ECLI:NL:GHDHA:2023:2046

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/01218
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag IB/PVV en bron van inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.906, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende stelde dat er sprake was van een bron van inkomen en dat hij recht had op aftrekken van kosten en zelfstandigenaftrek. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat deze niet had aangetoond dat er een objectieve voordeelsverwachting was voor de werkzaamheden die hij verrichtte. Het Hof oordeelde dat belanghebbende in zijn bewijslast was geslaagd, omdat hij al jarenlang werkzaamheden verrichtte en in eerdere jaren positieve resultaten had behaald. Het Hof concludeerde dat er wel degelijk sprake was van een bron van inkomen en dat de aanslag moest worden verminderd. De kosten die belanghebbende had opgevoerd, werden echter niet voor aftrek toegestaan, omdat deze niet voldeden aan de eisen voor aftrekbare kosten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, verminderde de aanslag en kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01218

Uitspraak van 17 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 september 2022, nummer SGR 21/2300.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.906 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 278 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 446 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 49 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 september 2023. Belanghebbende is verschenen. De Inspecteur heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende verricht werkzaamheden op het gebied van projectmanagement en procesbegeleiding van ruimtelijke plannen, in het bijzonder complexe binnenstedelijke gebiedsontwikkelingen (de werkzaamheden). Hij doet dit sinds de jaren ’80 in dienstbetrekking en sinds 2007 voor eigen rekening.
2.2.
In de aangiften IB/PVV over de verschillende jaren is het resultaat van de werkzaamheden aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) dan wel winst uit onderneming (WUO). De samenstelling van het resultaat is in de jaren 2012 tot en met 2016 als volgt:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2012 (WUO)
€ 88.270
€ 17.427
€ 70.843
2013 (ROW)
-
€ 70.877
€ -70.877
2014 (ROW)
€ 10.000
€ 38.744
€ -28.774
2015 (ROW)
-
€ 11.245
€ -11.245
2016 (ROW)
€ 1
€ 8.425
€ - 8.424
Belanghebbende heeft de werkzaamheden in 2017 gestaakt.
2.3.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat de resultaten van de werkzaamheden in de periode van 2009 tot en met 2011 positief waren, te weten:
Jaar
Resultaat
2009 (ROW)
€ 55.995
2010 (ROW)
€ 9.335
2011 (ROW)
€ 240.113
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 20 januari 2018 ter zake van het in de aangifte IB/PVV 2015 vermelde bedrag aan kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden van € 11.245 verzocht om een omschrijving van de werkzaamheden, een specificatie van de opbrengsten en kosten alsmede de rekeningen en betalingsbewijzen van de kosten.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 30 april 2018 gereageerd op het informatieverzoek van de Inspecteur. Uit de bijlage bij deze brief met het overzicht van de exploitatiekosten blijkt dat in 2015 € 4.590 in aftrek is gebracht in verband met niet in rekening gebrachte, maar voor deelname aan aanbestedingsprocedures wel gemaakte uren,
€ 4.702 in verband met zelfstandigen- en startersaftrek en € 1.953 aan overige gespecificeerde kosten.
2.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 1 mei 2018 geïnformeerd over zijn voornemen om van de aangifte af te wijken:
“(…)
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Inkomsten uit overig werk.
Winst uit onderneming: ondernemerschap
In de aangifte hebt u een bedrag van - € 11.245,- als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. U bent ondernemer voor de inkomstenbelasting als de onderneming voor uw rekening wordt gedreven en u rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van die onderneming. Uit mijn informatie en de gegevens over de periode 2012 tot en met 2016 blijkt dat u aangiften doet en hierin aangeeft inkomsten uit overige arbeid en geen winst uit onderneming. U vult geen winstaangifte in. (ROW) Voor dit jaar is er wel een winst-verliesrekening bijgesloten maar alle bedragen die ingevuld zijn bedragen € 0,- Voor de aftrekbare kosten wordt u als ondernemer beoordeeld. Bij resultaat uit overige werkzaamheden heeft u geen recht op bepaalde faciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek. U voldoet evenmin aan het urencriterium van 1225 uur. Dit betekent dat u geen ondernemer bent voor de inkomstenbelasting.
