ECLI:NL:GHDHA:2023:1224

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
200.313.745/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over erkenning en overname van Belgisch strafvonnis en toepassing van Belgische v.i.-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de erkenning en overname van een Belgisch strafvonnis en de toepassing van de Belgische regeling voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) voor de verweerder, die in Nederland een in België opgelegde gevangenisstraf uitzit. De verweerder, die in België is veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk drie en zes jaren, heeft een verzoek ingediend om gebruik te maken van de Belgische v.i.-regeling, die na 1/3e van de straf kan worden toegepast. De kortgedingrechter heeft de Staat bevolen om opnieuw te beslissen over het gebruik van zijn bevoegdheid op basis van artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, maar het hof komt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment van erkenning en overname van het vonnis te toetsen of er grond is om gebruik te maken van die bevoegdheid. Het hof oordeelt dat de Staat in redelijkheid kan besluiten geen gebruik te maken van de Belgische regeling, omdat niet zeker is of de verweerder in België na 1/3e van zijn straf vrij zou komen. De Staat heeft de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid, maar de beoordeling moet plaatsvinden op het moment van erkenning en overname. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de verweerder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.313.745/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/619437 / KG ZA 21/990
Arrest in kort geding van 16 mei 2023
in de zaak van
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
gevestigd in Den Haag,
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerder],
verblijvend in [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Meijer, kantoorhoudend in Beverwijk.
Het hof zal partijen hierna noemen: de Staat en [verweerder] .

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerder] zit in Nederland een in België opgelegde gevangenisstraf uit. In België kan een veroordeelde in geval van een gevangenisstraf van 3 jaar of meer (waarvan hier sprake is) na 1/3e van zijn straf in aanmerking komen voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.). In Nederland bestaat die mogelijkheid pas na 2/3e van de straf. Artikel 6:2:10 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft de Minister de bevoegdheid om niet de Nederlandse v.i.-regeling toe te passen, maar aan te knopen bij de Belgische regeling. [verweerder] vordert een bevel aan de Staat om van die bevoegdheid gebruik te maken, zodat hij direct in vrijheid wordt gesteld. De kortgedingrechter heeft [verweerder] deels gelijk gegeven. Hij heeft de Staat bevolen om over gebruikmaking van die bevoegdheid opnieuw te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in het vonnis.
1.2
Het hof komt tot een andere conclusie. Naar het oordeel van het hof handelt de Staat niet onrechtmatig door uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het vonnis te toetsen of er grond is om gebruik te maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Nu in het geval van [verweerder] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat [verweerder] in België na 1/3e vrij zou zijn gekomen, kon de Staat in redelijkheid besluiten geen gebruik te maken van die bevoegdheid. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de gratieprocedure voldoende vangnet vormt om het risico van strafverzwaring door overname van de tenuitvoerlegging tegen te gaan.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 juli 2022, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022;
  • de memorie van grieven van de Staat;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [verweerder] ;
  • de memorie van antwoord van de Staat in incidenteel appel, met één bijlage;
  • de bijlagen 1 en 2 die [verweerder] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 21 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Op de zitting is gelijktijdig een andere zaak behandeld (200.313.744/01). In die zaak wordt vandaag ook uitspraak gedaan.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij uitspraken van 18 april 2018 en 8 juli 2020 heeft het Hof Antwerpen (België) [verweerder] veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk drie en zes jaren. Als gevolg daarvan heeft [verweerder] in België in detentie gezeten vanaf 24 april 2018.
3.2
In België kan een veroordeelde na 1/3e van de aan hem opgelegde gevangenisstraf in aanmerking komen voor v.i. De veroordeelde kan daartoe een aanvraag indienen die wordt beoordeeld door de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (SURB). De SURB beschikt in zo’n procedure over uitgebreide informatie over de veroordeelde, waaronder een verslag van de gevangenisdirectie en meerdere verslagen van de psychosociale dienst (PSD) van de gevangenis. Er vindt ook een zitting plaats, waar naast de veroordeelde, de gevangenisdirecteur en het OM, ook eventuele (nabestaanden van de) slachtoffers kunnen worden gehoord. Volgens de Belgische regeling had [verweerder] per 13 april 2021 in aanmerking kunnen komen voor v.i.
