Een onbekend persoon zegt:
Een officier van het leger van Al-Assad wordt naar zijn onvermijdelijke lot toe geleid.
Een onbekend persoon zegt:
Luitenantkolonel [slachtoffer] van divisie zeventien … die nu door
[medeverdachte] fluistert:
Commandant van een luchtverdedigingscompagnie.
[betrokkene 2] zegt:
Deir ez-Zor, de plaats Mohassan tien zeven tweeduizendtwaalf.
Een onbekend persoon zegt:
Bataljon Ghuraba’a Mohassan.
[medeverdachte] fluistert:
En Bataljon Iz Al-Din Al-Qassam.
Een onbekend persoon zegt:
en Bataljon Iz Al-Din Al-Qassam ... naar zijn onvermijdelijke lot wordt toe geleid.
[betrokkene 2] zegt:
Naar zijn onvermijdelijke lot.
Een onbekend persoon zegt:
Naar zijn onvermijdelijke lot.
Even later zegt [betrokkene 2]:
Deir ez-Zor, de plaats Mohassan 10/7/2012, voltrok zich met Zijn hulp (Hij zij verheven) de gevangenneming van de luitenant-kolonel [slachtoffer] uit de gelederen van divisie zeventien die burgers aan het bombarderen was.
De groep komt vervolgens aan bij het water en slaat van het pad af. De verdachte wijst een plek aan bij het water en kijkt in de richting van [slachtoffer]. De verdachte zegt: “
Jij ... Daar”.De verdachte brengt zijn revolver voor zijn mond, alsof hij naar de anderen gebaart dat ze stil moeten zijn. Vervolgens richt de verdachte zich tot [slachtoffer]. [medeverdachte] richt zijn vuurwapen op [slachtoffer].
De verbalisant relateert dat het lijkt alsof de verdachte aan [medeverdachte] een teken geeft dat hij nog niets mag doen, waarna [medeverdachte] stopt met het richten van zijn vuurwapen op [slachtoffer]. Vervolgens stelt de verdachte [slachtoffer] verschillende vragen:
De verdachte zegt
: Het hele Syrische volk beklaagt zich bij Allah.
Het slachtoffer zegt
: Ik heb bij god niemand vermoord ... ik heb bij god niemand vermoord.
De verdachte zegt
: Jouw bloed ... jouw bloed jongen is niet meer waard ... is niet meer waard dan het bloed [draait zich naar [medeverdachte]]. Jouw bloed is niet dierbaarder dan het bloed van ... het volk dat vermoord wordt.
[betrokkene 2] zegt
: Luitenant-kolonel [slachtoffer] uit de gelederen van divisie zeventien
Het slachtoffer zegt
: Ik heb niemand vermoord.
De verdachte zegt
: Jullie hebben Bashar gevolgd en geen rekening gehouden met deze dag
[betrokkene 2] zegt
: [slachtoffer] door bataljon Ghuraba’a Mouhassan en bataljon Iz Al-Din Al-Qassam en hij zal de beloning van elke verrader iedereen die weerloze burgers bombardeerde de beloning van iedereen die Bashar al-Assad steunt.
De verdachte zegt
: Til je hoofd op ... wat wat vind je van deze losbestemming ... wat vind je ervan? Bashar heeft jullie erin laten verstrikken ... door hem ben jij hier terecht gekomen... wat vind je hiervan?
De verdachte zegt
: Hoeveel is het laatste bedrag dat jij zei ik betaal het, hoeveel?
Het slachtoffer zegt
: Vijftien miljoen
De verdachte zegt
: Vijftien miljoen is mij geen zier waard het is mij geen druppel bloed waard van van van van het bloed eh van de kinderen die gedood zijn in in Deir ez Zor of in Homs of in al-Haula of in welke plaats ook.
Een onbekend persoon zegt: Vooruit, in Gods naam.
De verdachte richt vervolgens zijn revolver op [slachtoffer] en lost het eerste schot in de richting van [slachtoffer]. [slachtoffer] buigt zijn hoofd en het water spat achter hem op.
Daarna worden verschillende schoten gelost. Ook [medeverdachte] schiet met zijn vuurwapen. Na het derde schot valt [slachtoffer] op zijn knieën. [slachtoffer] rolt om en komt op zijn rug aan de waterkant te liggen en ligt daar roerloos. Daarna worden er meerdere schoten gelost, waaronder meermaals op het hoofd van [slachtoffer].
Nadat het schieten is gestopt wordt door de cameraman nog een mondeling verslag uitgebracht, terwijl hij in de richting van het lichaam van het slachtoffer loopt:
Dit is het einde van elke verrader en van elke moordenaar en van elke misdadiger die het voorzien heeft op onschuldige Syriërs.
Een ander onbekend persoon zegt:
De terechtstelling van de verrader luitenant-kolonel [slachtoffer] door bataljon Ghuraba Muhassan en bataljon Iz Al-Din al-Qassam ... dit is de beloning van elke verrader van iedereen die burgers aanvalt en burgerwoningen bombardeert.
Na 09:25 wordt de opname gestopt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij een revolver bij zich had en dat hij heeft geschoten. [26]
10.2.2.
NFI-onderzoek naar de executievideo
Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft multidisciplinair onderzoek verricht naar de executievideo. Het NFI werd gevraagd om de schoten te analyseren en onder meer te rapporteren uit welk wapen de verschillende schoten afkomstig waren, of de schoten het lichaam van het slachtoffer raakten en welke medische gevolgen de schoten konden hebben voor het slachtoffer. [27] Op grond van het rapport van het NFI stelt het hof het volgende vast.
Op de beelden zijn meerdere mannen te zien die gewapend zijn met Kalasjnikov varianten en één man met een revolver. In totaal zijn er 26 schoten gelost. Er is een revolver gebruikt en ten minste één Kalasjnikov. Het hof stelt op grond van deze bevindingen, in combinatie met de beschrijving van de beelden zoals hiervoor uiteengezet, vast dat de verdachte degene was met de revolver.
Het eerste schot werd gelost door de verdachte in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Het schot passeerde het slachtoffer. Vlak voor het schot, begon het slachtoffer zijn hoofd naar links te draaien. Na het schot boog het bovenlichaam van het slachtoffer.
Daarna werden schoten 2 t/m 10 gelost met een Kalasjnikov, zoals hiervoor overwogen in elk geval door [medeverdachte]. Een deel van deze schoten raakte het slachtoffer. Na het tiende schot was er een pauze van ongeveer 4 seconden. Het lichaam van het slachtoffer vertoonde geen zichtbare ademhaling of andere bewegingen.
