ECLI:NL:GHDHA:2024:139

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/1244
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door huurder van een sociale huurwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, een huurder van een sociale huurwoning, had eerder een beschikking ontvangen van de Heffingsambtenaar, waarin de WOZ-waarde van zijn woning was vastgesteld. De Rechtbank had in eerste aanleg een vergoeding van immateriële schade toegekend, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding had toegekend, omdat er geen sprake was van spanning en frustratie bij de belanghebbende. Het Hof stelde vast dat het geschil een zeer gering financieel belang had en dat de kosten voor rechtsbijstand en griffierecht niet meetellen voor de bepaling van het financiële belang. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding gaf voor een schadevergoeding, en vernietigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank op dit punt. De beslissing van het Hof bevestigt dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat dit niet leidt tot een vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1244

Uitspraak van 23 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister,

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 oktober 2022, nummer SGR 21/4073.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 159.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 429;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 571;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser € 24,50 te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser € 24,50 te vergoeden.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 30 november 2023 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 december 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is de gebruiker van de woning (een zogenoemde sociale huurwoning). De woning is gelegen in een appartementencomplex en heeft een inhoud van ongeveer 322 m3. Het appartementencomplex is gebouwd in 1949.
Bezwaar- en beroepsfase
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2020, ontvangen door de Heffingsambtenaar op diezelfde dag, bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 27 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.
De Rechtbank heeft op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan.
Hoger beroepsfase
2.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft op 25 november 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.5.2.
Bij brief van 30 november 2022 is belanghebbende door de griffier van het Hof geïnformeerd dat de Heffingsambtenaar hoger beroep heeft ingesteld.
2.5.3.
Bij e-mail van 10 januari 2023 heeft belanghebbende als volgt gereageerd op de onder 2.5.2 vermelde brief:
“Tot mijn verbazing ontving ik november jl. een brief in de bus van de rechtspraak. Ik dacht dat ik in de maling genomen werd omdat ik nooit een zaak ben gestart over de W.O.Z waarde. En heb de brief verscheurt. Daarop volgde een telefoontje die ik bij toeval opnam, dit bleek de griffier te zijn. Ik vertelde hem dat ik van geen zaak af weet. In dec. Ontving ik aangetekend een dossier u kunt zich voorstellen dat ik me een hoedje schrok want nu werd het officieel. Ik weet echter niets van deze zaak. Na een telefoongesprek die ik voerde met [de Heffingsambtenaar] waarbij ik om opheldering vroeg over deze zaak werd mij toegezonden een machtiging die ik ooit getekend zou hebben. Hierop was mijn handtekening idd geplaatst 2 jaar bijna 3 jaar geleden ik ben me nergens bewust van. Ook is er een e-mail adres gebruikt waar alleen reclame op binnenkomt, van deze wordt de inhoud automatisch gewist. Nooit eerder heb ik van een rechtszaak gehoord tot afgelopen november. Zelf woon ik in een huurwoning waarvan de huur 447,65 euro bedraagt ik hoef en wil geen lager bedrag. (…)
Ik hoop hierbij voldoende geïnformeerd te hebben en, u begrijpt dat ik overal vanaf zie.”
2.6.
Bij het nader stuk van 30 november 2023 van belanghebbende is als bijlage, onder meer, een e-mail van belanghebbende van 18 november 2023 gevoegd:
“Het probleem hier is dat ik helemaal geen weet had van een procedure. Al deze jaren niet tot vorig jaar dec waar ik een telefoontje kreeg van de griffier, hierna een aangetekende pakket met het volledige dossier waarop ik lichtelijk in paniek ben geraakt en met verschillende partijen ben gaan bellen en mailen ook met [de gemachtigde]. Ik heb contact gekregen met een dame van rijkswaterstaat die mij heeft uitgelegd hoe de vork in de steel zat en dag er een getekend document was. Deze heb ik opgevraagd. Nu is het probleem dat ik en mijn dochter in een zeer nare situatie terecht zijn gekomen in 2017 die 5 jaar heeft geduurd. Dit bestond uit stalking, vernieling manipulatie, dreiging etc. Vanuit haar vaders kant. Deze meneer is 6 jaar geleden vertrokken met al mijn documenten foto’s email gegevens en mijn Digitale handtekening en ik denk dat deze meneer achter deze actie zit omdat ik dit e-mail adres niet gebruik en hij hier de inloggegevens van had. Dit is even een uitleg naar u toe zodat u van mijn kant snapt dat ik hier verschrikkelijke pijn in mijn buik van heb zeker na alle narigheid die zich heeft voorgedaan. U heeft meerdere malen telefonisch contact met mij op willen nemen en ik heb deze niet kunnen beantwoorden ivm mijn werk. U heeft mijn toestemming om dit af te maken omdat ik er niet mee td maken wil hebben.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[1] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding omdat hij geen belang heeft bij verlaging van de WOZ-waarde en daardoor van spanning en frustratie bij hem geen sprake kan zijn. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:9802). De rechtbank overweegt dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656) procesbelang in beginsel moet worden aangenomen als iemand die een WOZ-beschikking heeft gekregen in bezwaar of beroep een andere waarde bepleit. Eiser heeft als huurder een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ontvangen. Ook een huurder kan onder omstandigheden een financieel belang hebben bij aanpassing van de WOZ-waarde. De algemene stelling van verweerder dat eiser als huurder geen enkel financieel belang heeft bij de WOZ-waarde kan zonder nadere onderbouwing in het concrete geval niet worden overgenomen. Dit is voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 27 maart 2020 en verweerder heeft op 27 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 6 oktober 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar, 6 maanden en 10 dagen verstreken, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) zeven maanden, dienen (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) vier maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 429 (3/7e deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 571 (4/7e deel van € 1.000). De rechtbank heeft dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen en de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede als partij in dit geding aangemerkt.
