5.3.De eis dat de inbreuk “lawful” is, veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Aan dit vereiste is voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht - de Wet verhuurderheffing - en deze wet voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening. Daarnaast biedt de wet procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
5.4.1.Het Hof stelt voorop dat in de slotzin van artikel 1 EP EVRM ligt besloten dat het heffen van belastingen in het algemeen belang in beginsel voldoet aan het vereiste van een legitiem doel. Bij de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe aan de wetgever. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1523, BNB 2014/219, r.o. 4.3.2). 5.4.2.In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. De Wet Verhuurderheffing is daarom meegenomen in het Stabiliteitsprogramma dat op 27 april 2012 aan de Tweede Kamer is gezonden met het oog op het terugdringen van het begrotingstekort tot 3% van het bruto binnenlands product. Verder vormt de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, p. 2).
5.4.3.Dat aan de verhuurderheffing primair een budgettair belang ten grondslag ligt, leidt niet tot de conclusie dat de verhuurderheffing geen legitiem doel in algemeen belang vormt (vgl. Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/164). Een budgettair doel - het financieren van de collectieve uitgaven van een staat - is immers bij uitstek eigen aan belastingheffing. Evenmin kan geoordeeld worden dat de keuze van de wetgever voor een verhuurderheffing evident van redelijke grond is ontbloot. fair balance op het niveau van de regelgeving
5.5.1.De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het genereren van inkomsten. De wetgever heeft hierbij getracht de uitvoeringskosten en administratieve lasten zo laag mogelijk te houden (Kamerstukken 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 2 en 3). Ten aanzien van de effecten van de verhuurderheffing heeft de wetgever het volgende vermeld:
“De gevolgen voor de huursector zijn bij de voorbereidingen in 2011 van de oorspronkelijk beoogde verhuurderheffing (met een opbrengst van 760 mln bij een heffing voor zowel de gereguleerde als de ongereguleerde sector) in beeld gebracht.
Voor de corporatiesector zijn berekeningen uitgevoerd door het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: CFV) inzake de gevolgen van de oorspronkelijk beoogde verhuurderheffing. Hierin is uitgegaan van een heffing in de gehele huursector. Uit die analyse blijkt dat gemiddeld genomen de effecten van de heffing gecompenseerd kunnen worden door de verruiming van het huurbeleid, maar dat ook waar dat niet volledig het geval is de financiële lasten van de heffing goed zijn op te vangen. Deze conclusie geldt voor alle drie door het CFV onderscheiden regio-typen (met veel, beperkt en weinig marktpotentieel). De rentedekkingsgraad in 2019 (het eerste jaar na de introductie van een verhuurderheffing dat door het CFV is onderzocht), als uitdrukking van de liquiditeit van de exploitatie, zakt door de heffing van 1,34 naar 1,19, maar stijgt weer naar 1,35 als ook rekening wordt gehouden met de wijzigingen in het huurbeleid. Het beeld bij de solvabiliteit is vergelijkbaar. Daarnaast zijn verdere verbeteringen van de liquiditeit en solvabiliteit mogelijk door besparingen op beheerslasten en aanpassingen in de (des)investeringen. Door de hogere heffing en de beperking tot het gereguleerde gebied zullen sommige verhuurders zwaardere lasten ondervinden dan in deze berekeningen verondersteld. Daar staat tegenover dat de ruimte voor extra huurverhogingen verder toeneemt door de niet in het CFV-onderzoek meegenomen mogelijkheid van de 1%-verhoging voor huurders met een inkomen van € 33 000 tot € 43 000 en door de maatregel inzake 50 extra punten voor woningen in beschermde stads- en dorpsgezichten. Voorts is van belang dat de verhuurders ook in de jaren na de in het onderzoek beschouwde tijdshorizon elk jaar weer de hogere huurstijgingen kunnen blijven effectueren. Uiteraard is van belang dat woningcorporaties hun belangrijke maatschappelijke functie kunnen blijven vervullen. Daarom zullen de gevolgen van de verhuurderheffing voor woningcorporaties via de reguliere rapportages (CFV) worden gemonitord.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 3-4)
“Het CFV geeft wel aan dat de ruimte voor investeringen onder druk komt te staan. Ik constateer echter dat het geraamde eigen vermogen nog voldoende ruimte biedt om het huidige niveau van investeringen de komende jaren voort te zetten. In de periode 2009–2011 is door corporaties jaarlijks € 9 à € 10 miljard aan nieuwe investeringen gepleegd (exclusief circa € 3,5 miljard aan onderhoud). Aangezien de gemiddelde solvabiliteit nog ruim boven het door het CFV vereiste minimale niveau van 15% blijft, kan de sector als geheel een vergelijkbaar niveau aan investeringen tenminste handhaven. Daarnaast merk ik op dat in de doorrekeningen van het CFV nog geen rekening is gehouden met de mogelijkheden die corporaties hebben om het niveau van hun bedrijfslasten te doen dalen. Ook dit kan een significant positief effect hebben op de solvabiliteit (en de kasstromen) van corporaties en daarmee op hun investeringsmogelijkheden. Daarnaast zijn er in het op 13 februari aan uw Kamer voorgelegde pakket aan maatregelen enkele stimulerende maatregelen opgenomen. Woningcorporaties zullen voordeel hebben van het op te richten Energiebesparingsfonds. Er komt een revolverend fonds voor energiebesparing in de gebouwde omgeving van € 150 miljoen, aan te vullen met middelen vanuit de markt, zodat een totale investeringsimpuls van 600 miljoen wordt bereikt. Ongeveer de helft van dit revolverende fonds voor energiebesparing in de gebouwde omgeving komt ten goede aan de verhuurders. Ook de tijdelijke verlaging van de BTW voor verbouwingen en renovatiewerken in de bestaande bouw zal een positief effect op de investeringen hebben.”
(Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 7).
5.5.2.Uit het voorgaande volgt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de effecten van de verhuurderheffing gemiddeld genomen gecompenseerd kunnen worden door de verruiming van het huurbeleid. Hierbij stond de wetgever voor ogen dat de verhuurderheffing niet noodzakelijk volledig uit huurverhoging zou worden opgebracht; verhuurders hebben ook de mogelijkheid om op andere manieren de heffing in te vullen dan door middel van het maximaliseren van de huuropbrengsten, zoals de verkoop van woningen en efficiencyverbetering (Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5-6).
5.5.3.De verhuurderheffing is verder gebaseerd op de gedachte dat de overheid de markt van gereguleerde woonruimte met een betaalbare huur heeft gecreëerd en de werking van die markt bevordert. Tegen deze achtergrond heeft de wetgever het redelijk geacht dat de verhuurders die profijt hebben van de door de overheid bevorderde stabiliteit van de woningmarkt en daarmee van gewaarborgde inkomsten, daaraan een financiële bijdrage leveren (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 3).
5.5.4.Voor het bepalen van de heffingsgrondslag heeft de wetgever verschillende varianten uitgewerkt. De varianten gaan naast heffing op basis van de WOZ-waarde van de woningen uit van een vaste heffing per woning, een heffing op de feitelijke huursom van een verhuurder en een belastingvrije voet in de heffing per woning (Kamerstukken II 2012/13, 32 847, nr. 76, p. 4-6). Naar aanleiding van een evaluatie van de verhuurderheffing uit 2016 wordt daarover het volgende vermeld:
“Voor de verhuurderheffing geldt als grondslag de WOZ-waarde van de woningen. In de evaluatie van de verhuurderheffing is ingegaan op mogelijke alternatieve grondslagen, zoals een heffing naar rato van de huursom of een vast heffingsbedrag per woning. In mijn brief van 20 juni 2013 [Kamerstukken II, 32 847 nr. 76, 20 juni 2013, p. 4-6] aan Uw Kamer ben ik hier dieper op ingegaan. Een heffing naar rato van de huurinkomsten zou aansluiten op de feitelijke inkomsten van de verhuurder. Deze methode heeft echter belangrijke nadelen. Een heffing op basis van de werkelijke huur leidt tot een aanzienlijke stijging van de administratieve lasten en uitvoeringskosten. Deze variant is namelijk alleen uitvoerbaar als er een basisregistratie huursom wordt ingericht, hetgeen een ingrijpende operatie is, hetgeen niet te realiseren is binnen afzienbare tijd op voldoende betrouwbaar wijze. Een andere variant betreft een heffing met een vast bedrag per woning. In een dergelijke variant worden alle huurwoningen even zwaar belast, los van de waarde van de woning. Verhuurders van goedkope huurwoningen betalen met een dergelijke vaste heffing per woning dus een relatief meer. Voor de uitvoering levert een dergelijke variant geen extra complicatie op. Wel is het zo dat de heffing met name bij kleine of kwalitatief laagwaardige woningen dan kan oplopen tot een zeer hoog percentage van de waarde van de woning.