Schoten 11 en 12 werden afgevuurd door de verdachte. De schoten raakten het slachtoffer niet. Schot 13 was afkomstig van een Kalasjnikov en raakte het slachtoffer. Schoten 14 en 15 waren afgevuurd met de Kalasjnikov en de revolver en vallen samen. Ten minste een van de schoten raakte het slachtoffer.
De verdachte loste schot 16 en raakte het slachtoffer rechts in de borst. De medische gevolgen van het schot zijn niet goed in te schatten. Het slachtoffer toonde op dat moment geen teken van leven meer. Van schot 17, eveneens afgevuurd door de verdachte, is onduidelijk of dit het lichaam van het slachtoffer heeft geraakt.
Opnieuw volgt een pauze van ongeveer 4 seconden. De verdachte haalde de trekker van de revolver nog twee keer over zonder dat schoten worden gelost, vermoedelijk omdat de revolver leeg was.
Schoten 18 t/m 26 werden gelost met een Kalasjnikov. Een deel van de kogels raakte het hoofd van het slachtoffer.
Na de schoten vertoonde het lichaam geen zichtbare ademhaling of andersoortige beweging.
10.3.
Tussenbeoordeling
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 10 juli 2012 te Mohassan (Syrië) tezamen en in vereniging met een of meer anderen het slachtoffer [slachtoffer] heeft gedood door kogels in het lichaam van het slachtoffer te schieten, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
Op basis van de in de bewijsmiddelen omschreven en ter terechtzitting in hoger beroep door het hof bekeken beelden van het incident, is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een door meerdere personen in vereniging gepleegde executie van het slachtoffer, waaraan de verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd doordat hij aan deze executie leiding heeft gegeven en meerdere kogels in de richting van het slachtoffer heeft afgevuurd.
Het opzet van de verdachte op het doden van het slachtoffer en de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader(s), waarin de verdachte een leidinggevende rol heeft vervuld, valt zonder meer op te maken uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en zijn mededader(s), zoals blijkend uit de bewijsmiddelen en te zien in de hiervoor beschreven en door het hof ter terechtzitting in hoger beroep bekeken executievideo. Het hof neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft [betrokkene 2] tevoren gevraagd de executie te filmen, hetgeen deze ook heeft gedaan. Hieruit valt op te maken dat de verdachte, die tevoren wist dat het slachtoffer zou worden geëxecuteerd, kennelijk in de positie was om te bepalen dat, en door wie, dit werd gefilmd.
De verdachte bestuurde de auto waarmee het slachtoffer door meerdere personen naar de plek van de executie is gebracht. Uit de beelden blijkt niet dat hij daarbij enige instructie kreeg van de andere aanwezigen. Op de plaats van bestemming aangekomen heeft de verdachte gezegd: “Neem hem mee, breng hem daarheen.” Deze aanwijzing werd door de overige aanwezigen opgevolgd. Aangekomen bij de oever van de rivier wees de verdachte de plaats aan waar het slachtoffer moest staan. Ook daaraan werd gevolg gegeven. Hij gebaarde de anderen stil te zijn en richtte zich tot het slachtoffer. Voordat de verdachte hem - als enige uit de groep - vragen ging stellen gebaarde hij naar [medeverdachte], die daarop reageerde door zijn wapen op dat moment niet meer op het slachtoffer gericht te houden.
Uit het voorgaande valt op te maken dat de verdachte aanwijzingen heeft gegeven die door de overige aanwezigen werden opgevolgd en dat de verdachte kennelijk in de positie was om jegens het slachtoffer het woord te voeren.
Op de plaats van de executie heeft de verdachte, terwijl hij en tenminste één mededader met vuurwapens in hun handen tegenover het slachtoffer stonden, tegen het slachtoffer gezegd dat zijn bloed niet meer waard was dan het bloed van het volk dat vermoord werd en heeft hij het slachtoffer vervolgens gevraagd wat hij van zijn lotsbestemming vond. Uit deze woorden, bezien in samenhang en in de context waarin zij zijn uitgesproken, kan worden afgeleid dat er bij de verdachte op dat moment geen twijfel over bestond dat het slachtoffer zou worden geëxecuteerd. Dit heeft de verdachte zelf ook erkend.
Ook heeft de verdachte tegen het slachtoffer gezegd dat het geld dat het slachtoffer had geboden (het hof begrijpt: om te worden vrijgelaten), te weten vijftien miljoen, hem geen zier waard was. Uit deze woorden van de verdachte valt op te maken dat de verdachte niet van zins was het slachtoffer tegen betaling vrij te laten.
Ten slotte is het de verdachte geweest die vervolgens als eerste heeft geschoten in de richting van het slachtoffer en daarmee het startschot heeft gegeven voor de executie. Onmiddellijk daarop hebben de verdachte en een of meer mededader(s) in totaal nog 25 kogels in de richting van het slachtoffer afgevuurd, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Deze gang van zaken, bezien in samenhang met het voorgaande, bevestigt naar het oordeel van het hof de leidende rol van de verdachte bij deze executie, het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer en de nauwe en bewuste samenwerking met zijn mededader(s).
Het standpunt van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat de verdachte geen opzet had op de dood van het slachtoffer en tot op het laatste moment hoopte dat dit kon worden afgewend, valt naar het oordeel van het hof met het voorgaande niet te rijmen en wordt daarom verworpen. Ook indien wordt aangenomen dat de verdachte een goede reden heeft gehad om het slachtoffer in leven te houden en dat het idee om het slachtoffer te doden van een ander afkomstig was, zoals de verdediging in dit verband heeft aangevoerd, kan op grond van het voorgaande niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte kennelijk toch ervoor heeft gekozen leiding te geven en actief deel te nemen aan de executie van het slachtoffer.
Dat enkele door de verdachte afgevuurde kogels het slachtoffer hebben gemist, maakt het voorgaande niet anders, ook als dat opzettelijk zou zijn geweest, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Immers, door het eerste schot te lossen heeft de verdachte als het ware het startsein gegeven voor (een of meer) anderen om te schieten, of hij nu raak schoot of niet. Evenmin kan aan het voorgaande afdoen dat thans niet meer valt vast te stellen of de door de verdachte afgevuurde kogel(s) die het slachtoffer wel heeft/hebben geraakt, heeft/hebben bijgedragen aan het overlijden van het slachtoffer. De daarop gestoelde verweren van de verdediging worden verworpen.