3.3
Op 15 september 2020 hebben de Belgische autoriteiten een bevel tegen [verweerder] uitgevaardigd om het grondgebied te verlaten en per gelijke datum een inreisverbod aan hem opgelegd.
3.4
Begin februari 2021 heeft [verweerder] de SURB verzocht de v.i.-regeling met het oog op verwijdering van het grondgebied toe te passen (VIVG). In zo’n geval vindt een iets minder indringende toets plaats dan in de reguliere v.i.-procedure (drie in plaats van vijf criteria waaraan getoetst moet worden), maar ook in die VIVG-procedure zijn nog diverse persoonsgebonden aspecten van belang, zoals het recidiverisico.
3.5
Op 23 februari 2021 hebben de Belgische autoriteiten Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) verzocht om in te stemmen met de erkenning en tenuitvoerlegging van de twee Belgische arresten. [verweerder] had daarvoor al aan de Belgische autoriteiten laten weten zich tegen overbrenging te verzetten, dit vanwege de uiteenlopende v.i.-regelingen van Nederland en België en het feit dat hij het oordeel van de SURB wilde afwachten. Dit was voor België geen reden om van het verzoek af te zien.
3.6
Op 7 april 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Belgische uitspraken te weigeren en evenmin gronden om de opgelegde vrijheidsbenemende sancties aan te passen.
3.7
Volgens de Nederlandse regels is v.i. op zijn vroegst na 2/3e deel van de opgelegde gevangenisstraf een mogelijkheid (bij een gevangenisstraf van twee jaar of meer). Op de tenuitvoerlegging van een uit een andere lidstaat afkomstig, in Nederland erkend strafvonnis is Nederlands recht van toepassing. Ten aanzien van de v.i. kan daarvan in zoverre worden afgeweken dat artikel 6:2:10 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt:
“In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat:
a.de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen (…)”
3.8
Bij brief van 6 mei 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) ingestemd met erkenning van de Belgische arresten. Bij e-mail van 7 mei 2021 heeft de Staat deze instemmingsbeslissing aan de Belgische autoriteiten gestuurd. Daarbij heeft de Staat opgemerkt graag te vernemen of de SURB inmiddels al een beslissing over de v.i. had genomen.
“Zo niet, dan nemen wij aan dat de datum van voorlopige invrijheidsstelling in dit dossier niet vaststaat en zullen wij de Nederlandse regeling inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling toepassen”, aldus de mail.
3.9
[verweerder] is op 3 juni 2021 overgebracht naar Nederland om zijn straf hier verder uit te zitten. Om die reden heeft de op 22 juni 2021 geplande zitting van de SURB geen doorgang gevonden.
3.1
[verweerder] heeft vervolgens in oktober 2021 dit kort geding aanhangig gemaakt.
3.11
Naar aanleiding van een tweetal kortgeding-vonnissen [1] waarin was overwogen dat het aan de autoriteiten van het land van veroordeling is om een beroep op strafverzwaring door het uiteenlopen van v.i.-regelingen te beoordelen, heeft de Staat de Belgische autoriteiten op 17 november 2021 verzocht om te (laten) beoordelen hoe de zitting voor de SURB op 22 juni 2021 zou zijn afgelopen als die niet was doorkruist door de overbrenging van [verweerder] . Bij brief van 21 januari 2022 hebben de Belgische autoriteiten bericht dat zij die vraag niet kunnen beantwoorden.