Ook de gesuggereerde mogelijkheid om de WOZ-waarde te bevriezen voor toepassing van de verhuurderheffing kent beleidsmatige en uitvoeringstechnische nadelen. Gegeven een gelijkblijvende opbrengst van de verhuurderheffing betekent een dergelijke aanpassing dat voor delen van het land waar een beperktere WOZ-stijging plaatsvindt de heffing juist per saldo hoger zal uitvallen, dan zonder deze aanpassing. Juist in gebieden met beperkter WOZ-stijgingen en minder schaarste heeft de markt voor verhuur naar alle waarschijnlijkheid ook minder potentie. Voor de uitvoering treden complicaties op rond bijvoorbeeld de waardering van nieuwbouw en het niet integraal kunnen benutten van één basisadministratie waardoor een dergelijke maatregel niet via betrouwbare contra-informatie gehandhaafd kan worden.
Naast de kanttekeningen die bij dergelijke alternatieven geplaatst kunnen worden, blijkt uit de evaluatie dat er geen aanleiding is om de grondslag op basis van de WOZ-waarde van het bezit, te veranderen. Zo blijkt de financiële positie van corporaties met bezit dat een gemiddeld hoger dan gemiddelde WOZ-waarde heeft, niet ongunstiger te zijn dan van de andere corporaties. Zo is de Interest-coverage ratio (ICR) van corporaties met een gemiddelde WOZ-waarde van het bezit van meer dan € 175.000 gemiddeld gelijk aan de ICR van corporaties met een gemiddelde WOZ-waarde van het bezit tussen € 125.000 en € 150.000. De gemiddelde solvabiliteit van corporaties met een gemiddelde WOZ-waarde van het bezit van meer dan € 175.000 is hoger dan gemiddeld. Ook uit de cijfers omtrent de indicatieve bestedingsruimte bij corporaties blijkt dat ook in gebieden met gemiddeld een hogere WOZ-waarde nog ruimte is om te investeren. Dit wordt ondersteund door de met het voorliggende wetsvoorstel geïntroduceerde heffingsvermindering voor goedkope nieuwbouw, waarbij in schaarstegebieden een hogere tegemoetkoming van € 20.000 in plaats van € 10.000 per woning geldt.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34 548, nr. 6, p. 18-19)
“In overleg met de Belastingdienst zijn bij de beoordeling enkele alternatieven op uitvoeringstechnische gronden afgevallen:
differentiatie tarief: het is voor de belastingdienst moeilijk uitvoerbaar om met verschillende tarieven in verschillende regio’s te werken. Ook omdat er verhuurders zijn die in verschillende regio’s woningen verhuren, en de heffing over het totale bezit van de verhuurder in een keer wordt berekend.
maximeren mogelijke WOZ-stijging per woning: dit stuit op gelijksoortige uitvoeringstechnische bezwaren als het bevriezen van de WOZ-waarde. Er kan dan niet meer worden uitgegaan van één actueel bestand aan WOZ-beschikkingen, omdat ook historische gegevens mede bepalend zijn voor de vaststelling van de heffing.
Een derde beschouwde variant blijkt wel (uitvoeringstechnisch) mogelijk. Dit betreft een maximering van de heffingsgrondslag per woning. In deze variant wordt uitgegaan van handhaving van de bestaande systematiek van de heffing, met één aanpassing. Voor de grondslag wordt tot op heden uitgegaan van de WOZ-waarde van de woningen van de verhuurder. In het nieuwe voorstel wordt uitgegaan van de WOZ-waarde van de woningen van de verhuurder, maar wordt deze WOZ-waarde per woning gemaximeerd op € 250.000. Als de WOZ-waarde van een woning hoger ligt dan het maximumbedrag dan wordt voor de heffing uitgegaan van dit maximumbedrag. Deze maximum grens wordt jaarlijks geïndexeerd met de gemiddelde WOZ-ontwikkeling.
De Belastingdienst heeft aangegeven dat een dergelijk amendement uitvoerbaar is per 1-1-2018. Bij deze maatregel zal de belastingplichtige zelf de gemaximeerde bedragen dienen op te nemen in de aangifte, de Belastingdienst dient daarvoor de teksten in aangifte, website etc aan te passen. In controle/toezicht kan de juiste toepassing van de maatregel meegenomen worden.