De inkomsten worden aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden.. Ik ben dan ook van plan om op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 4.702,-

Bestede uren aan projecten:

Deze kosten zijn voor eigen rekening. Dit zijn niet opvoerbare kosten. Ik ben daarom van plan af te wijken met uw aangifte met € 4.950,-
Negatief resultaat
Uit mijn informatie blijkt dat er u sinds de jaren 2012, 2013 en 2014, 2015 sprake is van negatief resultaat. In 2016 ook negatief. Ik ben daarom van mening dat er geen bron van inkomen is, daarom kan de aftrek niet accepteren. Zonder de aanwezigheid van deze bron kan het resultaat van de werkzaamheden niet worden opgenomen in de belastingaangifte.
(…)
2. Berekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 42.661
Totaalbedrag van de afwijking(en)
€ 11.245
€ 53.906
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 53.906”
2.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2018 de aanslag aan belanghebbende opgelegd conform de in 2.6. voorgenomen afwijking van de aangifte. In de aanslag is een inkomen uit werk en woning van € 53.906 in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt € 54.184. Voorts is € 446 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 5.735.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
4. Volgens vaste jurisprudentie[1] worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
5. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting moet worden onderzocht of de activiteiten van eiser voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij eiser, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren.[2] De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[3]
6. Nu sprake is van een negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 2015 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Hij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan hij in 2015, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald.[4] De rechtbank ziet in alles wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende grond om aannemelijk te achten dat ondanks het gebrek aan positieve baten tóch sprake is van een dergelijke objectieve voordeelsverwachting. Ook in eisers stellingen dat hij zijn kennis verkoopt en dat hij op zijn vakgebied middels een tender een opdracht of project kan verkrijgen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te (kunnen) concluderen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De activiteiten (onderling en in samenhang bezien) vormen dan ook geen bron van inkomen. Het negatieve resultaat van de activiteiten kan daarom niet in aanmerking worden genomen.
De rechtbank volgt eiser hierbij niet in zijn stelling dat de eis van een objectieve voordeelsverwachting in dit geval niet mag worden toegepast, omdat daarbij in feite teveel waarde wordt gehecht aan toekomstige ontwikkelingen die nu eenmaal onzeker zijn en wat voor de door hem verrichte specifieke werkzaamheden een onjuiste benaderingswijze is. Daarbij overweegt de rechtbank dat de eis van een objectieve voordeelverwachting nu eenmaal voor elke bron van inkomen geldt, en dus ook die van eiser. Er bestaat geen aanleiding daaraan in eisers geval voorbij te gaan, ook niet gezien het specifieke karakter van de door hem verrichte werkzaamheden.
8. Verder overweegt de rechtbank dat ook indien, zoals eiser aanvoert en verweerder bestrijdt, moet worden aangenomen dat eiser over een VAR beschikt waarin is bepaald dat hij winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden geniet, dat aan het vorenstaande niet af doet. Dat maakt immers de daadwerkelijk gerealiseerde (negatieve) resultaten niet anders. En, zoals hiervoor is overwogen, rechtvaardigen die resultaten niet de conclusie dat sprake is van een bron van inkomen, en dus ook niet van winst (of verlies) uit een onderneming of (negatief) resultaat uit een overige werkzaamheid. Onder die omstandigheden moet aan de eventuele VAR, zo die al geldig zou zijn voor dit jaar - immers dergelijke verklaringen zijn voor het laatst afgegeven in 2014 -, voorbij worden gegaan.
9. Eiser heeft ook overigens niets aangevoerd wat aan het vorenstaande af doet.
10. In eisers stellingen dat er in het contact met diverse functionarissen van de Belastingdienst geen sprake was van een menselijke maat, van een normale communicatie geen sprake was, er missers zouden zijn gemaakt en onwaarheden zijn verkondigd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser verwijst naar een brief die zou zijn gestuurd maar hij niet heeft ontvangen, dat hij niet is teruggebeld terwijl dat wel was aangekondigd, er niet is gereageerd op alle feiten die eiser heeft aangedragen en ten slotte dat hij onlangs erover is geïnformeerd dat hij op de fraudelijst zou staan. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit niet dat sprake zou zijn geweest van een dusdanig optreden vanuit de zijde van verweerder dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Voor eisers verzoek om een ruime vergoeding dan wel compensatie in dit kader ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
[2] HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
[3] Vgl. Hoge Raad ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348.
