Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 22 juli 2022, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022;
- de memorie van grieven van de Staat;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [verweerder] ;
- de memorie van antwoord van de Staat in incidenteel appel, met één bijlage;
- de bijlagen 1 en 2 die [verweerder] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
“Zo niet, dan nemen wij aan dat de datum van voorlopige invrijheidsstelling in dit dossier niet vaststaat en zullen wij de Nederlandse regeling inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling toepassen”, aldus de mail.
4.Procedure bij de (kortgedingrechter in de) rechtbank
(i) De Minister kan gebruik maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv als voldoende vaststaat (dat wil zeggen zeker of hoogstwaarschijnlijk is) dat in het land van veroordeling v.i. zou zijn verleend. Zoals in een eerdere uitspraak (van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240) is bepaald moet dit volgens de kortgedingrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. in dat land daadwerkelijk een mogelijkheid zou zijn geweest. In het geval van [verweerder] is dat vanaf 24 april 2021.
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Ontvankelijkheid hoger beroep
"voldoende vaststaat"dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of dat eerdere tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de door de Hoge Raad [5] gehanteerde maatstaf voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverzwaring van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), te weten of
zeker of met grote mate waarschijnlijkis dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de werkelijke duur van de detentie in het buitenland vaak afhankelijk is van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn, ook al is die duur
“gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is.” Dit leidt ertoe dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling. Als een veroordeelde een beroep doet op verzwaring van zijn positie moet de rechter er blijk van geven een onderzoek daarnaar te hebben ingesteld, zo nodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat, aldus de Hoge Raad.
“zou zijn gesteld”). Anderzijds staat er ook dat de Minister kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling eerder
“kan”plaatsvinden (en dus niet:
“zal”plaatsvinden) en dat past juist weer minder bij een toetsing op het moment waarop de veroordeelde daadwerkelijk voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Wat daar ook van zij, de omstandigheid dat de tekst van de toepasselijke bepalingen de ruimte biedt om het onderzoek (ook) op dat latere moment uit te voeren, betekent nog niet dat de Staat daartoe ook verplicht is. Kernvraag is of de Staat onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop hij beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
“aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.”(zie onder 6.5. hierboven).
“(…) getuigt het oordeel van de Rechtbank dat omzetting van de Duitse straf in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf geen strafverzwaring oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder ook niet met betrekking tot het in art. 11, eerste lid onder d, Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (…) opgenomen verbod van verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde. Het is voorts niet onbegrijpelijk.”Weliswaar ging het daarbij om een zaak onder het regime van de VOGP/WOTS, maar het onderliggende principe (mogelijkheid van gratie kan het risico op verzwaring compenseren) is hetzelfde. Verder neemt het hof in aanmerking dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitstek de geschikte instantie is om de Minister in dit soort zaken (met een buitenlandse veroordeling) van advies te dienen, gelet op de rol van dit hof in het kader van artikel 2:11 WETS en zijn rol in de omzettingsprocedure van de WOTS. Het rechterlijk advies in een gratieprocedure is bovendien in beginsel leidend. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarvan afgeweken. [7] Zo’n afwijking moet dan goed worden gemotiveerd en de civiele rechter kan worden gevraagd om een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit op het gratieverzoek. Ten slotte is voor dit oordeel van belang dat gratie kan worden verzocht op een door de veroordeelde zelf gekozen moment, dus ook op het moment waarop in het buitenland de v.i. in beeld zou zijn gekomen, dat ook de Gratiewet voorziet in de mogelijkheid dat de Minister (en overigens ook het adviserende gerecht) omtrent de veroordeelde inlichtingen inwint bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten en dat gratie kan worden verleend onder het stellen van dezelfde (gedrags)voorwaarden als bij een v.i.
7.Beslissing
- wijst de vorderingen van [verweerder] af;
- veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, in eerste aanleg aan de zijde van de Staat tot aan 27 juni 2022 begroot op € 86,- aan griffierecht en € 1.016,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep tot op heden begroot op € 908,03 aan verschotten en € 4.140,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de gevorderde nakosten van € 163,- (te verhogen met € 85,- in geval van betekening van deze uitspraak) en bepaalt dat over deze proceskosten inclusief nakosten wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
- veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het vernietigde vonnis van 27 juni 2022 aan [verweerder] heeft voldaan en bepaalt dat hierover wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.