De gemiddelde WOZ-waarde van heffingsplichtige woningen in Nederland ligt op gemiddeld op ongeveer € 135.000. Ongeveer 3% van de woningen heeft een WOZ-waarde boven € 250.000. Maximering van de WOZ-waarde per woning op € 250.000 leidt tot een derving aan inkomsten van ongeveer € 30 miljoen. Dit wordt gecompenseerd met een verhoging van het tarief met 0,010%-punt.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34 548, nr. 31, p. 2)
5.5.5.Met ingang van 1 januari 2018 wordt op grond van artikel 1.2, lid 1, letter h, Wmw als heffingsgrondslag voor een kwalificerende woning een waarde van € 250.000 gehanteerd, indien de WOZ-waarde hoger ligt dan dat bedrag. Dit bedrag wordt op grond van het derde lid van dat artikel jaarlijks met ingang van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling gewijzigd met het percentage waarmee het gemiddelde van de woningwaarden in het voorafgaande kalenderjaar gewijzigd is ten opzichte van het gemiddelde van die waarden in het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
5.5.6.In een brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 15 november 2022 over de belastingdruk van woningcorporaties staat onder meer:
“De afgelopen jaren is er terecht veel aandacht geweest voor de financiële middelen van woningcorporaties in relatie tot hun maatschappelijke opgaven. De geconstateerde disbalans hiertussen heeft ertoe geleid dat het kabinet een wetsvoorstel heeft ingediend om de verhuurderheffing af te schaffen.[3] Door de afschaffing van de verhuurderheffing neemt de investeringscapaciteit van woningcorporaties op landelijk niveau fors toe, zodat de disbalans wordt weggenomen.
Invoering renteaftrekbeperking (ATAD1) in de vpb
In 2019 is in de vpb een nieuwe algemene renteaftrekbeperking ingevoerd. Deze zogenoemde earningsstrippingregeling vloeit voort uit de implementatie van ATAD1. (…) De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Woningcorporaties zijn echter als kapitaalintensieve organisaties zonder aandeelhouders nagenoeg geheel aangewezen op vreemd vermogen om hun opgaven te realiseren. Daardoor worden woningcorporaties geraakt door de earningsstrippingmaatregel. Het kabinet heeft de afgelopen jaren woningcorporaties voor de effecten van de earningsstrippingmaatregel voorzien van een tegemoetkoming middels een verlaging van de verhuurderheffing.
Om woningcorporaties tegemoet te komen voor deze extra belastingdruk is bij de invoering in 2019 een structurele tariefsverlaging in de verhuurderheffing doorgevoerd (voor circa € 100 miljoen[10] per jaar). In het Belastingplan 2022 is de earningsstrippingmaatregel, naar aanleiding van financiële dekking voor de uitvoering van de motie Hermans[11], verder aangescherpt naar 20% van de EBITDA. Ook voor deze aanscherping van de earningsstrippingmaatregel hebben woningcorporaties een tegemoetkoming ontvangen via een structurele tariefsverlaging van de verhuurderheffing (verlaging van € 151 miljoen per jaar vanaf 2022)[12].
De belastingdruk van woningcorporaties is de afgelopen jaren in absolute omvang licht toegenomen, zoals onderstaande tabel laat zien. Zoals hiervoor al toegelicht zijn de uitgaven aan vpb toegenomen mede doordat steeds meer woningcorporaties in een betalende positie terecht zijn gekomen. Daarentegen zal de belastingdruk in 2022 aanzienlijk afnemen door een verlaging van de verhuurderheffing en een aanmerkelijk groter budget voor heffingsverminderingen dan eerdere jaren beschikbaar was. De belastingdruk zal vanaf 2023 aanzienlijk verder afnemen doordat de verhuurderheffing geheel wordt afgeschaft.
[3] Kamerstukken II 2022/23, 36 219.
[10] Kamerstuk 35 030, nr. 7.
[11] Kamerstuk 35 925, nr. 13.
[12] Kamerstuk 35 927, nr. 15.”
(Kamerstukken I 2022/23, 35 932, nr. F, p. 1-4)
5.5.7.Uit hetgeen hiervoor onder 5.5.1 tot en met 5.5.6 is overwogen, volgt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing en de te verwachten effecten voor verhuurders van gereguleerde woonruimte (binnen de corporatiesector). Het Hof is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven bij de beoordeling of sprake is van een redelijke en proportionele verhouding tussen het legitieme doel in het algemeen belang dat met de verhuurderheffing wordt nagestreefd, en de bescherming van individuele rechten van verhuurders van gereguleerde woonruimte (binnen de corporatiesector). Op het niveau van de regelgeving is derhalve geen sprake van een schending van artikel 1 EP EVRM. Dat geldt meer specifiek ook voor de afweging om, behoudens de maximering van de waarde, bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de WOZ-waarden als uitgangspunt te (blijven) nemen.
