ECLI:NL:GHDHA:2023:1765

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/01266
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende, die huurder is van de woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 241.000 per 1 januari 2019, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade had toegekend, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer negen maanden niet kon worden gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de verzoeken om uitstel van de zitting. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de immateriële schadevergoeding en heeft de Heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 857,14 en € 142,86 aan de belanghebbende. Daarnaast zijn de proceskosten en griffierechten vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01266

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F.R. Eggink)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 november 2022, nummer SGR 21/2334.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 241.000 (de beschikking).
1.2.1.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
1.2.2.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
1.3.1.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking een dwangsom van € 161 toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de verhuurder van de woning bij e-mailbericht van 21 juni 2023 in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure. De verhuurder heeft niet verzocht om deel te nemen aan de procedure.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de woning. De woning is een rijwoning uit 1936 met een gebruiksoppervlakte van 94 m2 en een perceel van 134 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde in beroep een taxatieverslag en een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 262.832. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
[adres 5]
Soort object
Rijwoning
Rijwoning
Rijwoning
Rijwoning
Rijwoning
Bouwjaar
1936
1939
1936
1934
1934
Bruto oppervlakte
94 m2
90 m2
100 m2
99 m2
100 m2
Bijgebouwen
Dakkapel
Berging
(…)
Dakkapel
Berging
Dakkapel
Dakkapel
Berging
Dakkapel
Berging
(Dak)terras
Berging
Grondoppervlakte
134 m2
127 m2
124 m2
81 m2
81 m2
Transactiedatum
15-5-2018
29-3-2018
30-11-2018
6-3-2019
Trasactieprijs
€ 260.000
€ 265.000
€ 285.000
€ 265.000
Index naar wpd
7,465%
9,019%
1,009%
-2,000%
Corr. naar wpd
€ 279.410
€ 288.900
€ 287.876
€ 259.700
VLOKS
- Ligging
- Onderhoudstoestand
- Kwaliteit/luxe
- Uitstraling
- Voorzieningen
3
3
2
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
4
3
3
3
3
3
3
3
Totale waarde 1-1-2019
€ 262.832
2.3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 maart 2020, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 4 maart 2020, bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 12 februari 2021 (met bijlage) de gronden van het bezwaar ingediend en de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Deze e-mail is verstuurd in reactie op een e-mail van de Heffingsambtenaar van dezelfde datum met daarin de bevestiging van een ingepland (telefonisch) hoorgesprek. In de bijlage bij de e-mail van de gemachtigde is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Dhr. Bc. F.R. Eggink
[postadres gemachtigde]
Tel: [telefoonnummer gemachtigde]
(…)
E: [e-mailadres gemachtigde]
(…)
(…)
12. Naar aanleiding van een door ondergetekende ingediend bezwaarschrift van 02 maart 2020 en vanwege het uitblijven van een tijdige wettelijke beslissing binnen het jaar 2020 uwerzijds, ontvangt u dit schrijven mijnerzijds met het verzoek om het ingediende bezwaarschrift namens [belanghebbende] met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn van twee weken te behandelen. Ik zie door het indienen van deze ingebrekestelling niet af van het recht gehoord te worden.”