10.4.
Doden als oorlogsmisdrijf
In de vorige paragraaf heeft het hof uiteengezet dat de verdachte samen met een of meer anderen het slachtoffer heeft gedood door kogels in het lichaam van het slachtoffer te schieten, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
Dit handelen van de verdachte valt onder het verbod op doden in de betekenis die het internationaal humanitair gewoonterecht, de rechtspraak van de internationale tribunalen hieraan geeft en het in gemeenschappelijk artikel 3 GC bedoelde opzettelijk doden.
Op grond van het hiervoor weergegeven juridische kader, moet het hof bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde verder nog de volgende vragen beantwoorden:
Was er ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde sprake van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië en had de dader kennis van het bestaan van dit gewapend conflict?
Behoorde het slachtoffer tot een van de categorieën beschermde personen bedoeld in artikel 3 GC en zo ja, was de verdachte op de hoogte van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de beschermde status van het slachtoffer?
Is sprake van een nexus tussen de verweten gedraging van de verdachte en het gewapend conflict?
10.4.1.
Niet-internationaal gewapend conflict Syrië
Het hof heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat er vanaf 2012 – dus ook in de tenlastegelegde periode – sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië tussen het Syrische regeringsleger en verschillende georganiseerde, gewapende groeperingen. [28]
Nu dit door partijen niet is betwist, zal het hof voor het bestaan van het niet-internationaal gewapende conflict als zodanig volstaan met het verwijzen naar die eerdere uitspraken.
Het hof is van oordeel dat de groepering van de verdachte, Ghuraba’a Mohassan (hierna ook: GM), ook als strijdende partij betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat GM begin 2012 is opgericht. De meeste leden waren deserteurs uit het regeringsleger van Bashar al-Assad. In totaal hadden 9 á 10 personen zich aangesloten bij de groep. Alle personen die bij GM hoorden, hadden wapens, en ze waren bekwaam in het uitvoeren van bomacties. De groep maakte gebruik van een leegstaand schoolgebouw als verblijfplaats. [29] De verdachte typeerde GM als een strijdgroep van deserteurs. [30] Ze werkten nauw samen met de militaire raad die het bevel voerde over de brigades van het Vrije Syrische Leger in de regio. [31] Er bestond binnen GM een hiërarchie. [32] GM had de mogelijkheid om militaire operaties te plannen en uit te voeren, al dan niet samen of met hulp van een of meer andere strijdende partijen. [33] Op twee van die operaties zal het hof hierna, bij de bespreking van het onder 2 tenlastegelegde feit, terugkomen. Daarmee is naar oordeel van het hof aan het organisatievereiste voldaan.
Syrië is een van de verdragsluitende partijen bij de Verdragen van Genève. Omdat in de tenlastegelegde periode sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië, oordeelt het hof dat het internationaal humanitair recht van toepassing is.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte kennis had van het gewapend conflict in Syrië en dat hij op de hoogte was van de intensiteit van het conflict. Hij verklaarde op de terechtzitting in eerste aanleg dat Assad de opdracht had gegeven dat alles mocht, zoals verkrachtingen, diefstal en dodingen. Hij heeft verklaard dat hij dat met zijn eigen ogen heeft gezien, dat het een bloedbad was en dat hij zelf en het leven van zijn zoon zijn bedreigd door militairen van het regime. [34]
10.4.2.
Beschermde status slachtoffer
Over het slachtoffer van de executie is de volgende informatie bekend geworden:
[slachtoffer]
Rang: Luitenant-kolonel
Plaats en geboortedatum: [plaats en geboortedatum]
Familiestatus: Getrouwd
Martelaar in: Deir ez-Zor — Mohassan — 10/7/2012
Deze informatie is door de politie gevonden op een Arabischtalige website, die aan het regime gelieerde
'martelaren' aanprijst. [35] Hieruit kan afgeleid worden dat hij officier was in het Syrische regeringsleger.
Uit de beschrijving van de executievideo blijkt dat verschillende personen het slachtoffer benoemden als een militair uit het regeringsleger van Bashar al-Assad. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het slachtoffer gevangen was genomen en dat [medeverdachte] aan hem alles had verteld over deze man en wat hij op zijn geweten had. [36]
Het hof stelt derhalve vast dat de verdachte ten tijde van de executie wist dat het slachtoffer een militair uit het regeringsleger van Bashar al-Assad was die door gevangenschap buiten gevecht was gesteld, zijnde omstandigheden die maken dat het slachtoffer werd beschermd door het internationaal humanitair recht.
10.4.3.
Nexus
De executie van het slachtoffer vond plaats in Syrië, in de buurt van Mohassan. De verdachte behoorde tot een strijdgroep die actief deelnam aan het niet-internationale gewapende conflict. Het slachtoffer was een gevangengenomen militair die bij het regeringsleger van Bashar al-Assad hoorde en daar een bepaalde rang had (luitenant-kolonel). In de executievideo wordt de militaire functie van het slachtoffer meerdere keren genoemd, zegt de verdachte dat het bloed van het slachtoffer niet meer waard is dan het bloed van het volk dat vermoord wordt, dat het slachtoffer Bashar heeft gevolgd en geen rekening heeft gehouden met deze dag, en dat het geld dat het slachtoffer heeft geboden geen zier waard is vergeleken met de gedode kinderen in Deir ez-Zor, of in Homs of in al-Haula of welke plaats dan ook.
Andere leden van bij de executie betrokken groep uitten na de executie dat dit - kort gezegd – het lot is van elke verrader en moordenaar die het voorzien heeft op onschuldige Syriërs en dat de terechtstelling de beloning is van elke verrader, die burgers aanvalt en burgerwoningen bombardeert.
Uit deze uitingen blijkt duidelijk dat het motief voor het doden van het slachtoffer gelegen is in zijn verbintenis met de tegenpartij, de regering van Bashar al-Assad, en wordt expliciet verwezen naar slachtoffers die zijn gevallen als gevolg van het niet-internationaal gewapend conflict.
Uit het voorgaande blijkt de nauwe verbintenis tussen het niet-internationaal gewapend conflict en het handelen van de verdachte.
10.5.
Conclusie
Aan alle eisen die gesteld worden aan een oorlogsmisdrijf in een niet-internationaal gewapend conflict is voldaan.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.

11.Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder

2 tenlastegelegde

Aan de verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd – kort gezegd – dat hij als leider en/of oprichter en/of bestuurder heeft deelgenomen aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, te weten Al-Qa'ida en/of
Jabhat al Nusra en/of Ghuraba'a Mohassan.