3.12
Nadat de kortgedingrechter in deze procedure de Staat (uitvoerbaar bij voorraad) had bevolen om opnieuw een beslissing te nemen over gebruikmaking van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv (zie weergave vonnis hierboven onder 1.1. en hierna onder 4.3.) heeft de Staat de Centrale Voorziening v.i. (CVv.i.) verzocht om hem hierover te adviseren. Dat heeft op 27 september 2022 geleid tot een negatief advies. De CVv.i. heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van soortgelijke recidive en een delictpatroon en dat [verweerder] niet de gehele verantwoordelijkheid neemt voor de delicten en zijn rol lijkt te minimaliseren. De Minister heeft dit advies overgenomen en op 29 september 2022 aan [verweerder] bericht dat onvoldoende vast staat dat [verweerder] eerder voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als zijn straf niet in Nederland maar in België ten uitvoer zou zijn gelegd.

4.Procedure bij de (kortgedingrechter in de) rechtbank

4.1
[verweerder] heeft de Staat gedagvaard en na eiswijziging gevorderd – voor zover in hoger beroep nog van belang – dat de kortgedingrechter 1) de Staat beveelt gebruik te maken van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van [verweerder] en 2) bepaalt dat de v.i.-datum van [verweerder] op of kort na 22 juni 2021 moet hebben plaatsgevonden en dat dit leidt tot het onmiddellijk in vrijheid stellen van [verweerder] en 3) de Staat in de kosten veroordeelt.
4.2
Daartoe heeft [verweerder] samengevat het volgende aangevoerd. De Staat handelt onrechtmatig door geen toepassing te geven aan de Belgische v.i.-regeling. De procedure bij de SURB zou een verkorte procedure inhouden, nu [verweerder] zich zou laten verwijderen van het grondgebied van België en aan hem een inreisverbod zou worden opgelegd. [verweerder] voldeed aan alle v.i.-vereisten en er kan dus met grote mate van zekerheid worden gesteld dat hij in België na 1/3e van zijn totale gevangenisstraf voorlopig in vrijheid zou worden gesteld. [verweerder] is slechts negentien dagen voor de behandeling van zijn verzoek door de SURB naar Nederland overgebracht. [verweerder] heeft niet verzocht om overbrenging naar Nederland en hij heeft zijn toestemming daarvoor niet verleend. De Staat moet de schade van [verweerder] vergoeden. De hoogte daarvan is gebaseerd op de LOVS-oriëntatiepunten bij artikel 533 Sv.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
De kortgedingrechter heeft samengevat het volgende overwogen:
(i) De Minister kan gebruik maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv als voldoende vaststaat (dat wil zeggen zeker of hoogstwaarschijnlijk is) dat in het land van veroordeling v.i. zou zijn verleend. Zoals in een eerdere uitspraak (van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240) is bepaald moet dit volgens de kortgedingrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. in dat land daadwerkelijk een mogelijkheid zou zijn geweest. In het geval van [verweerder] is dat vanaf 24 april 2021.
(ii) Het uiteenlopen van de v.i.-regelingen in Nederland en België kan bij overbrenging leiden tot een substantieel langere gevangenisduur. Dit is geen factor bij de beoordeling door het Hof Arnhem-Leeuwarden van het verzoek tot erkenning en overname.
(iii) V.i. na 1/3e is in België geen automatisme. Een aanvraag tot v.i. wordt door de SURB beoordeeld. De Minister of kortgedingrechter kunnen niet zelfstandig beoordelen dat [verweerder] in België in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. De vordering onder 2) wordt daarom afgewezen.
(iv) De beoordeling door de SURB is een grondige, zelfs indringende casuïstische beoordeling, waarbij zij beschikt over uitgebreide informatie. Hoewel [verweerder] verzoekt om toepassing van VIVG waarbij een minder indringende toets plaatsvindt, zijn ook in dat geval diverse persoonsgebonden aspecten van belang. Het is voor een veroordeelde niet mogelijk deze informatie zelf te vergaren.