2.3.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 5 maart 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.3.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 10 maart 2021 aan belanghebbende een dwangsom van € 161 (€ 23 per dag voor de eerste zeven dagen) toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

WOZ-waarde
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Met het taxatieverslag, de matrix en wat hij overigens heeft aangevoerd, is verweerder hierin geslaagd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald door de woning systematisch te vergelijken met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Deze onder 4. genoemde vergelijkingsobjecten acht de rechtbank, gelet op het bouwjaar, type woning en bruto oppervlakte goed vergelijkbaar met de woning. De objectkenmerken van woning en de vergelijkingsobjecten zijn, met uitzondering van de kwaliteit, als gemiddeld beoordeeld met een vlokcodering van 3 (op een schaal van 5). Uit de matrix volgt dat de kwaliteit van de woning lager is beoordeeld (vlokcode 2) en de kwaliteit van [adres 4] hoger (vlokcode 4). Verweerder heeft toegelicht dat de mindere kwaliteit het gevolg is van een sober uitgevoerde keuken en badkamer, hetgeen gebruikelijk is bij een (sociale) huurwoning. De uit de verkoopprijzen herleide m²-prijzen voor deze vergelijkingsobjecten heeft verweerder gecorrigeerd naar eenzelfde oppervlakte als de woning en gecorrigeerd naar eenzelfde kwaliteit/luxe. Uit de matrix volgt verder dat verweerder vanwege de ligging in een buurt met veel (sociale) huurwoningen de waarde van de woning heeft verminderd met € 200 per m² waardoor voor de woning een aanvullende correctie op de waarde van de woning heeft plaatsgevonden van € 18.800. Met de gemaakte correcties heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de mindere kwaliteit en de ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. Ter zitting heeft verweerder verder onweersproken verklaard dat uit transactiecijfers blijkt dat de (geluids)overlast door nieuwbouw, parken, scholen en religieuze instellingen in de wijk, zoals door eiseres gesteld, geen of een beperkte invloed heeft op de marktwaarde van de in die wijk gelegen woningen. Indien daar wel sprake van is dan is dit verdisconteerd in de verkoopwaarde.
9. Wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. De stelling van eiseres dat sprake is van achterstallig onderhoud, aangekondigde renovaties nog niet plaats hebben gevonden en de woning dus niet als gemiddeld kan worden aangemerkt, vind geen steun in de feiten. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat wel onderhoudswerkzaamheden hebben plaatsgevonden waaronder werkzaamheden aan het dak en uit de stukken van het dossier volgt dat er ook in 2015 renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de woning. Dat er sprake is van een verminderde onderhoudstoestand van de woning is de rechtbank niet gebleken.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld.
Dwangsom
11. Op grond van artikel 4:19 van de Awb, wordt het onderhavige beroep geacht mede te zijn gericht tegen de dwangsombeschikking.
12. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een hogere dwangsom, omdat zij de uitspraak op bezwaar na de dagtekening per post heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Eiseres heeft bij brief van 12 februari 2021 verweerder in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling ook op die dag ontvangen. De termijn van twee weken om alsnog te beslissen, vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. De termijn is dus aangevangen op 13 februari 2021 en verweerder had dus uiterlijk op 26 februari 2021, uitspraak op bezwaar moeten doen.
Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 5 maart 2021 is en dat verweerder deze per e-mail aan (de gemachtigde van) eiseres heeft verzonden. In het e-mailbericht van verweerder staat dat de uitspraak ook met de reguliere post onderweg is. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend en verzonden op 5 maart 2021, is verweerder over zeven dagen een dwangsom verschuldigd. Er is daarom terecht en overeenkomstig artikel 4:17, tweede lid, Awb een dwangsom toegekend van € 161 (zeven maal € 23). De enkele stelling van eiseres dat zij de uitspraak op bezwaar pas op 12 maart 2021 per post heeft ontvangen, doet daar niet aan af. Voor de berekening van de hoogte van de dwangsom wordt aansluiting gezocht bij de datum van verzending van de uitspraak op bezwaar en niet bij de datum van de bezorging per post. Gelet op het voorgaande is de dwangsom tot het juiste bedrag vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade
13. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) ontstaan door termijnoverschrijding. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
14. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 4 maart 2020 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 5 maart 2021. Vervolgens is door de rechtbank op 30 november 2022 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar en ruim acht maanden na het indienen van het bezwaarschrift, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) negen maanden. Dat betekent dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak hiervan sprake. Eiseres is huurder van de woning. De vastgestelde WOZ-waarde van de woning maakt geen onderdeel uit van de heffingsmaatstaf voor de (gebruikers)heffingen, hetgeen door eiseres ook niet is betwist. Een wijziging van de WOZ-waarde kan derhalve niet leiden tot een lagere gebruikersheffing. Het financiële belang van eiser bij deze procedure moet dan in zoverre ook nihil worden geacht. In die situatie bestaat daarom geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiseres heeft veroorzaakt en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[3]
15. De ter zitting opgeworpen blote stelling van eiseres dat de WOZ-waarde van invloed is op de hoogte van de huur leidt niet tot een ander oordeel te meer nu verweerder, onder verwijzing naar een voorbeeld op de website van de Waarderingskamer, gemotiveerd heeft weersproken dat deze invloed als gevolg van het puntenstelsel bij sociale huurwoningen zeer gering is. Dat een (groter) financiële belang van de onderhavige procedure er volgens eiseres ook in is gelegen dat de woningbouwvereniging de woning in de toekomst mogelijk te koop zal aanbieden en zij deze mogelijk zou kunnen willen kopen, kan haar evenmin baten. De rechtbank acht deze stelling over mogelijke toekomstige gebeurtenissen, zonder enige toezegging van de woningbouwvereniging dat dit ook daadwerkelijk zal gaan plaatsvinden, te onbepaald. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarom af.