11.1.
Juridisch kader
11.1.1.
Terroristisch oogmerk
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Voor een veroordeling op grond van die bepaling is niet voldoende dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het plegen van misdrijven (van welke aard dan ook). Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
11.1.2.
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Een dergelijk aandeel kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid — in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
11.2.
De organisatie Ghuraba’a Mohassan
Reeds hiervoor bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde feit heeft het hof geoordeeld dat GM als gewapende groepering betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict en dat aldus is voldaan aan het organisatievereiste voor dat feit. Het hof stelt op grond van dezelfde feiten vast dat GM een samenwerkingsverband was met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de leden, waardoor het een organisatie was als bedoeld in artikel 140a Sr.
11.3.
Oogmerk Ghuraba’a Mohassan
11.3.1.
Inleiding
Het staat niet ter discussie dat GM een strijdgroep was en zich verzette tegen het regime van Bashar al-Assad. Dat blijkt ten eerste uit de hierna te bespreken daden van GM, die gericht waren tegen aanhangers van Bashar al-Assad. Daarnaast beschrijft het eerder genoemde artikel in
The Guardiandat de verdachte gedesillusioneerd raakte door het onvermogen van het rebellenleger om het regime te raken. De hierna te bespreken aanslag op de tapijtfabriek had als resultaat dat het leger vertrok, waardoor de verdachte Mohassan als bevrijd beschouwde.
Bij de beoordeling van het oogmerk van GM betrekt het hof met name twee misdrijven die door GM zijn gepleegd: de aanslag op de tapijtfabriek en de executie van [slachtoffer]. Het hof bespreekt de twee gebeurtenissen achtereenvolgens.
11.3.2.
De aanslag op de tapijtfabriek
Op 6 juni 2012 vond een bomaanslag plaats op een (voormalige) tapijtfabriek te Mohassan, alwaar op dat moment een garnizoen van het Syrische regeringsleger was gevestigd. Van deze aanslag vond de politie een video op het internet. Op de video is te zien dat met behulp van een tractor met aanhanger een explosie wordt veroorzaakt. De beschrijving bij de video luidt: “Het opblazen van twee stellingen van het leger van de tiran. Resultaat: beide stellingen zijn opgeblazen, de tirannen hebben zich teruggetrokken.” In de video, met een logo van het media-orgaan van Jabhat al-Nusra, wordt de aanslag opgeëist door Jabhat al-Nusra. Op een muur die in de video wordt getoond, is te lezen: “Jabhat al-Nusra”. Even verderop staat nog een tekst op de muur: “Compagnie Ghuraba’a Mohassan”. [37]
Als gevolg van deze aanslag heeft het Syrische leger zich uit deze plaats teruggetrokken. [38]
Op 30 juli 2012 is een artikel verschenen in de Britse krant
The Guardianmet de titel
Al-Qaida turns tide for rebels in battle for eastern Syria. De journalist Ghaith Abdul-Ahad, die bij de deskundige dr. G. Steinberg als veelzeggende bron bekend staat [39] , heeft de verdachte in Deir ez-Zor ontmoet en schrijft daarover. Tegenover deze journalist heeft de verdachte verklaard – kort samengevat - dat zijn groep, volgens de journalist zich noemende de Ghuraba’a, deze aanslag heeft gepleegd met hulp van een groep moslimstrijders, die een (bom)expert hadden opgeroepen en na twee dagen werk aan de verdachte als teken van vriendschap een vrachtwagen hadden overhandigd die was geladen met twee ton aan explosieven, dat twee mannen de vrachtwagen dicht bij de poort van de basis hebben gebracht en dat de lading op afstand tot ontploffing is gebracht. In het Guardian-artikel is te lezen dat de verdachte heeft gezegd tegen de journalist: “De autobom kostte ons 100.000 Syrische ponden en er waren minder dan 10 mensen betrokken bij de actie”, en “Binnen twee dagen nadat de bomexpert was gearriveerd, hadden we hem klaar. We hebben geen enkele kogel verspild”. De volgende dag vertrok het leger en was Mohassan bevrijd, aldus het artikel. [40]
Dat GM met hulp van anderen de aanslag op de tapijtfabriek (mede) heeft gepleegd, valt op te maken uit hetgeen de verdachte hierover in 2012 tegen de journalist van
The Guardianheeft verklaard, in samenhang met de beschreven video van deze aanslag, waarin na de aanslag de naam van GM op de muur van de tapijtfabriek te zien is. Het door Jabhat al-Nusra via het media-orgaan opeisen van de aanslag staat hieraan niet in de weg, aangezien ook volgens de verdachte in genoemd krantenartikel deze organisatie hen hierbij heeft geholpen.
De verdediging heeft aangevoerd - kort gezegd - dat de verdachte over de toedracht van deze aanslag tegen de journalist van
The Guardianheeft gelogen om de leiders van Jabhat al-Nusra gunstig te stemmen. In werkelijkheid heeft de verdachte echter geen betrokkenheid bij de aanslag gehad; destijds waren zes leden van GM buiten medeweten van de verdachte overgestapt naar Jabhat al-Nusra, en twee daarvan hebben buiten zijn medeweten aan deze aanslag meegewerkt. De verdachte heeft eerst na de aanslag van die overstap en de toedracht van de aanslag vernomen, aldus de verdediging.
Deze toedracht is echter niet aannemelijk geworden. Daarbij weegt het hof mee dat de verdachte ten tijde van de aanslag in Mohassan verbleef, dat hij, zoals hiervoor ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen, als de leider van GM kon worden aangemerkt, dat volgens zijn verklaring leden van GM aan deze aanslag hebben meegewerkt en dat na de aanslag ook de naam van GM op de muur van de tapijtfabriek te zien was. Gelet hierop acht het hof onaannemelijk dat dit alles buiten medeweten en zonder toestemming van de verdachte heeft plaatsgevonden. Evenmin acht het hof aannemelijk dat de verdachte tegen een journalist heeft verklaard over betrokkenheid bij een aanslag als dat niet het geval is geweest. De daarvoor genoemde reden acht het hof niet geloofwaardig. Voor het enkel rechtzetten van een misverstand tussen de verdachte en Jabhat al-Nusra – verdachte zou de bomaanslag op de tapijtfabriek terroristisch genoemd hebben en wilde daarom “slijmen” (zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2021, blz. 16) - lijken minder omslachtige wegen voorhanden dan het via via organiseren van een uitgebreid interview met een journalist van een van de meest vooraanstaande Britse kranten die volgens de verdachte vooral door Europeanen werd gelezen. Dat de verdachte naar eigen zeggen het Guardian-artikel voor publicatie niet heeft gecontroleerd is evenmin te rijmen met zijn stelling dat hij loog tegenover de journalist om Jabhat al Nusra gunstig te stemmen. Het had dan juist voor de hand gelegen om het artikel in concept na te lezen en te controleren of zijn positieve uitlatingen over Jabhat al-Nusra daarin, overeenkomstig het beoogde doel dat hij daarmee had, waren weergegeven. Het hof gaat er van uit dat de verdachte daarover tegen de journalist naar waarheid heeft verklaard.