[4] vgl. Gerechtshof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:794.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of sprake is van een bron van inkomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of sprake is van winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden. Alsdan is tevens in geschil of belanghebbende het bedrag van
€ 4.590 aan niet in rekening gebrachte uren en het bedrag van € 4.702 aan zelfstandigen- en startersaftrek ten laste van het resultaat mag brengen. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en of de Inspecteur ten onrechte belastingrente en/of invorderingsrente in rekening heeft gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2015 en tot vermindering van de beschikking belastingrente tot nihil. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bron van inkomen
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bron van inkomen. Bij de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen dient aan de hand van de feiten en omstandigheden te worden getoetst of een activiteit de kenmerken van een bron van inkomen omvat. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een bron van inkomen indien is voldaan aan de volgende drie voorwaarden (zie onder meer HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39, r.o. 3.1.3.):
  • de belastingplichtige neemt deel aan het economische verkeer;
  • met die deelname beoogt de belastingplichtige geldelijk voordeel (het subjectieve element); en
  • dat voordeel kan naar maatschappelijke opvattingen ook redelijkerwijs worden verwacht (het objectieve element).
Daarbij geldt dat de vraag of aan de drie voornoemde voorwaarden is voldaan, in beginsel dient te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van de activiteit, bijvoorbeeld ten tijde van het verrichten van werkzaamheden door de belastingplichtige. Feiten en omstandigheden van andere jaren, zowel eerdere als latere, kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246, r.o. 3.5.).
5.2.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in 2015 met de werkzaamheden deelneemt aan het economische verkeer en daarmee tevens (subjectief) geldelijk voordeel beoogde te behalen, resteert de vraag of met de werkzaamheden naar maatschappelijke opvattingen ook redelijkerwijs (objectief) een voordeel kan worden verwacht. Bij de beoordeling of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting is van belang of redelijkerwijs positieve opbrengsten zijn te verwachten, waarbij louter fiscale resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Er is geen sprake van een bron van inkomen indien afgezien van de toepassing van fiscale ondernemingsfaciliteiten redelijkerwijs geen voordeel valt te verwachten (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1991, BNB 2011/283, r.o. 3.4.).
5.3.
Nu sprake is van negatieve resultaten brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de werkzaamheden in 2015 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
5.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in zijn bewijslast is geslaagd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat belanghebbende de werkzaamheden al sinds vele jaren uitvoert en dat daarbij steeds een bron van inkomen aanwezig is bevonden en dat daarbij in de jaren voorafgaand aan 2013 sprake was van (aanzienlijke) positieve resultaten (zie 2.2. en 2.3.). Belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat hij in 2015 - evenals in de jaren daarvoor - heeft deelgenomen aan aanbestedingsprocedures, maar dat zijn inspanningen vanaf 2013 niet of minder tot succes hebben geleid.
5.5.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en dientengevolge van een bron van inkomen.
5.6.
Belanghebbende stelt dat sprake is van winst uit onderneming. De Inspecteur bestrijdt dit en stelt dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Aangezien belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van winst uit onderneming en daarenboven het resultaat van de werkzaamheden in de aangifte IB/PVV 2015 niet als winst uit onderneming, maar als resultaat uit overige werkzaamheden is verantwoord, merkt het Hof het resultaat aan als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het met de werkzaamheden behaalde resultaat in voorgaande jaren, met uitzondering van het jaar 2012, ook als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing is betrokken.
Kostenaftrek
5.7.
Vast staat dat belanghebbende in het kader van de werkzaamheden in 2015 een behoorlijk aantal uren heeft besteed aan aanbestedingsprocedures. Vast staat eveneens dat hij daarmee geen inkomsten heeft verworven aangezien de opdrachten aan een andere partij zijn gegund. Belanghebbende heeft deze gewerkte, maar niet gedeclareerde uren als kosten
(€ 4.590) in aftrek gebracht in zijn aangifte IB/PVV 2015.