(v) In beginsel rust op de Staat de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik zou kunnen (en moeten) worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Belgische autoriteiten hebben op navraag van de Staat laten weten dat zij niet bereid zijn, dan wel zich niet in staat achten om een inschatting te maken van de kans dat [verweerder] in België in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Die weg moet daarmee als afgesloten worden beschouwd. De Staat kan echter niet in redelijkheid met die motivering weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De afdeling Advisering van de Raad van State heeft geadviseerd dat de Minister beleid ontwikkelt op dit punt.
(vi) Het ligt op de weg van de Staat een concrete, werkbare opzet te maken, bijvoorbeeld door het opstellen van een protocol over het inwinnen van informatie ter beoordeling van de elementen die in België relevant worden geacht om voor v.i. in aanmerking te komen – in lijn met de karakteristieken van de SURB-procedure – en de advisering daarover door een daartoe aan te stellen deskundige. Het is vervolgens aan de Minister om in de zaak van [verweerder] op basis van een gemotiveerde inschatting al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
De kortgedingrechter heeft de Staat vervolgens bevolen om ten aanzien van [verweerder] binnen drie maanden opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, met inachtneming van de overwegingen in het vonnis. De Staat is in de proceskosten veroordeeld. Het meerdere is afgewezen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
De Staat is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. De Staat wil dat het hof de vorderingen van [verweerder] alsnog afwijst.
5.2
Kern van het betoog van de Staat in hoger beroep is dat de beoordeling van een beroep op strafverzwaring uitsluitend moet plaatsvinden op het moment waarop wordt beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging. De zes grieven van de Staat zijn alle op deze kernstelling gebaseerd. De Staat is van oordeel dat de kortgedingrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of er grond is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, moet worden beoordeeld op het moment waarop v.i. in België daadwerkelijk een mogelijkheid is. Volgens de Staat heeft de kortgedingrechter hem daarom ook ten onrechte een bevel gegeven om na dat moment opnieuw te beslissen over gebruikmaking van die bevoegdheid. De Staat heeft naar aanleiding van het vonnis de CVv.i. om advies gevraagd, maar hij wil niet op die weg doorgaan omdat die weg volgens hem principieel onjuist is in het licht van het stelsel van de WETS. Daarbij merkt de Staat in hoger beroep op dat het instrument van gratie in voorkomende gevallen uitkomst kan bieden bij de beoordeling van latere beroepen op verzwaring. De Minister wordt dan op grond van artikel 4, lid 3 Gratiewet geadviseerd door het (in artikel 2:11 WETS bedoelde) gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hieronder wordt nader op het standpunt van de Staat en dat van [verweerder] teruggekomen.
5.3
Onder het kopje “Incidenteel hoger beroep” heeft [verweerder] de Staat verweten dat hij niet het vonnis heeft uitgevoerd, maar zijn eigen koers is gaan varen en op basis van eigen spelregels heeft afgezien van het gebruik maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De CVv.i. heeft niet de criteria van de SURB gehanteerd en heeft bovendien ten onrechte aangenomen dat [verweerder] niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gepleegde delicten en zijn rol minimaliseert, aldus [verweerder] . [verweerder] richt met dit betoog echter geen grief tegen het vonnis en verbindt aan zijn opmerkingen ook niet de conclusie dat het hof moet komen tot een ander dictum. [verweerder] verzoekt het hof juist om het bestreden vonnis te bekrachtigen. Hieronder wordt nader ingegaan op de consequenties hiervan.

6.Beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep

6.1
[verweerder] stelt dat de Staat geen belang heeft bij zijn hoger beroep omdat hij inmiddels uitvoering heeft gegeven aan het vonnis. Dit is niet juist. De Staat heeft belang bij een beoordeling door het hof van de vraag of de kortgedingrechter de Staat terecht heeft bevolen opnieuw te beslissen over gebruikmaking van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv en meer in het algemeen, of juist is het oordeel van de kortgedingrechter dat de beoordeling van de vraag of grond bestaat om van die bevoegdheid gebruik te maken dient plaats te vinden op het moment dat een veroordeelde in het land van veroordeling voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Bovendien is ook een belang gelegen in de proceskostenveroordeling.
