In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had in maart 2012 op aangifte een bedrag aan bpm voldaan voor een vanuit België overgebrachte auto, waarbij hij een CO2-uitstoot van 299 gr/km had opgegeven. De RDW had echter een hogere CO2-uitstoot van 338 gr/km geregistreerd, wat leidde tot een naheffingsaanslag door de Inspecteur. De belanghebbende reageerde niet op de aankondiging van de naheffing, maar maakte later bezwaar, waarbij hij een certificaat over de CO2-uitstoot overlegde. De Inspecteur vernietigde de naheffingsaanslag, maar wees het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand af, omdat de vernietiging niet was gebaseerd op een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Het Gerechtshof oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende voorafgaand aan de naheffingsaanslag had moeten informeren over de afwijkende gegevens en hem de kans had moeten geven om te reageren. De Hoge Raad bevestigde dat de aangifte van de belanghebbende correct was en dat de naheffingsaanslag op onjuiste gegevens was gebaseerd. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand vergoed moesten worden, omdat de onrechtmatigheid aan de RDW te wijten was en niet aan de belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, waarbij de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur werden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de belanghebbende.