Proceskostenvergoeding
17. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en gelet op de aard van de zaak een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
18. De proceskosten en het griffierecht dienen door verweerder en de Minister ieder voor de helft aan eiser te worden vergoed.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en de daarmee samenhangende beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe stelt de Heffingsambtenaar in de eerste plaats, onder verwijzing naar de e-mails van belanghebbende (zie 2.5.3 en 2.6), dat belanghebbende niet op de hoogte was van de onderhavige procedure. Volgens de Heffingsambtenaar heeft daardoor de lange duur van de procedure geen spanning en frustratie bij belanghebbende veroorzaakt. In de tweede plaats stelt de Heffingsambtenaar dat belanghebbende geen belang heeft bij haar beroepsgrond dat de waarde van de woning verlaagd moet worden. Hiertoe voert hij aan dat:
de woning een sociale huurwoning is;
volgens de gegevens van de verhuurder van de woning de maximaal redelijke huur € 621,47 (116 punten) is en de netto huur die belanghebbende betaalt € 441,76 (85 punten);
het verschil € 179,71 bedraagt en dit correspondeert met 31 punten volgens het woningwaarderingsstelsel van de Waarderingskamer;
een vermindering van de waarde van de woning met € 12.000 leidt tot verlaging op basis van het woningwaarderingsstelsel van één punt; en
belanghebbende pas een verzoek voor een huurverlaging kan indienen als de WOZ-waarde met meer dan 31 punten (maal € 12.000) wordt verlaagd.
Volgens de Heffingsambtenaar kan de onderhavige procedure voor belanghebbende dus niet leiden tot een huurverlaging. Verder voert de Heffingsambtenaar aan dat een verzoek om verlaging van de huurprijs niet met terugwerkende kracht kan geschieden en dat het woningwaarderingsstelsel is gebaseerd op de meest recente WOZ-waarde. Tot slot beroept de Heffingsambtenaar zich op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.1.
Het Hof zal eerst de tweede stelling van de Heffingsambtenaar beoordelen.
5.2.2.
Artikel 8:69a Awb, waarin het zogenoemde relativiteitsvereiste is neergelegd, luidt als volgt:
“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
5.2.3.
Artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat de waarde van de woning wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.
5.2.4.
Een belanghebbende kan opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener (Hof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1765).
5.3.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 27 maart 2020. De
Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 oktober 2022. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel met afgerond zeven maanden is overschreden.
5.4.
De grond voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade is de spanning en frustratie die een belastingplichtige geacht wordt te ervaren bij overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Daarvan is sprake indien de som van één of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83).
5.5.
In het onderhavige geval is het belang van de procedure in ieder geval niet gelegen in de vaststelling van één of meer aan een bestuursorgaan te betalen bedragen. Aan belanghebbende zijn weliswaar belastingaanslagen opgelegd die zijn bekendgemaakt op hetzelfde biljet als de beschikking, maar daarbij is niet de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf gebruikt. Het voorgaande neemt niet weg dat belanghebbende een indirect belang kan hebben bij wijziging van de waarde van de woning, omdat de maximale huur van een sociale huurwoning afhankelijk kan zijn van de WOZ-waarde (HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1315, BNB 2020/12). De Heffingsambtenaar heeft gemotiveerd betwist dat in het onderhavige geval van een zodanig indirect belang sprake is. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat dit belang bestaat en meer bedraagt dan € 15. Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar pas in hoger beroep zijn stelling heeft onderbouwd dat geen sprake is van een indirect belang en verbindt daaraan de conclusie dat de uitspraak van de Rechtbank op dat moment juist was. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling, omdat het hoger beroep dient als volledige herkansing. Bovendien heeft belanghebbende voor het eerst ter zitting van de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade, zodat de Heffingsambtenaar ook pas ter zitting kon reageren op dat verzoek. De stelling van de Heffingsambtenaar dat een verlaging van de WOZ-waarde niet van invloed is op de huurprijs van de woning, is niet door belanghebbende betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de waarde van de woning.
5.6.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat haar financiële belang is gelegen in nevenvorderingen, waaronder de proceskostenvergoeding. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83) tellen kosten voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand en het griffierecht namelijk niet mee voor de bepaling van het financiële belang. Bovendien zou de andersluidende stelling van belanghebbende ertoe leiden dat de grens van € 15 (zie 5.4) altijd zou worden overschreden (vgl. conclusie
A-G Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042).
5.7.
Tot slot leidt het Hof uit de e-mails van 10 januari 2023 en 18 november 2023 af dat belanghebbende geen lagere waarde van de woning wenst en dat zij geen (hoger)beroepsprocedure wil voeren. Op basis van deze e-mails bestaat evenmin aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Het andersluidende betoog van belanghebbende wordt verworpen.
5.8.
Gelet op het ontbreken van zodanige spanning en frustratie is er geen reden voor enige vergoeding van immateriële schade. Het Hof volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5).
5.9.
Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Heffingsambtenaar en de Minister zijn veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Heffingsambtenaar en de Minister zijn veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Heffingsambtenaar en de Minister zijn opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.