Het hof acht dan ook bewezen dat GM betrokken is geweest bij het organiseren en uitvoeren van de aanslag op de tapijtfabriek. Uit de video blijkt dat het doel van de aanslag was om de aanhangers van Assad die in de fabriek zaten, weg te jagen. Dat doel is bereikt: het leger vertrok uit de fabriek en de verdachte achtte Mohassan bevrijd.
11.3.3.
De executievan [slachtoffer]
In paragraaf 10.2. heeft het hof reeds de feiten vastgesteld met betrekking tot de executie van [slachtoffer]. Voor de beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde zijn met name de volgende vaststellingen, die het hof deels reeds bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde heeft gedaan, van belang:
  • De verdachte had een leidende rol bij de executie van [slachtoffer];
  • Hij heeft [betrokkene 2], een media-activist, gevraagd de executie te filmen;
  • De naam Ghuraba’a Mohassan werd meerdere keren genoemd in de video als (mede-)verantwoordelijk voor de executie;
  • Ook werd meerdere keren benoemd dat het slachtoffer bij het leger van de regering van Assad hoorde;
  • De verdachte heeft gezegd dat degenen die Bashar [al-Assad] hebben gevolgd, geen rekening hebben gehouden met deze dag en [betrokkene 2] heeft gezegd dat het slachtoffer de beloning van iedereen die Bashar al-Assad steunt [zal krijgen];
  • De verdachte heeft het slachtoffer gevraagd wat hij ervan vond dat Bashar [al-Assad] hem erin heeft laten verstrikken en dat het slachtoffer door hem hier terecht is gekomen;
  • De woorden die na het schieten door anderen werden gesproken over het lot van elke verrader en moordenaar die het voorzien heeft op onschuldige Syriërs, en de beloning van elke verrader die burgers aanvalt en burgerwoningen bombardeert
Uit het voorgaande maakt het hof op dat de verdachte ruchtbaarheid wilde geven aan de executie van het slachtoffer door de media-activist [betrokkene 2] te vragen de executie te filmen. De verklaring van de verdachte dat hij de executie op beeld wilde hebben als bewijs tegen [medeverdachte], acht het hof ongeloofwaardig, temeer nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk samen met hem het slachtoffer om het leven heeft gebracht en daar zelf een leidende rol in heeft vervuld.
De beschreven toedracht laat naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de video van de executie is gemaakt om een boodschap aan de toekomstige kijker van de video over te brengen en dat met het oog daarop de hiervoor vermelde teksten tijdens de executie zijn uitgesproken. Het hof is van oordeel dat de video een duidelijke boodschap overbrengt: deze militair steunde Assad en moest dat bekopen met de dood en iedereen die Assad steunt kan rekenen op hetzelfde einde. De verdachte had die bedoeling kennelijk ook. Anders valt niet te begrijpen waarom hij, in de wetenschap dat er (ook door anderen dan [betrokkene 2]) werd gefilmd teksten heeft uitgesproken die passen bij die boodschap.
De naam van GM is in de video meerdere keren genoemd als (mede-)verantwoordelijk voor de executie en is op die wijze gepresenteerd als een (mede-)brenger van de betreffende boodschap.
Die boodschap toont naar oordeel van het hof aan dat GM met de video tot doel had om diegenen die Assad steunden, zijnde een deel van de bevolking van Syrië, ernstige vrees aan te jagen.
11.3.4.
Conclusie terroristisch oogmerk Ghuraba’a Mohassan
Het hof is van oordeel dat uit de aanslag op de tapijtfabriek op 6 juni 2012, welke enkele dagen voorbereiding moet hebben vereist, en de executie van [slachtoffer] op 10 juli 2012 blijkt dat GM in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 als naaste doel had de overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten het leger terug te trekken uit Mohassan, respectievelijk om een deel van de bevolking van Syrië, te weten het deel dat Assad steunde, vrees aan te jagen.
Het hof concludeert dat GM een terroristisch oogmerk had.
11.4.
De rol van de verdachte binnen Ghuraba’a
Mohassan
De verdachte heeft ontkend de leider te zijn geweest van GM. Hij heeft verklaard dat de groep geen leider had en dat beslissingen in samenspraak met alle leden werden genomen.
Het hof gaat aan de verklaring van de verdachte op dit punt voorbij. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij als eerste was gedeserteerd uit het leger van Assad, meer respect had van de leden van GM dan anderen. [41]
In het hiervoor genoemde artikel in
The Guardiankomt de verdachte naar voren als leider van GM. Zo werden de andere leden van GM aangeduid als ‘de mannen van de verdachte’ en trad de verdachte op als woordvoerder van de groep. [42] Ook heeft de getuige [getuige 1] – hoofd van de Militaire Raad van Deir ez-zor - verklaard dat de verdachte de leider was van GM. Volgens de getuige [getuige 2] was de verdachte de oprichter van GM. [43]
Voorts blijkt uit de executievideo dat de verdachte een leidende rol had bij de executie van [slachtoffer], zoals hiervoor bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde reeds is besproken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte de leider was van GM.
11.5.
Conclusie
Het hof concludeert dat de verdachte in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 als leider heeft deelgenomen aan GM, zijnde een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr, en wetenschap had dat GM tot oogmerk had de hiervoor beschreven terroristische misdrijven te plegen, hetgeen ook blijkt uit zijn hiervoor beschreven deelname aan die misdrijven.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
11.6.
Gedeeltelijke vrijspraak voor deelname aan
Jabhat al-Nusra
Blijkens de tenlastelegging wordt de verdachte verweten dat hij deel heeft uitgemaakt van de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra. Het openbaar ministerie heeft op de terechtzitting in hoger beroep gesteld dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte met GM onderdeel is geworden van Jabhat al-Nusra en als entiteit binnen Jabhat al-Nusra heeft gefunctioneerd.