(…)
[3] De rechtbank wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017, (ECLI:NL:HR:2017:292) en van 29 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1361).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld en zo ja, of dit op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan leiden tot vernietiging van de beschikking. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere dwangsom en of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 210.000, vaststelling van de door de Heffingsambtenaar verbeurde dwangsom op € 322, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich, onder verwijzing naar artikel 8:69a Awb, primair op het standpunt dat belanghebbendes hogerberoepsgrond met betrekking tot de door haar bepleite waarde van € 210.000 ongegrond moet worden verklaard. Volgens de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen belang bij deze hogerberoepsgrond en hij heeft deze stelling als volgt onderbouwd:
de woning is een sociale huurwoning;
volgens de gegevens van de verhuurder van de woning is de netto rekenhuur € 655,95, de streefhuur voor het jaar 2023 € 670,38 en de maximale huurprijs € 946,95;
volgens het woningwaarderingsstelsel van de Waarderingskamer leidt een vermindering van de waarde met € 31.000 tot een vermindering van drie punten;
een vermindering van drie punten correspondeert met een vermindering van de maximale huurprijs tot € 929,70; en
belanghebbende kan pas een verzoek voor een huurverlaging indienen als de maximale huurprijs lager is dan de rekenhuur die zij betaalt, zijnde € 655,95.
Volgens de Heffingsambtenaar kan de onderhavige procedure voor belanghebbende dus niet leiden tot een huurverlaging. Verder voert de Heffingsambtenaar aan dat een verzoek om verlaging van de huurprijs niet met terugwerkende kracht kan geschieden en dat het woningwaarderingsstelsel is gebaseerd op de meest recente WOZ-waarde. Voorts wordt de waarde van de woning voor elk belastingjaar opnieuw bepaald, onafhankelijk van de WOZ-waarde in een eerder belastingjaar. Indien belanghebbende de woning in de toekomst zou kunnen kopen, heeft een verlaging van de waarde voor het belastingjaar 2020 geen invloed op de waarde in latere belastingjaren, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2.1.
Artikel 8:69a Awb, waarin het zogenoemde relativiteitsvereiste is neergelegd, luidt als volgt:
“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
5.2.2.
Artikel 8:69a Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan er in het voorkomende geval toe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende (hoger)beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel. Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste gaat het om de beantwoording van de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende. Aan deze vraag wordt pas toegekomen, indien de belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste, bijvoorbeeld, niet om de ontvankelijkheidsvraag of de belanghebbende een procesbelang heeft. Het gaat evenmin om de vraag of de belanghebbende erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang (zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.6 en 4.7).
5.2.3.
Uit artikel 8:69a Awb volgt niet een verplichting voor de rechter om eerst de (hoger)beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas daarna te oordelen over de toepassing van het relativiteitsvereiste. De rechter mag dus de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van de belanghebbende geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel (zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9).