Wettelijk kader
6.2
Op 12 juli 2012 verving de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) als toepasselijk kader voor erkenning en overdracht van buitenlandse strafvonnissen binnen de Europese Unie (EU). Zoals de WOTS de implementatie was van (o.a.) het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (VOGP), zo is de WETS de implementatie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) [2] .
6.3
Op grond van de WOTS moet een strafvonnis hier in Nederland eerst worden omgezet naar Nederlandse maatstaven. Deze omzettingsprocedure geldt sinds de invoering van de WETS niet meer tussen EU-lidstaten onderling, dus als zowel de beslissingsstaat (de staat waar de veroordeling is uitgesproken, ook wel land van veroordeling genoemd) als de tenuitvoerleggingsstaat (de staat waar de straf ten uitvoer zou moeten worden gelegd) lidstaten van de EU zijn. Volgens het Kaderbesluit moet het buitenlandse strafvonnis in dat geval in beginsel worden erkend en de strafexecutie worden overgenomen (art. 8 lid 1 Kaderbesluit) (zogeheten voortgezette tenuitvoerlegging) [3] . Achterliggende gedachte is dat de resocialisatie van de veroordeelde het best kan plaatsvinden in het land in de samenleving waarvan hij na het einde van de straf zal terugkeren. De tenuitvoerlegging van de straf vindt na overname plaats overeenkomstig het recht van de tenuitvoerleggingsstaat (art. 17 Kaderbesluit), met inbegrip van de bepalingen over vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
6.4
Uitgangspunt is dus dat de tenuitvoerlegging van de in België aan [verweerder] opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht. In beginsel is daarom de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt in artikel 17 lid 4 echter de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Wetboek van Strafrecht, welk artikel later is vervangen door artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Zoals hierboven is weergegeven (3.7) bepaalt dit artikel dat de Minister kan bepalen dat in geval van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf de v.i. op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, als de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
6.5
De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen (“strafverzwaring”). In de Memorie van Toelichting [4] is overwogen:
“Juist omdat de tijdstippen waarop veroordeelden in aanmerking komen voor v.i. in de verschillende lidstaten nogal uiteenlopen, is in het kaderbesluit voorzien in de mogelijkheid dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Op deze wijze wordt voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf feitelijk een langer deel van zijn straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging van de straf niet was overgedragen. (…) Door de regeling in het kaderbesluit wordt ook recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling. (…)
Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welk moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip."
6.6
De Minister kan dus gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als
"voldoende vaststaat"dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of dat eerdere tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de door de Hoge Raad [5] gehanteerde maatstaf voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverzwaring van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), te weten of
zeker of met grote mate waarschijnlijkis dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de werkelijke duur van de detentie in het buitenland vaak afhankelijk is van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn, ook al is die duur
“gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is.” Dit leidt ertoe dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling. Als een veroordeelde een beroep doet op verzwaring van zijn positie moet de rechter er blijk van geven een onderzoek daarnaar te hebben ingesteld, zo nodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat, aldus de Hoge Raad.
Op welk moment moet/kan toetsing plaatsvinden?
6.7
Zoals gezegd vindt onder de WETS geen omzettingsprocedure plaats. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden buigt zich (dus) ook niet over het risico van verzwaring van de positie van de veroordeelde in geval van erkenning en overname van de tenuitvoerlegging. Niet in geschil is dat de in 6.6 bedoelde onderzoeksplicht in het kader van de WETS op de Minister rust en dat het dus aan de Minister is om te onderzoeken of het zeker of in hoge mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde in het land van veroordeling (i.c. België) op een eerder moment in vrijheid zou zijn gesteld. Partijen verschillen wel van mening over de vraag op welk moment dit onderzoek moet worden uitgevoerd. De Staat stelt dat hij mag volstaan met een toetsing op het moment waarop hij moet beslissen over het verzoek tot erkenning en overdracht. Volgens [verweerder] moet de toetsing plaatsvinden op het moment waarop de veroordeelde volgens de regels van de beslissingsstaat daadwerkelijk in aanmerking komt voor v.i.