11.6.1.
Het oogmerk van Jabhat al-Nusra
Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat Jabhat al-Nusra vanaf januari 2012 een organisatie met een terroristisch oogmerk is geweest. [44] Dat staat in onderhavige zaak ook niet ter discussie.
Over dat oogmerk schrijft deskundige dr. J. Jolen in haar in het dossier gevoegde kennisbijlage (kort en zakelijk weergegeven) het volgende:
Het doel van Jabhat al-Nusra was niet alleen het ten val brengen van het regime van Assad, maar ook het doden van de soldaten van Assad en de Shabiha (benaming voor pro-regime milities). Ook had Jabhat al-Nusra het doel om een streng Islamitische staat op het grondgebied van Syrië te vestigen waarin de versie van de Sharia die Jabhat al-Nusra aanhing, zou worden geïmplementeerd.
Jabhat al-Nusra had een adviesraad die aan het hoofd van de organisatie stond. De adviesraad stelde strategisch beleid en religieuze regels vast. De militaire tak van Jabhat al-Nusra bestond uit commandotroepen. Ook beschikte Jabhat al-Nusra over een politiekorps, bestaande uit een Islamitische politie die onder meer lijfstraffen en executies uitvoerde die door de Sharia-rechtbanken werden opgelegd.
Mensen die zich wilden aansluiten bij Jabhat al-Nusra, werden uitgebreid gescreend. Zij moesten hun religieuze toewijding en militaire vaardigheden kunnen aantonen. Zij werden door Jabhat al-Nusra getraind volgens een religieus en militair programma.
Naast militaire operaties tegen het regime van Assad, voerde Jabhat al-Nusra operaties uit op de Alawitische en Sjiitische burgerbevolking. In de eerste helft van 2012 claimde Jabhat al-Nusra verschillende aanslagen in Syrië, waaronder zelfmoord- en bomaanslagen.
Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere zaken geoordeeld dat Jabhat al-Nusra het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van Jabhat al-Nusra met zich meebrengt het plegen van terroristische misdrijven. [45] Strijdgroepen als Jabhat al-Nusra bereiken hun doelen mede door dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. [46]
11.6.2.
Beoordeling
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte en/of GM hebben deelgenomen aan de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra. Zoals hiervoor uiteengezet, is hiervan slechts sprake als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Uit de hiervoor uitvoerig besproken bewijsmiddelen komt het beeld naar voren dat GM als zelfstandige eenheid heeft gewerkt en gefunctioneerd. Weliswaar heeft GM bij de aanslag op de tapijtfabriek van 6 juni 2012 hulp gekregen van Jabhat al-Nusra, maar dat enkele gegeven is onvoldoende om te spreken van deelname aan die organisatie zoals hiervoor bedoeld.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van deelname aan Jabhat al-Nusra.

12.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
Doden als oorlogsmisdrijf
hij
op 10 juli 2012,
althans in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 18 juli 2012,
in of nabij Mohassan
en/of Deir ez-Zor,althans in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen,heeft geschonden:
- gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en
/of
- het internationaal humanitair gewoonterecht,
doordat hij, verdachte, en
/oféén of meer van zijn mededader(s) in geval van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië,
jegens een persoon die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam, te weten
een persoon van de strijdkrachten die de wapens had neergelegd, en/ofeen persoon die buiten gevecht was gesteld door
ziekte, verwonding,gevangenschap
of enige andere oorzaak, te weten [slachtoffer],
een aanslag op het leven
en/of lichamelijke geweldplegingheeft gepleegd
(en
/of) (in het bijzonder
)voornoemde persoon heeft gedood,
welke aanslag op het leven
en/of lichamelijke geweldplegingen
/ofdoden hierin bestond dat hij, verdachte, en
/oféén of meer van zijn mededader(s) meermalen,
althans eenmaalmet (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van voornoemde persoon heeft/hebben geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
2.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (als leider)
hij
in
of omstreeksde periode van 1 juni 2012 tot en met
31 juli 201231 oktober 2013in of nabij Mohassan en/of Deir ez-Zor, althans in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan
eendeorganisatie
zoals Al Qaida en/of Jabhat al Nusra en/ofGhuraba'a Mohassan,
althans een aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft
(zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk
(zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht)en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk
(zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht)en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk
(zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht)en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven
(zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2)en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken
(zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
terwijl hij, verdachte, leider
en/of oprichter en/of bestuurderwas.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

13.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van zich in het geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maken aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, bestaande uit een aanslag op het leven, in het bijzonder het doden jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.

14.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

15.Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
15.1.
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan
De verdachte heeft op 10 juli 2012 te Syrië, in de context van een niet-internationaal gewapend conflict, samen met een of meer anderen een gevangengenomen en daarmee buiten gevecht gestelde militair, te weten [slachtoffer], gedood (feit 1). Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, dat als uitgangspunt kent dat (ook) in een gewapend conflict personen die niet (of niet meer) aan dat gewapend conflict deelnemen, bescherming verdienen. De verdachte en zijn mededader(s) hebben dit algemeen aanvaarde rechtsbeginsel op de meest verregaande wijze geschonden, door het slachtoffer, dat reeds buiten gevecht was gesteld, te doden.
De echtgenote en de drie kinderen van het slachtoffer zijn door toedoen van de verdachte en zijn mededader(s) beroofd van hun man, respectievelijk hun vader. Ook aan hen is hierdoor veel leed toegebracht, zoals ook valt op te maken uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de slachtoffers naar voren is gebracht. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
In strafverzwarende zin weegt het hof mee de gruwelijke en mensonterende wijze waarop dit misdrijf is gepleegd. Op de beschikbare beelden van het incident is te zien dat het weerloze en verzwakte slachtoffer, geboeid en met duidelijke sporen van mishandeling, door een groep bewapende mensen, waaronder de verdachte, is meegenomen naar de oever van een rivier, alwaar het slachtoffer is vernederd, gewezen op zijn naderende lotsbestemming en vervolgens door een regen van kogels is geëxecuteerd. Voor het slachtoffer moeten deze laatste ogenblikken van zijn leven bijzonder angstig en pijnlijk zijn geweest.
Het geheel is door meerdere personen gefilmd en er heeft/hebben nog lang een of meer filmpjes van de executie gecirculeerd op het internet.
Daarenboven weegt het hof nog in strafverzwarende zin mee dat de verdachte aan deze wrede executie leiding heeft gegeven.
