ECLI:NL:GHDHA:2024:1978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1121 en BK-23/1122
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in verband met belastingaanslagen. De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarderingen van zijn onroerende zaak voor de jaren 2020 en 2021, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De rechtbank had de bezwaren deels niet-ontvankelijk verklaard en deels ongegrond, maar had wel een vergoeding van immateriële schade toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure voor het jaar 2021. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij een hogere schadevergoeding eiste.

Het Gerechtshof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat de rechtbank de schadevergoeding had gematigd tot € 50. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de termijn in de zaak voor 2021 substantieel was en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de hoogte van de schadevergoeding en stelde de schadevergoeding vast op € 420 voor de Heffingsambtenaar en € 80 voor de Staat. Daarnaast werden proceskosten en griffierechten toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1121 en BK-23/1122

Uitspraak van 15 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister,

op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 september 2023, nummers ROT 21/807 en 22/1270.

Procesverloop

Jaar 2020 – BK-23/1121 (ROT 22/807)
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 516.000 (de beschikking 2020). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de van gebruikers geheven onroerendezaakbelastingen (ozb) (de aanslag 2020).
Jaar 2021 – BK-23/1122 (ROT 22/1270)
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 538.000 (de beschikking 2021). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de van gebruikers geheven ozb (de aanslag 2021).
Beide jaren
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 en 1.2 vermelde beschikkingen en aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar voor het jaar 2020 niet-ontvankelijk en het bezwaar voor het jaar 2021 gegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde voor het jaar 2020 ambtshalve verlaagd naar € 332.000. De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde voor het jaar 2021 verlaagd naar € 346.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van eenmaal € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“- verklaart het beroep in de zaak 22/807 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de zaak 22/1270 ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding vanwege immateriële schade in de zaak 22/807 af;
- veroordeelt verweerder in de zaak 22/1270 tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 42,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 8,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat de griffier in het beroep 22/1270 het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser terugbetaalt.”
1.4.
De Rechtbank heeft op 4 oktober 2023 een hersteluitspraak (ECLI:NL:RBROT:2023:9870) gedaan, waarbij zij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) mede als partij heeft aangemerkt.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 3 januari 2024 en 26 juli 2024 nadere stukken met bijlagen ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 3 september 2024. Belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft telefonisch laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. De onroerende zaak, bouwjaar 1922, is een café-bar (253 m²) met een opslag/magazijn (120 m2).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Vooraf
1. Het griffierecht dat in de zaak ROT 22/1270 is betaald zal de griffier in verband met de voeging van de zaken aan eiser terugbetalen.
(…)
Redelijke termijn 22/807 en 22/1270
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.[3]
21. De bezwaarschriften zijn in beide zaken op 22 maart 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds de bezwaren twee jaar en bijna zes maanden verstreken.
22. De rechtbank is van oordeel dat in de zaak 22/807 sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor zij het verzoek om immateriële schadevergoeding in die zaak zal afwijzen. Eiser is immers, ondanks dat hij het eens is met de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en de door verweerder bepaalde WOZ-waarde, in beroep gegaan en dit beroep laten lopen. Zoals hierboven bepaald, heeft eiser geen procesbelang bij het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Er kan dan ook geen sprake zijn van spanning en frustratie bij eiser tijdens de duur van de beroepsprocedure. Bovendien bestaat er in de hoofdzaak (de WOZ-waarde) geen geschil meer. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat er aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen.
23.1.
In de zaak 22/1270 zal de rechtbank wel een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn toekennen. Het bestreden besluit dateert van 23 februari 2022. Verweerder heeft elf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met bijna zes maanden overschreden is, valt de overschrijding van de redelijke termijn voor 5/6 deel (vijf maanden) toe te rekenen aan verweerder en 1/6 deel (één maand) aan de Staat.
23.2.
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[4] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 42,- te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade en de Staat tot een bedrag van € 8,-.
Griffierecht en proceskosten
24. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.[5]
25. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.[6]
26. De vergoeding van de proceskosten moet deels plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.[7]
(…)
[3] Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[4] Zie rechtbank Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
[5] Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540 rechtsoverweging 6.2. en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 rechtsoverweging 6.1.
[6] Zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
[7] Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en in de nadere stukken volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissingen omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500 in elk van beide zaken. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade; jaar 2020 (BK-23/1121)
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende is in zijn stukken in eerste aanleg niet (althans niet nader onderbouwd) ingegaan op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en heeft ter zitting van de Rechtbank laten weten het eens te zijn met die niet-ontvankelijkverklaring, alsmede met de door de Heffingsambtenaar ambtshalve verminderde WOZ-waarde van de onroerende zaak. De gemachtigde heeft het beroep evenwel niet ingetrokken in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil inzake de belastingheffing (de hoofdzaak) (HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, BNB 2022/137). In de hier gegeven omstandigheden, waarbij klaarblijkelijk enkel beroep is ingesteld om een schadevergoeding deelachtig te kunnen worden, is reeds na de bezwaarfase een einde gekomen aan de spanning en frustratie. De Rechtbank heeft het verzoek daarom terecht afgewezen.
5.3.
Het hoger beroep in de zaak BK-23/1121 is gelet op het voorgaande ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade; jaar 2021 (BK-23/1122)
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.5.
Vastgesteld wordt dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 maart 2021 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 21 september 2023 twee jaar en bijna zes maanden zijn verstreken. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met afgerond zes maanden (een half jaar). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De Rechtbank heeft de vergoeding evenwel gematigd tot € 50. Hiertegen richten zich belanghebbendes klachten in hoger beroep.
5.6.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, dient als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt nog wel dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.7.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie, gelet op het vorenstaande, geen ruimte (zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.6).
5.8.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond zes maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het onder 5.6 bedoelde overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.9.
Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De Heffingsambtenaar heeft op 23 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Van de termijnoverschrijding van 6 maanden moeten naar boven afgerond vijf maanden aan de Heffingsambtenaar worden toegerekend. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van 5/6e deel van € 500 (dus: € 420) en dat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet worden veroordeeld tot betaling van het restant (dus: € 80). De minister van Justitie en Veiligheid wordt in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
5.10.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 30 oktober 2023. Aangezien de uitspraak in hoger beroep binnen twee jaar na binnenkomst van het hogerberoepschrift wordt gedaan, is in hoger beroep geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
5.11.
Gelet op het voorgaande dient het hoger beroep in de zaak BK-23/1121 ongegrond (zie 5.3) en het hoger beroep in de zaak BK-23/1122 gegrond te worden verklaard (zie 5.8) en dient aan belanghebbende in laatst bedoelde zaak een aanvullende vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op: € 437,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)). (vgl. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59 en het Richtsnoer onderdeel 1.2 opgenomen in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten van € 437,50 worden veroordeeld.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Het voor de behandeling van de zaak ROT 22/1270 (BK-23/1122) voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 50 is reeds aan belanghebbende terugbetaald (zie r.o. 1 van de uitspraak van de Rechtbank en het dictum), zodat dat niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing in de zaak BK-23/1122 (ROT 22/1270) over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot een aanvullende vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 378;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare aanvullende immateriële schade, vastgesteld op € 72;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de helft van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50, dus € 218,75;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de helft van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50, dus € 218,75;
  • gelast de Heffingsambtenaar de helft van het betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, dus € 68; en
  • gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, dus € 68.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, R.A. Bosman en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.