ECLI:NL:GHDHA:2024:1011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/495
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft een naheffingsaanslag van € 6.792 ontvangen, welke door de Inspecteur is verminderd naar € 6.240. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende stelt dat de waardevermindering van de auto door schade hoger is dan door de Inspecteur is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 april 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende via MS Teams deelnam en de Inspecteur fysiek aanwezig was. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt en dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade hoger is dan door de Inspecteur is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/495

Uitspraak van 30 mei 2024

in het geding tussen:
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 april 2023, nummer SGR 22/1920.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.792 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd naar € 6.240. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 februari 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 14.222 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-Klasse 63 AMG (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 15 augustus 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 142.602 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 71.731. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 23.231 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 48.500. In het taxatierapport zijn onder ‘objectgegevens’ de volgende kwalificaties aan de auto gegeven:
“Algemene indruk GOED
Indruk techn. Staat GOED
Indruk onderstel REDELIJK
Indruk carrosserie REDELIJK
Indruk interieur GOED
Indruk banden GOED”
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.792 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 14 mei 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 137.768, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 73.652 (XRAY (Marge)) en is een bedrag van € 6.125 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 4.410 (72%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op
€ 69.242.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar € 6.240 door de toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s en toekenning van de waarde verminderende factoren ‘marktsituatie handelaar (-5%)’ en ‘marktsituatie (-10%)’. De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 71.820 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 67.410 (€ 71.820 - € 4.410).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
8. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
9. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade
10. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van meer schade dan door DRZ in aanmerking is genomen. Afgezien van het feit dat uit de foto’s bij het taxatierapport de daarin gestelde schade niet kan worden afgeleid, kan gezien het tijdsverloop tussen de opname door de taxateur van eiser (18 maart 2020) en de datum van aangifte (7 mei 2020) niet worden uitgesloten dat inmiddels (deel)herstel heeft plaatsgevonden.
11. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder of DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Overigens heeft eiser ook niet geconcretiseerd welke schade volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt.
CO2-uitstoot
12. Eiser stelt dat van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan en dat daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Dit is volgens eiser enerzijds het gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode en anderzijds het gevolg van de zogenoemde restantvoorraadregeling. Eiser wijst in dit kader verder op onderzoek van de BOVAG. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en wijst daartoe op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 december 2022[2].
Vertrouwensbeginsel
13. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiser zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[3] kan eiser aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
Prejudiciële vragen
14. Eiser heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding nu door het HvJ EU reeds is uiteengezet wanneer sprake is van gelijksoortige auto’s.

Kostenvergoeding voor bezwaar

15. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder dient bij het opleggen van een naheffingsaanslag kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op verweerder komt te rusten.[4] De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar enkel is verminderd, omdat eiser in de bezwaarfase alsnog een beroep heeft gedaan op de koerslijst van EurotaxGlass’s met bijstelling voor de markt- en dealersituatie. Het lag op de weg van eiser om een beroep te doen op die koerslijst met bijstelling voor mark- en dealersituatie en hij had dat ook al vóór de bezwaarfase kunnen doen. Zoals het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 22 december 2021[5] heeft geoordeeld dient degene die deze vermindering wenst toe te passen daarvoor een concrete onderbouwing te geven. Daaruit volgt dat verweerder niet reeds bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze vermindering uit eigen beweging had moeten toepassen. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een onrechtmatigheid aan de kant van verweerder en dat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
16. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Eiser heeft op zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 12 november 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 13 april 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) zes maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien verweerder op 17 februari 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schade te vergoeden.
18. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
19. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[3] Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9000.