6.8
Het hof overweegt als volgt. Noch het Kaderbesluit noch de WETS noch artikel 6:2:10 lid 4 Sv schrijft dwingend voor wanneer het hiervoor bedoelde onderzoek moet plaatsvinden. Op zichzelf zou in de redactie van artikel 6:2:10 lid 4 Sv een aanwijzing kunnen worden gevonden voor de stelling dat de veroordeelde al is overgebracht als de toetsing wordt uitgevoerd (in vrijheid
“zou zijn gesteld”). Anderzijds staat er ook dat de Minister kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling eerder
“kan”plaatsvinden (en dus niet:
“zal”plaatsvinden) en dat past juist weer minder bij een toetsing op het moment waarop de veroordeelde daadwerkelijk voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Wat daar ook van zij, de omstandigheid dat de tekst van de toepasselijke bepalingen de ruimte biedt om het onderzoek (ook) op dat latere moment uit te voeren, betekent nog niet dat de Staat daartoe ook verplicht is. Kernvraag is of de Staat onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop hij beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
6.9
Naar voorlopig oordeel van het hof moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Van belang is dat de Staat op grond van het Kaderbesluit een strafvonnis van een andere lidstaat in beginsel moet erkennen en onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie moet nemen (tenzij hij zich beroept op een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden, die in deze procedure geen rol spelen). De Staat moet de beslissingsstaat vervolgens in kennis stellen van zijn besluit. Naar voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse v.i.-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit voorkomt ook dat het voor die beoordeling in voorkomende gevallen benodigde overleg met de beslissingsstaat zowel ten tijde van, als enige tijd ná het erkennings- en overnamebesluit moet plaatsvinden. Het is waar dat de keuze van de Staat kan betekenen dat die beoordeling dan moet plaatsvinden op grond van hypothetische, nog in de toekomst gelegen omstandigheden, maar in zoverre wijkt de procedure niet af van de WOTS-procedure (zie hierboven 6.6).
6.1
Gebleken is inmiddels dat de Belgische autoriteiten in zaken als deze – waarin het gaat om een veroordeling tot een gevangenisstraf van 3 jaar of meer en waarin de SURB zich nog geen oordeel heeft gevormd over de mogelijkheid van v.i. – geen antwoord kunnen of willen geven op de vraag van de Staat of zeker of in hoge mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde in België na 1/3e van de vrijheidsstraf in vrijheid zou worden gesteld. Het gevolg daarvan is dat de Staat zich in al die gevallen op het standpunt stelt dat niet aan het “hoogstwaarschijnlijkheids”-criterium is voldaan zodat er geen reden is om af te wijken van de Nederlandse v.i.-regeling. Aan [verweerder] kan worden toegegeven dat dit er in de praktijk toe leidt dat in al dit soort zaken nooit gebruik zal worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit betekent echter nog niet dat dit artikel daarmee een dode letter wordt. Ter zitting in hoger beroep heeft de Staat onweersproken aangevoerd dat er zaken zijn waarin wel degelijk al op het moment van erkenning en overname “zeker of hoogstwaarschijnlijk” is dat voorwaardelijke invrijheidsstelling op een eerder moment aan de orde zou komen als erkenning en overname achterwege zouden blijven en dat in die gevallen dus wel gebruik wordt gemaakt van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Staat heeft gewezen op Belgische gevangenisstraffen van minder dan drie jaar (dan volgt in België automatisch v.i. na 1/3e van de gevangenisstraf), op zaken waarin de buitenlandse v.i.-regeling geen rechterlijke tussenkomst vereist (het hof begrijpt: en dus met (een grotere mate van) zekerheid kan worden vastgesteld wanneer de v.i.-datum zou zijn geweest) en op Franse strafverminderingszaken (het gaat dan om al toegekende strafkortingen).
