5.1.De Heffingsambtenaar stelt zich, onder verwijzing naar artikel 8:69a Awb, primair op het standpunt dat belanghebbendes hogerberoepsgrond met betrekking tot de door haar bepleite waarde van € 210.000 ongegrond moet worden verklaard. Volgens de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen belang bij deze hogerberoepsgrond en hij heeft deze stelling als volgt onderbouwd:
de woning is een sociale huurwoning;
volgens de gegevens van de verhuurder van de woning is de netto rekenhuur € 655,95, de streefhuur voor het jaar 2023 € 670,38 en de maximale huurprijs € 946,95;
volgens het woningwaarderingsstelsel van de Waarderingskamer leidt een vermindering van de waarde met € 31.000 tot een vermindering van drie punten;
een vermindering van drie punten correspondeert met een vermindering van de maximale huurprijs tot € 929,70; en
belanghebbende kan pas een verzoek voor een huurverlaging indienen als de maximale huurprijs lager is dan de rekenhuur die zij betaalt, zijnde € 655,95.
Volgens de Heffingsambtenaar kan de onderhavige procedure voor belanghebbende dus niet leiden tot een huurverlaging. Verder voert de Heffingsambtenaar aan dat een verzoek om verlaging van de huurprijs niet met terugwerkende kracht kan geschieden en dat het woningwaarderingsstelsel is gebaseerd op de meest recente WOZ-waarde. Voorts wordt de waarde van de woning voor elk belastingjaar opnieuw bepaald, onafhankelijk van de WOZ-waarde in een eerder belastingjaar. Indien belanghebbende de woning in de toekomst zou kunnen kopen, heeft een verlaging van de waarde voor het belastingjaar 2020 geen invloed op de waarde in latere belastingjaren, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2.1.Artikel 8:69a Awb, waarin het zogenoemde relativiteitsvereiste is neergelegd, luidt als volgt:
“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
5.2.2.Artikel 8:69a Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan er in het voorkomende geval toe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende (hoger)beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel. Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste gaat het om de beantwoording van de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende. Aan deze vraag wordt pas toegekomen, indien de belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste, bijvoorbeeld, niet om de ontvankelijkheidsvraag of de belanghebbende een procesbelang heeft. Het gaat evenmin om de vraag of de belanghebbende erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang (zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.6 en 4.7). 5.2.3.Uit artikel 8:69a Awb volgt niet een verplichting voor de rechter om eerst de (hoger)beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas daarna te oordelen over de toepassing van het relativiteitsvereiste. De rechter mag dus de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van de belanghebbende geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel (zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9). 5.2.4.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat de waarde van de woning wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.
5.2.5.Een belanghebbende kan opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.
5.3.1.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in de onderhavige zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de waarde van de woning. Aan belanghebbende is weliswaar een belastingaanslag opgelegd die is bekendgemaakt op hetzelfde biljet als de WOZ-beschikking, maar daarbij is niet de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf gebruikt. Verder heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat een verlaging van de WOZ-waarde niet van invloed is op de huurprijs van de woning (zie 5.1), hetgeen niet door belanghebbende is betwist. Zelfs indien op grond van de richtlijnen van het woningwaarderingsstelsel van de Waarderingskamer ook rekening gehouden wordt met de factor WOZ-waarde gedeeld door de oppervlakte, hetgeen de Heffingsambtenaar in zijn in 5.1 weergegeven berekening heeft nagelaten, zou dit leiden tot een verdere vermindering van twee punten en een vermindering van de maximale huurprijs tot € 919,70. Dit bedrag ligt nog steeds substantieel hoger dan de rekenhuur die belanghebbende betaalt. Belanghebbendes stelling dat de WOZ-waarde van belang zou kunnen zijn in het geval de verhuurder in de toekomst eventueel tot verkoop van de woning aan belanghebbende zou overgaan, maakt dit niet anders, nu geen enkel bewijs is geleverd van het bestaan van een dergelijk voornemen, nog daargelaten dat het niet aannemelijk is dat de waarde van de woning naar een waardepeildatum van meer dan vier jaar geleden daarbij tot uitgangspunt zal dienen.
5.3.2.Gelet op het voorgaande strekt de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende. Nu toepassing wordt gegeven aan artikel 8:69a Awb, dient de hogerberoepsgrond met betrekking tot de waarde van de woning ongegrond te worden verklaard.
5.4.1.Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op een hogere dwangsom omdat de uitspraak op bezwaar op 12 maart 2021 bekend is gemaakt per post. Volgens belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd van € 322 (veertien dagen keer € 23). De termijn is volgens belanghebbende niet geëindigd door de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar via de e-mail op 5 maart 2021, omdat de e-mail van de gemachtigde van belanghebbende naar diens zeggen niet openstaat voor deze beslissing.