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld, meer specifiek tot welk bedrag de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat dient te worden vastgesteld en of de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft toegekend.
Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot 227 gr/km bedraagt en dat de (historische) bruto bpm dient te worden vastgesteld op € 41.820.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van
  • meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep (wegingsfactor 1).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Het Hof vat het standpunt van belanghebbende zo op dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een groter bedrag aan schade dan DRZ bij de tweede beoordeling al in aanmerking heeft genomen (72% van € 6.125). Uit het taxatierapport en de daarin opgenomen schadecalculatie blijkt overduidelijk dat sprake is van een dergelijke waardevermindering wegens schade, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2.).
5.1.3.
Daargelaten of het taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. Het Hof neemt de overwegingen en het oordeel van de Rechtbank op dit punt over en maakt deze tot de zijne. De op de foto’s zichtbare schade, naar het oordeel van het Hof te kwalificeren als normale gebruikssporen, is niet van dien aard dat hiermee rekening moet worden gehouden. Met de al toegestane aftrek is de hieruit voortvloeiende waardevermindering voldoende gecompenseerd. Hierbij neemt het Hof voorts in aanmerking dat de auto in het taxatierapport van belanghebbende als ‘GOED’ dan wel ‘REDELIJK’ is gekwalificeerd (zie 2.2.) en dat uit de tot de gedingstukken behorende inkoopfactuur blijkt dat belanghebbende de auto voor € 54.000 heeft aangekocht.
5.1.4.
Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor een hogere waardevermindering ten gevolge van schade.
5.1.5.
Belanghebbende stelt voorts dat het bedrag aan schade volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Belanghebbende voert daarvoor aan dat de auto tot het exclusieve segment behoort, slechts acht maanden oud is en slechts 6.000 kilometer heeft gereden. Bovendien was de schade omvangrijk en technisch gecompliceerd, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende voorts naar een brief en de bijbehorende bijlage van 17 oktober 2014 van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) aan de Belastingdienst en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528.
5.1.6.
Ook in dit geval rust de bewijslast op belanghebbende (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2,).
5.1.7.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat schade niet voor 72%, maar voor 100% in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor het Hof om een dergelijke vermindering te rechtvaardigen. Dat de auto jong en exclusief is, is onvoldoende. Deze stelling is te algemeen en onvoldoende onderbouwd. Daarbij overweegt het Hof dat uit de bijlage van de brief van de VbV volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waarde verminderend is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt. Het Hof komt ook op dit punt tot dezelfde conclusie als de Rechtbank. Wat de Rechtbank overigens op dit punt heeft overwogen, neemt het Hof over.
5.1.8.
Belanghebbende stelt voorts dat uit de brief van de VbV en bijlage voortvloeit dat de schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen. Op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
5.2.1.
Belanghebbende stelt voorts dat de Rechtbank gelet op de tekst van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De naheffingsaanslag is na de toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ bij uitspraak op bezwaar verminderd. Volgens belanghebbende is sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid nu hij heeft verzuimd die correctiefactoren toe te passen bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende verwijst daarbij naar het beleid van de Belastingdienst alsmede HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, BNB 2016/221, r.o. 2.3.2, HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23 en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:2022:640, BNB 2022/101, r.o. 3.2.7.
5.2.2.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De inspecteur dient bij het opleggen van een naheffingsaanslag kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft.
5.2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid om de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ zonder meer toe te passen. De verwijzing van belanghebbende naar zaken waarin eveneens de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ zijn toegekend kan hem niet baten, nu er, naar het Hof genoegzaam bekend is, ook zaken zijn waarin toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ is geweigerd. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat steeds sprake is van een individuele beoordeling van elke auto en dat in een meerderheid van de zaken waar belanghebbende naar verwijst, anders dan in de voorliggende zaak, expliciet een beroep is gedaan op de correctiefactoren. Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald niet het gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, BNB 2022/145).
5.2.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op de meerderheidsregel, faalt dit beroep. Belanghebbende heeft dit beroep niet onderbouwd met gegevens waaruit blijkt dat in minstens twee gevallen, die rechtens en feitelijk gelijk zijn aan het onderhavige geval, een lagere bpm is vastgesteld.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 30 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.