5.8.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in de vorm van bestede tijd vormt geen voor aftrek in aanmerking komende kostenpost. Kosten komen voor aftrek in aanmerking indien het betreft daadwerkelijke uitgaven - niet zijnde investeringen - ten behoeve van de onderneming of het resultaat uit overige werkzaamheden. Eveneens zijn aftrekbaar kosten die nog geen uitgaven zijn, maar voor de onderneming of het resultaat uit overige werkzaamheden verplichtingen oproepen die in de toekomst tot uitgaven zullen leiden, zoals voorzieningen. Voorts zijn aftrekbaar kosten die in het verleden tot uitgaven hebben geleid en aan de gebruiksjaren worden toegerekend, zoals afschrijvingen op investeringen. Aangezien de door belanghebbende gewerkte uren niet daadwerkelijk hebben geleid of zullen leiden tot uitgaven in vorenbedoelde zin, komen de voornoemde kosten ten bedrage van € 4.590 niet voor aftrek in aanmerking.
5.9.
Belanghebbende stelt voorts dat hij in het onderhavige jaar recht heeft op zelfstandigen- en startersaftrek en heeft in verband daarmee een bedrag van € 4.702 in aftrek gebracht in zijn aangifte IB/PVV 2015. Nu in r.o. 5.6. is geoordeeld dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, heeft belanghebbende reeds daarom geen recht op zelfstandigenaftrek- en startersaftrek als bedoeld in artikel 3.76 Wet IB 2001 (tekst 2015).
5.10.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat als het Hof oordeelt dat sprake is van een bron van inkomen de overige kosten ten bedrage van € 1.953 in aftrek kunnen worden toegelaten. Het Hof zal de aanslag en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderen.
Verjaring
5.11.
Voor zover belanghebbende stelt dat de aanslag is verjaard, stelt het Hof vast dat de aanslag binnen de voor het opleggen van een aanslag geldende termijn van drie jaar aan belanghebbende is opgelegd. Voor zover belanghebbende stelt dat het recht van de Ontvanger om de aanslag in te vorderen is verjaard, is het Hof niet bevoegd daar een oordeel over te geven. Deze vraag dient aan de civiele rechter te worden voorgelegd.
Belastingrente
5.12.
Belanghebbende stelt dat hij geen belastingrente en/of invorderingsrente is verschuldigd, omdat de Inspecteur de behandeling van de zaak meerdere malen heeft uitgesteld. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen overige afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.13.
Ten slotte stelt belanghebbende dat in het contact met diverse functionarissen van de Belastingdienst geen sprake was van normale communicatie en een menselijke maat, waarbij door de Belastingdienst onjuiste feiten zijn gehanteerd en onwaarheden zijn verkondigd. Belanghebbende verwijst daarbij onder meer naar een brief die door de Inspecteur naar hem zou zijn verstuurd, maar nooit door hem is ontvangen, dat hij niet is teruggebeld ondanks dat daartoe een verzoek was gedaan, dat een brief van hem aan de Inspecteur nooit beantwoord is en het feit dat de Inspecteur niet alle door belanghebbende aangedragen feiten in aanmerking heeft genomen. Daarbij komt, naar belanghebbende stelt, dat hij ten onrechte is opgenomen in de FSV. Het onzorgvuldig handelen van de Inspecteur en de plaatsing in de FSV hebben tot een ernstig financieel nadeel geleid en derhalve bestaat recht op een ruime vergoeding dan wel compensatie, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft dit bestreden.
5.14.
Belanghebbende heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd en heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De proceskosten worden, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, berekend op € 32,60 (reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse voor belanghebbende voor beide zittingen, retour [woonplaats] – Den Haag).
6.2.
Er bestaat aanleiding de Inspecteur te gelasten het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van respectievelijk € 49 en € 136, derhalve in totaal € 185, aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.953 en uit sparen en beleggen van € 278;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 32,60 en
  • gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.