Daarnaast heeft de verdachte zich in de periode van
1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 te Syrië schuldig gemaakt aan het als leider deelnemen aan een terroristische organisatie, te weten Ghuraba’a Mohassan.
Deze door de verdachte geleide plaatselijke organisatie van opstandelingen tegen het Syrische regime is in de bewezenverklaarde periode overgegaan tot het plegen van terroristische misdrijven en kan in die periode als terroristische organisatie worden aangemerkt. Op 6 juni 2012 heeft GM met hulp van Jabhat al-Nusra een bomaanslag gepleegd, waarmee militairen van het Syrische regime zijn gedwongen zich uit de betreffende locatie terug te trekken. Ook is GM (mede) verantwoordelijk voor de onder 1 bewezenverklaarde executie op 10 juli 2012, waaraan een terroristisch karakter is gegeven doordat het is gefilmd, voorzien van de uitdrukkelijke waarschuwing dat dit het lot zou betreffen van elke medestander van het Syrische regime en vervolgens via internet verspreid.
Het deelnemen aan een terroristische organisatie is een ernstig strafbaar feit. Dat de verdachte als leider van deze organisatie is opgetreden, maakt het feit nog ernstiger.
De ernst van de beide feiten rechtvaardigt naar het oordeel van het hof in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur.
Bij de bepaling van de straf houdt het hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde in strafmatigende zin rekening met de relatief beperkte pleegperiode. Bij de bepaling van de straf neemt het hof tevens in aanmerking dat het – anders dan de advocaten-generaal – niet bewezen acht dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van de terroristische organisatie(s) Jabhat al-Nusra en/of Al Qaida.
15.2.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d.
19 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld. Van eerdere veroordelingen in het buitenland is het hof evenmin gebleken.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat de verdachte de conflicten in Syrië niet heeft opgezocht, maar als inwoner van Syrië daarmee werd geconfronteerd.
Tevens houdt het hof bij de bepaling van de op te leggen straf rekening met de reële mogelijkheid dat de verdachte, wiens verblijfsvergunning is ingetrokken en tegen wie een uitreisgebod is uitgevaardigd, als gevolg van zijn vreemdelingrechtelijke positie te zijner tijd niet zal kunnen deelnemen aan een penitentiair programma en geen gebruik zal kunnen maken van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
In beginsel acht het hof - alles afwegende - een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig jaren passend en geboden.
Het hof dient tot slot rekening te houden met het feit dat in onderhavige zaak de redelijke termijn voor de berechting van strafzaken als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
In eerste aanleg is de verdachte in verzekering gesteld op 21 mei 2019 en is op 16 juli 2021, eerst bijna zesentwintig maanden later, vonnis gewezen.
Op 21 juli 2021 is door het openbaar ministerie en op
29 juli 2021 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 29 juli 2021 bij het hof binnengekomen. Het hof doet pas op 14 november 2023, ruim zevenentwintig maanden later, uitspraak, terwijl de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding, in navolging van het standpunt van de advocaten-generaal, om in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een korting van zes maanden toe te passen.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drieëntwintig jaren en zes maanden een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

16.Vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

Mevrouw [weduwe] en haar drie kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3], nabestaanden van het slachtoffer van het onder 1 bewezenverklaarde (hierna ook: de nabestaanden), hebben op 29 september 2023 een vordering benadeelde partijen ingediend, strekkende tot vergoeding van € 20.000,00 per persoon ter zake van immateriële schade, alsmede tot vergoeding van de kosten van werkzaamheden van het Internationaal Juridisch Instituut van € 2.809,62, aldus in totaal belopende € 82.809,62, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof heeft de nabestaanden ter terechtzitting van
3 oktober 2023 op de voet van artikel 333 Sv niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering, aangezien zij zich niet in eerste aanleg, maar eerst in hoger beroep hadden gevoegd, waartoe zij op grond van het bepaalde in artikel 421, eerste lid , Sv niet bevoegd zijn. Het hof merkt nog op dat de omstandigheid dat deze personen eerst na afloop van de procedure in eerste aanleg op de hoogte zijn geraakt van dit strafproces en van de mogelijkheid tot voeging als benadeelde partij, daar niet aan af kan doen.
De advocaten-generaal hebben bij requisitoir gevorderd op grond van het bepaalde in artikel 36f Sr aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen en te bepalen dat de verdachte ten behoeve van de voornoemde nabestaanden een bedrag van in totaal € 82.809,62 betaalt, met verwijzing naar hetgeen namens de nabestaanden over de schade is aangevoerd.
De verdediging heeft hiertegen verweer gevoerd, waarbij onder meer is aangevoerd, kort gezegd, dat thans niet kan worden vastgesteld dat de verdachte naar toepasselijk Syrisch recht jegens de betreffende personen voor de gestelde schade aansprakelijk is.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 36f, tweede lid, Sr is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel alleen mogelijk indien en voor zover kan worden vastgesteld dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Gezien de plaats waar het betreffende onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is gepleegd, kan worden aangenomen, zoals ook in confesso is, dat vragen omtrent de eventuele civiele aansprakelijkheid van de verdachte jegens de nabestaanden dienen te worden beantwoord naar het burgerlijk recht van Syrië.
De nabestaanden hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat hun vordering naar Syrisch burgerlijk recht toewijsbaar is, een advies van het Internationaal Juridisch Instituut van 22 september 2023 overgelegd, getiteld ‘Quick Scan’.
Gelet op het voorgaande, de door de verdediging gevoerde inhoudelijke verweren en gehoord hetgeen alle procesdeelnemers hierover ter terechtzitting naar voren hebben gebracht, is het hof van oordeel dat in deze strafrechtelijke procedure de inhoud van de relevante onderdelen van het burgerlijk recht van Syrië onvoldoende duidelijk is geworden om thans in rechte te kunnen vaststellen dat en in hoeverre de verdachte jegens de nabestaanden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht. Het hof is voorts van oordeel, mede gelet op het late tijdstip in de procedure waarop dit onderwerp aan de orde is gebracht, dat ambtshalve nader onderzoek daarnaar een te zware belasting van het strafgeding zou opleveren en ziet daarvan af.
Op grond van het voorgaande ziet het hof thans geen aanleiding voor oplegging van de door de advocaten-generaal gevorderde schadevergoedingsmaatregel.

17.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 140a van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 6 van de Wet internationale misdrijven, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

18.BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
23 (drieëntwintig) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. L.C. van Walree en mr. M.A.J. van de Kar in bijzijn van de griffier mr. P.M. Smit.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 november 2023.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Eindnoten

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 5.