5.4.2.Belanghebbendes betoog faalt. Op grond van artikel 4:17, lid 1 in verbinding met lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (vgl. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, BNB 2023/102). Gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling per e-mail op 12 februari 2021, is 27 februari 2021 de eerste dag waarover de Heffingsambtenaar de dwangsom verschuldigd is. 5.4.3.De Heffingsambtenaar is niet meer in gebreke op het moment dat hij uitspraak doet op het bezwaar (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189). Hierbij is de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag dat de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is verzonden (Kamerstukken II 2004/05, 29 9354, nr. 6, p. 12). 5.4.4.Artikel 2:14, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
5.4.5.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1967, BNB 2018/202) met betrekking tot de toepassing van artikel 2:14, lid 1, Awb het volgende geoordeeld: “2.4.3. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van belanghebbende (i) het bezwaarschrift vanaf het e-mailadres heeft verzonden naar het e‑mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda, (ii) het e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij heeft ingediend in procedures tegen de gemeente Breda van andere belanghebbenden in de periode waarin de onderhavige e-mails zijn verzonden, en (iii) vanaf het e‑mailadres in het kader van andere beroepsprocedures heeft gecommuniceerd met de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West‑Brabant. Het Hof heeft daarbij kennelijk van belang geacht dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleende, dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail in dat kader plaatsvond en dat het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het van het e-mailadres kon uitgaan. Mede in aanmerking genomen dat het per e-mail verzonden bezwaarschrift de Heffingsambtenaar heeft bereikt (zie hiervoor in 2.1.4) geeft het oordeel van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klachten falen.”
5.4.6.Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is niet van belang wanneer de uitspraak op bezwaar door haar gemachtigde is ontvangen, maar wanneer de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft verzonden. Hiertoe heeft de Heffingsambtenaar onder meer aangevoerd dat hij de uitspraak op bezwaar op 5 maart 2021 per e-mail heeft verzonden, hetgeen door belanghebbende niet is betwist. Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde van belanghebbende (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar per e-mail van 12 februari 2021 de bezwaargronden doen toekomen en in gebreke gesteld en zijn e-mailadres [e-mailadres gemachtigde] vermeld op het briefpapier in de bijlage bij de ingebrekestelling (zie 2.3.2). Deze e-mail is door de gemachtigde vanaf dit e-mailadres verstuurd in reactie op een e-mail van de Heffingsambtenaar van dezelfde datum met daarin de bevestiging van een (telefonisch) hoorgesprek aangaande het door belanghebbende ingediende bezwaar. Mede gelet op het korte tijdsverloop tussen de ingebrekestelling (12 februari 2021) en het doen van uitspraak op bezwaar (5 maart 2021) mocht de Heffingsambtenaar ervan uitgaan dat de gemachtigde van belanghebbende op voornoemd e-mailadres bereikbaar was. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar via de elektronische weg mocht communiceren en dat 5 maart 2021 de laatste dag is waarover hij een dwangsom is verschuldigd. Sinds 27 februari 2021 zijn op 5 maart 2021 zeven dagen verstreken en de Heffingsambtenaar heeft daarom terecht een dwangsom van € 161 toegekend.
Vergoeding immateriële schade
5.5.1.Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen financieel belang heeft en had de Rechtbank niet kunnen volstaan met de constatering van het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
5.5.2.Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. 5.5.3.De Heffingsambtenaar heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, omdat de gemachtigde van belanghebbende twee keer heeft verzocht om uitstel van de zitting van de Rechtbank.
5.5.4.Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 5 juli 2022, 11 augustus 2022 en 19 oktober 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank erkend dat hij twee verzoeken om uitstel heeft ingediend. Het Hof ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met het tijdsverloop naar aanleiding van het tweede uitstelverzoek (tussen 11 augustus 2022 en 19 oktober 2022). Dit betekent dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak twee jaar, twee maanden en acht dagen bedraagt.
5.5.5.Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 4 maart 2020. De
Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 30 november 2022. De Rechtbank heeft in dit geval dus na afgerond twee jaar en negen maanden uitspraak gedaan. Gelet op de verlenging van de redelijke termijn (zie 5.5.4) brengt dit mee dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met afgerond zeven maanden is overschreden.
5.5.6.De grond voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade is de spanning en frustratie die een belastingplichtige geacht wordt te ervaren bij overschrijding van de redelijke termijn. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83). 5.5.7.Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een geschil met een zeer gering financieel belang. Het Hof leidt uit de in 5.5.6 vermelde jurisprudentie af dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2693; het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 13 april 2018, ECLI:NL:HR2018:582, BNB 2018/108, ongegrond verklaard). In de onderhavige zaak was in de beroepsprocedure onder meer de hoogte van de toegekende dwangsom in geschil, waarvan op voorhand niet kan worden geoordeeld dat die niet meer zou belopen dan € 15. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar wordt dus verworpen. 5.5.8.Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De overschrijding van de termijn bedraagt in de onderhavige zaak zeven maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. 5.5.9.De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van (afgerond) zes maanden toegerekend en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van (afgerond) één maand toegerekend. De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 857,14 (€ 1.000 x 6/7) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 142,86 (€ 1.000 x 1/7) aan belanghebbende.
5.5.10.In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.