21.3Voor de auto’s III en IV heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de door eiseres aangedragen vergelijkingsvoertuigen verschillen op het punt van de opties en dat auto IV, anders dan de vergelijkingsvoertuigen, een basismodel betreft. De bij het nadere stuk van 25 augustus 2021 aangedragen vergelijkingsvoertuigen hebben allen een ander typegoedkeuringsnummer en verschillen verder in ieder geval op het punt uitvoering en hebben overigens voor wat betreft auto IV onderling verschillende CO2-uitstoten. De bij het nadere stuk van 30 augustus 2021 gevoegde lijst van vergelijkingsvoertuigen maakt onvoldoende inzichtelijk of het hier daadwerkelijk gaat om het hier in geschil zijnde model.
22. Gelet op het voorgaande heeft eiseres met wat zij heeft overgelegd en aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voertuigen waarbij het enige verschil tussen de auto’s en de door haar aangedragen vergelijkingsvoertuigen de CO2-uitstoot is én dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode.
23. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 (oude modellen) en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTP-methode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. Niet in geschil is dat de auto’s bestaande modellen zijn die onder de restantvoorraadregeling hadden kunnen vallen. Echter uit het hiervoor aangehaalde arrest van de HR volgt dat dit onvoldoende is om voertuigen met een andere CO2-uitstoot dan de auto’s als vergelijkbaar aan te merken. Tweedehandsauto’s afkomstig uit een andere lidstaat van de EU kunnen naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer die auto’s ook zelf onder die regeling vielen. Dat dit bij onderhavige auto’s het geval is, is gesteld noch gebleken. Het enkele gegeven dat de datum eerste toelating van drie van de auto’s vóór 1 juni 2018 en van auto III in juni 2018 ligt, is daarvoor onvoldoende. Het feit dat op de bescheiden van de auto’s I, III en IV zowel een WLTP-uitstoot als een NEDC-uitstoot staat vermeld en voor auto II een gecorrigeerde NEDC-uitstoot, duidt ook eerder op het tegendeel.
24. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er meer belasting wordt geheven dan er nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen rust. Dat volgt ook niet uit het TNO-onderzoek waarnaar eiseres verwijst. De conclusies van een dergelijk algemeen en breed onderzoek kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s.
25. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiseres zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de HR van 21 september 2007⁵ kan eiseres aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU nu in het in noot 3 aangehaalde arrest door het HvJ EU reeds is uiteengezet wanneer sprake is van gelijksoortige auto’s.
27. Gezien het voorgaande moet het beroep met zaaknummer SGR 19/7875 ongegrond worden verklaard en moeten de overige beroepen gegrond worden verklaard omdat voor die auto’s aanspraak bestaat op een aanvullende leeftijdskorting.
28. De bezwaarschriften zijn op respectievelijk 12 december 2018, 27 november 2018, 30 januari 2019 en 17 december 2018 door verweerder ontvangen. De rechtbank merkt de beroepschriften in dit kader aan als samenhangend en stelt vast dat sedert de indiening van het oudste bezwaarschrift (op 27 november 2018) tot de datum van deze uitspraak een periode is verstreken van 2 jaar en ongeveer elf maanden zodat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer elf maanden. Gesteld noch gebleken is dat deze termijnoverschrijding (gedeeltelijk) moet worden toegerekend aan eiseres. Dat verweerder de beslistermijn heeft verdaagd is geen reden de redelijke termijn te verlengen. Dit is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016⁶. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000. De termijnoverschrijding moet voor zes maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dat betekent dat verweerder een bedrag van € 545 (6/11) aan eiseres moet vergoeden en de Minister een bedrag van € 455 (5/11).
29. Nu eiseres pas in de beroepsfase heeft aangevoerd dat aanspraak bestaat op extra leeftijdskorting, is er geen aanleiding vanwege de gegrondverklaring van een deel van de beroepen een proceskostenvergoeding toe te kennen. Wel ziet de rechtbank in het oordeel over de schadevergoeding aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.202. Dit bedrag is als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 wegens het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 vanwege het feit dat het vier samenhangende zaken betreft. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder en de Minister dienen ieder de helft van dit bedrag aan eiseres te vergoeden.⁷
⁷ Zie noot 6, overweging 3.14.2.”