5.2.4.
Artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat de waarde van de woning wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.
5.2.5.
Een belanghebbende kan opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in de onderhavige zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de waarde van de woning. Aan belanghebbende is weliswaar een belastingaanslag opgelegd die is bekendgemaakt op hetzelfde biljet als de WOZ-beschikking, maar daarbij is niet de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf gebruikt. Verder heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat een verlaging van de WOZ-waarde niet van invloed is op de huurprijs van de woning (zie 5.1), hetgeen niet door belanghebbende is betwist. Zelfs indien op grond van de richtlijnen van het woningwaarderingsstelsel van de Waarderingskamer ook rekening gehouden wordt met de factor WOZ-waarde gedeeld door de oppervlakte, hetgeen de Heffingsambtenaar in zijn in 5.1 weergegeven berekening heeft nagelaten, zou dit leiden tot een verdere vermindering van twee punten en een vermindering van de maximale huurprijs tot € 919,70. Dit bedrag ligt nog steeds substantieel hoger dan de rekenhuur die belanghebbende betaalt. Belanghebbendes stelling dat de WOZ-waarde van belang zou kunnen zijn in het geval de verhuurder in de toekomst eventueel tot verkoop van de woning aan belanghebbende zou overgaan, maakt dit niet anders, nu geen enkel bewijs is geleverd van het bestaan van een dergelijk voornemen, nog daargelaten dat het niet aannemelijk is dat de waarde van de woning naar een waardepeildatum van meer dan vier jaar geleden daarbij tot uitgangspunt zal dienen.
5.3.2.
Gelet op het voorgaande strekt de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende. Nu toepassing wordt gegeven aan artikel 8:69a Awb, dient de hogerberoepsgrond met betrekking tot de waarde van de woning ongegrond te worden verklaard.
Dwangsom
5.4.1.
Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op een hogere dwangsom omdat de uitspraak op bezwaar op 12 maart 2021 bekend is gemaakt per post. Volgens belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd van € 322 (veertien dagen keer € 23). De termijn is volgens belanghebbende niet geëindigd door de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar via de e-mail op 5 maart 2021, omdat de e-mail van de gemachtigde van belanghebbende naar diens zeggen niet openstaat voor deze beslissing.
5.4.2.
Belanghebbendes betoog faalt. Op grond van artikel 4:17, lid 1 in verbinding met lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (vgl. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, BNB 2023/102). Gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling per e-mail op 12 februari 2021, is 27 februari 2021 de eerste dag waarover de Heffingsambtenaar de dwangsom verschuldigd is.
5.4.3.
De Heffingsambtenaar is niet meer in gebreke op het moment dat hij uitspraak doet op het bezwaar (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189). Hierbij is de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag dat de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is verzonden (Kamerstukken II 2004/05, 29 9354, nr. 6, p. 12).
5.4.4.
Artikel 2:14, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
5.4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1967, BNB 2018/202) met betrekking tot de toepassing van artikel 2:14, lid 1, Awb het volgende geoordeeld:
“2.4.3. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van belanghebbende (i) het bezwaarschrift vanaf het e-mailadres heeft verzonden naar het e‑mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda, (ii) het e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij heeft ingediend in procedures tegen de gemeente Breda van andere belanghebbenden in de periode waarin de onderhavige e-mails zijn verzonden, en (iii) vanaf het e‑mailadres in het kader van andere beroepsprocedures heeft gecommuniceerd met de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West‑Brabant. Het Hof heeft daarbij kennelijk van belang geacht dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleende, dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail in dat kader plaatsvond en dat het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het van het e-mailadres kon uitgaan. Mede in aanmerking genomen dat het per e-mail verzonden bezwaarschrift de Heffingsambtenaar heeft bereikt (zie hiervoor in 2.1.4) geeft het oordeel van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klachten falen.”