5.5.8.Het feit dat de opbrengst van de verhuurderheffing voornamelijk door woningcorporaties is betaald, doet aan het voorgaande, anders dan belanghebbende stelt, niet af. Voor alle eigenaren van kwalificerende huurwoningen gelden namelijk dezelfde regels voor het vaststellen van de heffingsgrondslag en geldt hetzelfde tarief. Dat de opbrengst van de verhuurderheffing voornamelijk door woningcorporaties is betaald, vloeit voort uit de omvang van de heffingsgrondslag bij die woningcorporaties. Van (impliciete) discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM is dus geen sprake.
5.5.9.Aan het oordeel dat op het niveau van de regelgeving geen sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM doet evenmin af dat andere (belastingverzwarende) maatregelen voor woningcorporaties zijn gaan gelden, zoals de invoering van de partiële vennootschapsbelastingplicht en de verhoging van het tarief van de overdrachtsbelasting. Deze maatregelen, dan wel de besluiten die daaraan ten grondslag liggen, hangen namelijk niet zodanig samen met de verhuurderheffing dat zij bij de toets of de verhuurderheffing op het niveau van de regelgeving in strijd is met artikel 1 EP EVRM moeten worden betrokken (vgl. EHRM 21 mei 2002, Jokela v. Finland, nr. 28856/95, EHRC 2002/56). Ten aanzien van de door belanghebbende genoemde invoering van de Wet verhuurderheffing geldt dat deze wet bij de invoering van de Wmw is komen te vervallen (Staatsblad 2013, 284). Tot slot volgt uit de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 15 november 2022 dat de belastingdruk van woningcorporaties voortdurend is gemonitord, hetgeen ook verschillende malen heeft geleid tot bijstelling van de regelgeving (zie 5.5.6).
fair balance op individueel niveau
5.6.1.De verhuurderheffing kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last dient de gehele financiële situatie in ogenschouw te worden genomen, met inachtneming van de gevolgen voor de belastingplichtige in de jaren volgend op het jaar waarop het geschil ziet. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle verhuurders van gereguleerde woonruimte geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. onder meer HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115, HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137, HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:171, BNB 2022/25). De bewijslast voor het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden rust op belanghebbende. 5.6.2.Belanghebbende stelt dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last, omdat de verhuurderheffing voor haar ertoe leidt dat zij niet meer in staat is tot het behalen van een “decent profit”. Aangezien belanghebbende geen winststreven heeft, betekent een “decent profit” tenminste dat zij op langere termijn dusdanig financieel gezond dient te zijn dat zij haar kerntaken kan blijven uitoefenen, aldus belanghebbende.
5.6.3.Het Hof stelt voorop dat de door belanghebbende aangehaalde (Europese) jurisprudentie onvoldoende steun biedt voor het standpunt van belanghebbende dat zij recht heeft op een “decent profit” in voormelde zin (vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:109). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar vermogenssituatie door de verhuurderheffing dermate is aangetast dat sprake is van een individuele en buitensporige last. In alle jaren behoudens 2022 is namelijk sprake van een positief operationeel bedrijfsresultaat (zie 2.5) evenals een positief operationeel bedrijfsresultaat wanneer wordt gecorrigeerd voor waardeveranderingen (zie 2.5 en 2.6) en in alle jaren is het saldo van de operationele kasstromen positief (zie 2.4). Het genormaliseerde resultatenoverzicht (zie 2.2) is onvoldoende om tot een andere conclusie te leiden. Daarbij komt dat de negatieve resultaten die uit dat overzicht voortvloeien met name worden veroorzaakt door de gehanteerde afschrijvingen/reserveringen voor toekomstige investeringen (zie 2.2 en 2.3) en niet door de verhuurderheffing, en dat de berekeningssystematiek die aan het genormaliseerde resultatenoverzicht ten grondslag ligt onvoldoende steun vindt in het beoordelingskader van de Autoriteit woningcorporaties en van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, waar belanghebbende aan moet voldoen. 5.6.4.Ook voor het overige heeft belanghebbende geen bijzondere, niet voor alle verhuurders van gereguleerde woonruimte geldende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij wordt getroffen door een buitensporige last. Uit de jaarverslagen volgt bovendien dat de Inspectie Leefomgeving en Transport met betrekking tot de drie onderzochte toezichtsvelden (omvalrisico, realisatiebeleid en efficiency en doelmatigheid) geen aanleiding heeft gezien tot het maken van opmerkingen en dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw belanghebbende onverminderd borgbaar heeft geacht (zie 2.5). Voorts heeft de Autoriteit woningcorporaties geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen over de taak van belanghebbende dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen (zie 2.7).
5.6.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat geen sprake van is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP EVRM.