In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, te weten een winkelpand en een studentenwoning, gelegen in de gemeente Amersfoort. De heffingsambtenaar had de waarde van deze panden vastgesteld op respectievelijk € 128.000 en € 203.000 voor het kalenderjaar 2018, met als waardepeildatum 1 januari 2017. De belanghebbende, eigenaar van de panden, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 14 augustus 2020. De rechtbank verklaarde het beroep inzake de studentenwoning ongegrond, maar het beroep inzake het winkelpand gegrond, waarbij de WOZ-waarde werd verhoogd tot € 129.000 en een proceskostenvergoeding van € 1.050 werd toegekend. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2021 heeft de belanghebbende zijn hoger beroep ingetrokken voor de studentenwoning, terwijl de heffingsambtenaar zijn incidentele hoger beroep inzake het winkelpand heeft ingetrokken. De resterende vraag was of de rechtbank ook voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding had moeten toekennen en of er recht was op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase had toegekend, omdat de belanghebbende zijn standpunt pas in de beroepsfase naar voren had gebracht. Wat betreft de immateriële schadevergoeding oordeelde het hof dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, aangezien het financiële belang van de procedure als zeer gering werd beschouwd.
Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.