2.ICTY, Prosecutor v. Tadić, Appeals Chamber, Decision on the Defence Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction, IT-94-1-AR72, 2 oktober 1995, para. 70; ICTY, Prosecutor v. Limaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-03-66-T, 30 november 2005, para. 170.
3.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 49.
4.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 60
5.ICTY, Prosecutor v. Haradinaj et al., Trial Chamber, Judgement, IT-04-84-T, 3 april 2008, para. 60
6.Zie ook Kamerstukken II 2002-2003, 28 337, Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 6, p. 7.
7.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), nr. 6.
8.ICC Ntaganda case, Trial Chamber: Judgment (8 July 2019), paragraaf 732 en 733.
9.ICC, Elements of Crimes, 2013, Article 8(2)(c)(ii), nr. 4; United Nations Preparatory Commission for the International Criminal Court (PrepCom), Proceedings of the Preparatory Commission at Its Second Session, 26 juli – 13 augustus 1999, PCNICC/1999/L.4/Rev.1, p. 69. Zie ook Knut Dörmann,
10.ICTY, Prosecutor v. Boškoski and Tarčulovski, Appeals Chamber, Judgement, IT-04-82-A, 19 mei 2010, para. 66. Zie ook ICTY, Prosecutor v. Karadžić, Trial Chamber, Public Redacted Version of Judgement Issued on 24 March 2016, IT-95-5/18-T, 24 maart 2016, para. 444.
11.Zie ook Hof Den Haag 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686.
12.ICTY, Prosecutor v. Tadic a/k/a "Dule", Appeals Chamber Decision, IT-94-1-AR72, 2 oktober 1995, paragraaf. 70.
13.ICTY, Prosecutor v. Kunarac, Appeals Chamber Judgement, IT-96-23 en IT-96-23/1,
14.ICTR, Prosecutor v. Akayesu, Appeals Chamber Judgement, ICTR 96-4-A, 1 juni 2001, paragraaf 444.
15.ICC Ntaganda case, Trial Chamber: Judgment (8 July 2019), paragraaf 732.
16.ICC Ntaganda case, Trial Chamber: Judgment (8 July 2019), paragraaf 733; ICTY, Prosecutor v. Kunarac, Appeals Chamber Judgement, IT-96-23 en IT-96-23/1, 12 juni 2002, paragraaf 59.
17.ICRC, Commentary on Common Article 3, in 'Commentary on the First Geneva
18.ICC, Elements of crimes, 2013, Article 8(2)(c).
19.Bewijsmiddel 1: Een proces-verbaal van bevindingen m.b.t. YouTubefilm genaamd "Execution of lieutenant Colonel / [slachtoffer] by the hands of the Free Army "Syria"+ 18" van 2 februari 2018. Map G: Internetbevindingen, blz. 5 – 13.
20.Bewijsmiddel 2: Een proces-verbaal van bevindingen betref OSINT bevraging TIM na start onderzoek van 22 januari 2018. Map G: Internetbevindingen, blz. 169 - 208.
21.Bewijsmiddel 3: Een proces-verbaal van bevindingen m.b.t. LiveLeakfilmpje genaamd "Execution of Lieutenant Colonel/[slachtoffer] by the hand of the Free Army Syria" van 22 januari 2018. Map G: Internetbevindingen, blz. 169 – 208.
22.Vonnis Oberlandesgericht Düsseldorf d.d. 26 augustus 2021
23.Bewijsmiddel 4: Een proces-verbaal van bevindingen betreffende ontvangst Duits proces-verbaal met betrekking tot de gehele executievideo van 18 augustus 2020. Map J: Nazending, blz. 17 – 360.
24.Bewijsmiddel 7: Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 16 oktober 2019. Map B: Persoonsdossier, blz. 374 – 390 en bewijsmiddel 9: De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 en 17 juni 2021.
25.Bewijsmiddel 5: Een proces-verbaal van bevindingen betreffende volledige executiefilm van 18 augustus 2020. Map J: Nazending, blz. 398 - 528.
26.Bewijsmiddel 9: De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 en 17 juni 2021.
27.Bewijsmiddel 6: Een verslag van deskundigen, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, van 28 januari 2021.
28.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:103; Gerechtshof Den Haag 6 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2421.
29.Bewijsmiddel 8: Een proces-verbaal van (het vierde) verhoor van de verdachte [verdachte] van 15 oktober 2019, Map B: Persoonsdossier, blz. 346-372 en bewijsmiddel 11: Een schriftelijk bescheid, namelijk een artikel in
30.Bewijsmiddel 9: De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 en 17 juni 2021.
31.Bewijsmiddel 11: Een schriftelijk bescheid, namelijk het artikel van
32.Bewijsmiddel 10: De verklaring van deskundige G. Steinberg, afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2023.
33.Bewijsmiddel 11: Een schriftelijk bescheid, namelijk het artikel van
34.Bewijsmiddel 9: De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 en 17 juni 2021.
35.Bewijsmiddel 16: Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2018 (p. 231 dossier G Internetbevindingen).
36.Bewijsmiddel 9: De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 en 17 juni 2021.
37.Bewijsmiddel 15: Het proces-verbaal van bevindingen m.b.t. de video genaamd Suikerfeest —1433 H — de moedjahedien van Jabhah Nushrah geven opnieuw actievideos vrij van hun heilige oorlog in Syrië" van 16 februari 2018. Map G: Internetbevindingen, blz. 89 t/m 110.
38.Bewijsmiddel 17: Een deskundigenverslag dr. Steinberg betreffende de organisatie “Ghuraba Muhassan“ d.d. 26 mei 2021, blz. 8.
39.Bewijsmiddel 17: Een deskundigenverslag dr. Steinberg betreffende de organisatie “Ghuraba Muhassan“ d.d. 26 mei 2021, blz. 12.
40.Bewijsmiddel 11: Een schriftelijk bescheid, namelijk het artikel van
41.Bewijsmiddel 8: Een proces-verbaal van (het vierde) verhoor van de verdachte [verdachte] van 15 oktober 2019, Map B: Persoonsdossier, blz. 346-372.
42.Bewijsmiddel 11: Een schriftelijk bescheid, namelijk het artikel van
43.Bewijsmiddel 13: Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 2 oktober 2020 door de rechter-commissaris;
44.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 3 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1242.
45.Zie Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2855; Gerechtshof Den Haag, 3 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1242.
46.Zie Gerechtshof Den Haag 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1248.