5.4.6.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is niet van belang wanneer de uitspraak op bezwaar door haar gemachtigde is ontvangen, maar wanneer de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft verzonden. Hiertoe heeft de Heffingsambtenaar onder meer aangevoerd dat hij de uitspraak op bezwaar op 5 maart 2021 per e-mail heeft verzonden, hetgeen door belanghebbende niet is betwist. Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde van belanghebbende (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar per e-mail van 12 februari 2021 de bezwaargronden doen toekomen en in gebreke gesteld en zijn e-mailadres [e-mailadres gemachtigde] vermeld op het briefpapier in de bijlage bij de ingebrekestelling (zie 2.3.2). Deze e-mail is door de gemachtigde vanaf dit e-mailadres verstuurd in reactie op een e-mail van de Heffingsambtenaar van dezelfde datum met daarin de bevestiging van een (telefonisch) hoorgesprek aangaande het door belanghebbende ingediende bezwaar. Mede gelet op het korte tijdsverloop tussen de ingebrekestelling (12 februari 2021) en het doen van uitspraak op bezwaar (5 maart 2021) mocht de Heffingsambtenaar ervan uitgaan dat de gemachtigde van belanghebbende op voornoemd e-mailadres bereikbaar was. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar via de elektronische weg mocht communiceren en dat 5 maart 2021 de laatste dag is waarover hij een dwangsom is verschuldigd. Sinds 27 februari 2021 zijn op 5 maart 2021 zeven dagen verstreken en de Heffingsambtenaar heeft daarom terecht een dwangsom van € 161 toegekend.
Vergoeding immateriële schade
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen financieel belang heeft en had de Rechtbank niet kunnen volstaan met de constatering van het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
5.5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.3.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, omdat de gemachtigde van belanghebbende twee keer heeft verzocht om uitstel van de zitting van de Rechtbank.
5.5.4.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 5 juli 2022, 11 augustus 2022 en 19 oktober 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank erkend dat hij twee verzoeken om uitstel heeft ingediend. Het Hof ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met het tijdsverloop naar aanleiding van het tweede uitstelverzoek (tussen 11 augustus 2022 en 19 oktober 2022). Dit betekent dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak twee jaar, twee maanden en acht dagen bedraagt.
5.5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 4 maart 2020. De
Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 30 november 2022. De Rechtbank heeft in dit geval dus na afgerond twee jaar en negen maanden uitspraak gedaan. Gelet op de verlenging van de redelijke termijn (zie 5.5.4) brengt dit mee dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met afgerond zeven maanden is overschreden.
5.5.6.
De grond voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade is de spanning en frustratie die een belastingplichtige geacht wordt te ervaren bij overschrijding van de redelijke termijn. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83).
5.5.7.
Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een geschil met een zeer gering financieel belang. Het Hof leidt uit de in 5.5.6 vermelde jurisprudentie af dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2693; het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 13 april 2018, ECLI:NL:HR2018:582, BNB 2018/108, ongegrond verklaard). In de onderhavige zaak was in de beroepsprocedure onder meer de hoogte van de toegekende dwangsom in geschil, waarvan op voorhand niet kan worden geoordeeld dat die niet meer zou belopen dan € 15. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar wordt dus verworpen.
5.5.8.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De overschrijding van de termijn bedraagt in de onderhavige zaak zeven maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000.
5.5.9.
De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van (afgerond) zes maanden toegerekend en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van (afgerond) één maand toegerekend. De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 857,14 (€ 1.000 x 6/7) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 142,86 (€ 1.000 x 1/7) aan belanghebbende.
5.5.10.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
Slotsom
5.6.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, conform artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Staat (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 185 te worden vergoed. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Staat.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 857,14;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 142,86;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;
  • draagt de Heffingsambtenaar op de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de helft, zijnde € 92,50, aan deze te vergoeden; en
  • draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de helft, zijnde € 92,50, aan deze te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, Chr.Th.P.M. Zandhuis en C.G.M. van Rijnberk, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.