Gratieprocedure voldoende vangnet
6.11
Bij dit alles blijft wel voorop staan dat de ratio van artikel 17 lid 4 Kaderbesluit en artikel 6:2:10 lid 4 Sv is dat (het risico op) strafverzwaring moet worden voorkomen. De Staat heeft in dat verband ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat het bepaald geen automatisme is dat een veroordeelde in België na 1/3e al in vrijheid wordt gesteld. Precieze cijfers had de Staat niet paraat, maar met enige slagen om de arm heeft de Staat opgemerkt dat, naar hem bijstaat, uit oude onderzoeken is gebleken dat in dit soort zaken (gevangenisstraf van drie jaar of meer) in slechts ca 10% van de gevallen na 1/3e van de opgelegde gevangenisstraf v.i. wordt verleend en dat gemiddeld gezien na ongeveer de helft van de opgelegde gevangenisstraf v.i. plaatsvindt. Als dit juist is, vormt dit inderdaad een relativering van het risico op verzwaring, maar het neemt niet weg dat in een substantieel deel van de gevallen in elk geval eerder v.i. plaatsvindt dan in Nederland. Enig risico op strafverzwaring door overbrenging is dus reëel. In de Memorie van Toelichting is in dit verband opgemerkt dat recht moet worden gedaan
“aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.”(zie onder 6.5. hierboven).
6.12
De kortgedingrechter heeft dan ook terecht op die ratio (voorkomen van strafverzwaring) gewezen. In hoger beroep heeft de Staat in dat verband aangevoerd dat het instrument van gratie een “ventiel” kan vormen om in een concreet geval strafverzwaring tegen te gaan. Volgens de Staat heeft dit als voordeel dat het een reeds bestaande procedure is, waarin het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om advies wordt gevraagd en waarin een concrete beoordeling plaatsvindt op grond van de omstandigheden van dat specifieke moment (welk moment dus ook het moment kan zijn waarop volgens de Belgische regels v.i. in beeld zou zijn gekomen). Dit verdient volgens de Staat de voorkeur boven het inrichten van een geheel nieuwe procedure met een hypothetische beoordeling (wat zou de Belgische SURB hebben beslist als overbrenging achterwege was gebleven?), zoals de voorzieningenrechter heeft voorgeschreven.
6.13
Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad [6] blijkt dat (i) de omstandigheid dat een veroordeelde in het land van veroordeling eerder met v.i. zou gaan kan worden betrokken bij het besluit om hem al dan niet gratie te verlenen (a-grond van artikel 2 Gratiewet) én (ii) de rechter de mogelijkheid van een gratieverzoek op die grond mag meewegen bij het beoordelen van het verzwaringsrisico. De Hoge Raad overwoog hierover:
“(…) getuigt het oordeel van de Rechtbank dat omzetting van de Duitse straf in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf geen strafverzwaring oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder ook niet met betrekking tot het in art. 11, eerste lid onder d, Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (…) opgenomen verbod van verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde. Het is voorts niet onbegrijpelijk.”Weliswaar ging het daarbij om een zaak onder het regime van de VOGP/WOTS, maar het onderliggende principe (mogelijkheid van gratie kan het risico op verzwaring compenseren) is hetzelfde. Verder neemt het hof in aanmerking dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitstek de geschikte instantie is om de Minister in dit soort zaken (met een buitenlandse veroordeling) van advies te dienen, gelet op de rol van dit hof in het kader van artikel 2:11 WETS en zijn rol in de omzettingsprocedure van de WOTS. Het rechterlijk advies in een gratieprocedure is bovendien in beginsel leidend. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarvan afgeweken. [7] Zo’n afwijking moet dan goed worden gemotiveerd en de civiele rechter kan worden gevraagd om een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit op het gratieverzoek. Ten slotte is voor dit oordeel van belang dat gratie kan worden verzocht op een door de veroordeelde zelf gekozen moment, dus ook op het moment waarop in het buitenland de v.i. in beeld zou zijn gekomen, dat ook de Gratiewet voorziet in de mogelijkheid dat de Minister (en overigens ook het adviserende gerecht) omtrent de veroordeelde inlichtingen inwint bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten en dat gratie kan worden verleend onder het stellen van dezelfde (gedrags)voorwaarden als bij een v.i.
