ECLI:NL:HR:2016:2078

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/02844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag bpm en recht op vergoeding van kosten bezwaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had in maart 2012 op aangifte een bedrag aan bpm voldaan voor een vanuit België overgebrachte auto, waarbij hij een CO2-uitstoot van 299 gr/km had opgegeven. De RDW had echter een hogere CO2-uitstoot van 338 gr/km geregistreerd, wat leidde tot een naheffingsaanslag door de Inspecteur. De belanghebbende reageerde niet op de aankondiging van de naheffing, maar maakte later bezwaar, waarbij hij een certificaat over de CO2-uitstoot overlegde. De Inspecteur vernietigde de naheffingsaanslag, maar wees het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand af, omdat de vernietiging niet was gebaseerd op een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

Het Gerechtshof oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende voorafgaand aan de naheffingsaanslag had moeten informeren over de afwijkende gegevens en hem de kans had moeten geven om te reageren. De Hoge Raad bevestigde dat de aangifte van de belanghebbende correct was en dat de naheffingsaanslag op onjuiste gegevens was gebaseerd. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand vergoed moesten worden, omdat de onrechtmatigheid aan de RDW te wijten was en niet aan de belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, waarbij de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur werden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de belanghebbende.

Uitspraak

16 september 2016
nr. 15/02844
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] C.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 28 mei 2015, nr. 14/00449, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2044) betreffende de afwijzing van het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in maart 2012 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van het doen registreren van een vanuit België overgebrachte, gebruikte personenauto (hierna: de auto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat de gecombineerde CO2-uitstoot van de auto 299 gr/km bedraagt. In overeenstemming met artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 heeft hij het verschuldigde bedrag aan bpm op onder meer deze grondslag berekend.
2.1.2.
Volgens de gegevens die door de RDW bij de registratie van de auto in het kentekenregister waren opgenomen, bedroeg de gecombineerde CO2-uitstoot van de auto 338 gr/km. Vanwege deze, hem na de voldoening op aangifte ter beschikking gestelde gegevens heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende te weinig bpm heeft voldaan.
Alvorens tot naheffing over te gaan, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 19 december 2012 geïnformeerd over de hiervoor van de RDW verkregen bevinding alsmede over zijn voornemen een naheffingsaanslag in de bpm op te leggen. Hij heeft daarbij belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken te reageren wanneer deze het niet eens zou zijn met het opleggen van een naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft niet gereageerd. Op 18 januari 2013 is de Inspecteur tot naheffing overgegaan.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag onder overlegging van een zogenoemd ‘certificaat van overeenstemming’, afgegeven door de fabrikant van de auto, ten bewijze dat de auto een gecombineerde CO2-uitstoot van 299 gr/km heeft. De Inspecteur heeft dit certificaat als bewijsmiddel aanvaard en daarom bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen op de grond dat de naheffingsaanslag niet is vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de gegevens in een belastingaangifte afwijken van de bij de inspecteur aanwezige gegevens, de inspecteur, indien hij op basis van die gegevens voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen, de belastingplichtige in kennis dient te stellen van dat voornemen. De inspecteur moet volgens het Hof in die vooraankondiging mededelen wat de wijziging in gegevens is ten opzichte van de aangifte en hij dient de belastingplichtige in de gelegenheid te stellen om voordat de naheffingsaanslag wordt opgelegd, hierop een reactie te geven. Aangezien de Inspecteur met de hiervoor in 2.1.2 bedoelde brief in voorgaande zin heeft gehandeld en belanghebbende in het geheel niet op die brief heeft gereageerd, is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Aan dit oordeel doet onder meer niet af, aldus het Hof, of de onjuistheid van de bij de Inspecteur aanwezige gegevens te wijten is aan de Inspecteur aangezien door niet te reageren op het voornemen tot naheffen de Inspecteur niets anders restte dan over te gaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag.
Het middel is gericht tegen de hiervoor omschreven oordelen en herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de Inspecteur was gehouden tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand.
2.3.1.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het amendement dat heeft geleid tot deze bepaling, is toegelicht als volgt:
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.” (Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 14, blz. 1-2).
2.3.2.
In het onderhavige geval staat vast dat de aangifte van belanghebbende waarop hij bpm heeft voldaan juist was wat betreft de hoogte van de gecombineerde CO2-uitstoot. De naheffingsaanslag in de bpm was inhoudelijk fout aangezien het aan die aanslag door de Inspecteur ten grondslag gelegde, van de RDW verkregen gegeven onjuist was. Het opleggen van de naheffingsaanslag is het gevolg geweest van een aan de RDW te wijten onjuiste registratie, die voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb voor risico van de Inspecteur komt. De omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Inspecteur van 19 december 2012 doet hieraan in het licht van de hiervoor in 2.3.1 aangehaalde wetsgeschiedenis niet af. Daarbij verdient opmerking dat deze brief voor belanghebbende niet de verplichting in het leven riep om binnen de daarin genoemde termijn van drie weken gegevens te verstrekken. Het middel slaagt derhalve.
2.3.3.
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft aanspraak op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing om aan belanghebbende niet een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar toe te kennen,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 493 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 318,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 744 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 246 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.