In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een huurder van een sociale huurwoning, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof had op 21 november 2017 geoordeeld over de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2016, vastgesteld op € 78.500. De belanghebbende betwistte deze waarde, vooral omdat er na de uitspraak van het Hof een nieuwe WOZ-beschikking was afgegeven voor het jaar 2017, waarin de waarde op € 60.000 was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het systeem van de Wet WOZ inhoudt dat de waarde jaarlijks wordt bepaald en dat er geen aanwijzingen waren dat het Hof op de hoogte was van de nieuwe WOZ-beschikking. De Hoge Raad concludeerde dat het verschil in waardebepaling niet voldoende was om de uitspraak van het Hof als onbegrijpelijk te bestempelen.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de gemeente Amsterdam te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.