6.14
De slotsom is dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij in het kader van de WETS uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het strafvonnis hoeft te beoordelen of er grond is voor gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Omdat in het geval van [verweerder] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat na 1/3e van de straf (althans eerder dan na 2/3e ervan) v.i. zou zijn verleend als hij in België zou zijn gebleven, kon de Staat in redelijkheid oordelen dat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. Van onrechtmatig handelen door de Staat is naar voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake. Dit betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven en dat alle vorderingen van [verweerder] moeten worden afgewezen.
Incidenteel beroep?
6.15
Nu [verweerder] niet om een andere uitkomst vraagt maar verzoekt om bekrachtiging van het bestreden vonnis (zie hierboven onder 5.3) heeft hij bij het door hem ingestelde “incidenteel beroep” geen belang, zodat een beslissing daarover achterwege zal blijven. Afgezien daarvan komt het hof niet toe aan een bespreking van de kritiek op de wijze waarop de Staat het vonnis heeft uitgevoerd. Het vonnis zal immers worden vernietigd.
Conclusie en proceskosten
6.16
De conclusie is dat het hoger beroep van de Staat slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verweerder] afwijzen. Het hof zal [verweerder] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep (in principaal appel en in incidenteel appel), inclusief de nakosten, te vermeerderen met rente. Wat betreft het salaris advocaat kent het hof voor het principaal appel 3 punten toe (1 punt memorie van grieven en 2 punten mondelinge behandeling). Voor het “incidenteel beroep” kent het hof niet zoals gebruikelijk 1,5 punt toe (de helft van de punten voor het principale appel), maar in totaal 0,5 punt. Het hof kent namelijk 0,5 punt toe voor de memorie van antwoord in incidenteel appel (dat geen belang bestond bij dit “incidenteel beroep” neemt niet weg dat de Staat zich wel genoodzaakt mocht voelen om van antwoord te dienen) en 0 punten voor de mondelinge behandeling, dit laatste omdat het hof ervan uitgaat dat het “incidenteel beroep” geen (noemenswaardig) meerwerk heeft veroorzaakt in de voorbereiding op en tijdens de zitting, naast het werk voor het principaal appel. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof [verweerder] ook veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het vonnis van 27 juni 2022 aan [verweerder] heeft voldaan, te vermeerderen met rente. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals de Staat heeft gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022;
en, opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [verweerder] af;
  • veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, in eerste aanleg aan de zijde van de Staat tot aan 27 juni 2022 begroot op € 86,- aan griffierecht en € 1.016,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep tot op heden begroot op € 908,03 aan verschotten en € 4.140,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de gevorderde nakosten van € 163,- (te verhogen met € 85,- in geval van betekening van deze uitspraak) en bepaalt dat over deze proceskosten inclusief nakosten wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
  • veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het vernietigde vonnis van 27 juni 2022 aan [verweerder] heeft voldaan en bepaalt dat hierover wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
  • verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12081 en 6 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3203.
2.Kaderbesluit van de Raad van Europa van 27 november 2008 tot toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.
3.Wel kan de straf op grond van het Kaderbesluit/de WETS worden omgezet in een andere straf als de betrokken straf onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat (bijvoorbeeld omdat die staat die straf niet kent) en kan de tenuitvoerleggingsstaat de duur van de straf aanpassen als deze hoger is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. Zie artikel 2:11 leden 4 en 5 WETS. Deze gevallen doen zich hier echter niet voor.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 20 10-20 11 , 32 885. nr. 3, p. 11 /12 en p. 62.
5.O.a. HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770 en HR 9 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:839.
6.HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:2000:ZD1570.
7.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.3.