ECLI:NL:RBDHA:2021:12081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/09/615931 / KG ZA 21-752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gemotiveerde inschatting van Belgische autoriteiten inzake voorwaardelijke invrijheidstelling van eiseres na overbrenging naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres, een Belgische gedetineerde, en de Staat der Nederlanden. Eiseres, die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar, had verzocht om voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) op basis van de Belgische wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de Staat de Belgische autoriteiten moest verzoeken om een gemotiveerde inschatting te maken van de kans dat de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (SURB) v.i. aan eiseres zou verlenen, op basis van de huidige beschikbare informatie.

Eiseres had eerder een gratieverzoek ingediend, dat was afgewezen, en stelde dat zij in Nederland onterecht langer vastzat dan nodig was, omdat zij in België eerder in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. De rechtbank oordeelde dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet zonder meer kon weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om v.i. eerder toe te kennen, indien er aanwijzingen waren dat de SURB dat zou doen. De rechtbank benadrukte dat de Staat een serieuze onderbouwing moest geven voor zijn beslissingen en dat de Belgische autoriteiten een gemotiveerde inschatting moesten maken.

De rechtbank hield de behandeling van de zaak pro forma aan tot 22 januari 2022, om de Staat de gelegenheid te geven om de Belgische autoriteiten te verzoeken om de benodigde inschatting te maken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in zaken van strafuitvoering en de rechten van gedetineerden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/615931 / KG ZA 21-752
Vonnis in kort geding van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiseres]verblijvende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R. van Veen te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 augustus 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de op 6 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en [eiseres] een overgelegde handgeschreven brief heeft voorgedragen.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is – nadat zij onder de garantie van ‘teruglevering’ aan België was overgeleverd – bij arrest van 28 september 2015 door het Hof van Assisen wegens het medeplegen van een levensdelict veroordeeld tot een onherroepelijke gevangenisstraf van 28 jaar.
2.2.
De Belgische Federale Overheidsdienst Justitie (hierna: ‘FOD Justitie’) heeft op 18 december 2015 aan de Staat bericht dat [eiseres] om overbrenging naar Nederland had verzocht. Bij dit bericht was gevoegd het Certificaat als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (hierna: ‘het Kaderbesluit’). In het bericht valt onder meer te lezen dat [eiseres] naar Belgisch recht mogelijk voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: ‘v.i.’) in aanmerking komt na het ondergaan van een derde van de sanctie (dit is vanaf 20 februari 2021) en dat het aan de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank (hierna: ‘SURB’) zou zijn om hierover te oordelen.
2.3.
Bij beslissing van 29 juni 2016 heeft de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) onder toepassing van het bepaalde in artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) geoordeeld dat aanleiding bestaat de in de Belgische uitspraak aan [eiseres] opgelegde gevangenisstraf naar Nederlands recht aan te passen tot een gevangenisstraf van 23 jaar.
2.4.
De Staat heeft op 1 juli 2016 aan de FOD Justitie bericht dat v.i. naar Nederlands recht plaatsvindt nadat 2/3 van de straf is ondergaan. Daarbij is erop gewezen dat naar Nederlands recht van deze regel kan worden afgeweken als de buitenlandse datum van v.i. vóór de Nederlandse datum ligt en deze ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ vaststaat.
2.5.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft op 13 juli 2016 besloten tot erkenning en tenuitvoerlegging van de in België aan [eiseres] opgelegde veroordeling, met dien verstande dat de duur van de gevangenisstraf daarbij is bepaald op 23 jaar. Daarbij heeft de Minister van Justitie en Veiligheid verklaard dat in het geval van [eiseres] de reguliere Nederlandse v.i-regeling van toepassing is en dat [eiseres] dientengevolge in Nederland vanaf 20 februari 2027 voor v.i. in aanmerking komt.
2.6.
[eiseres] heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) bij brief van 13 december 2018 verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarbij heeft [eiseres] betoogd dat zij vanwege haar positieve houding en ontwikkeling tijdens detentie in België op 20 februari 2021 voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. De Minister heeft dit verzoek op 12 februari 2019 afgewezen. Die afwijzing is onder meer als volgt gemotiveerd:
“Reeds nu toekenning van de Belgische voorwaardelijke invrijheidstelling onderwerp is van een gerechtelijke procedure bij de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank staat een datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast.
(…)
Op het moment van beoordeling van het certificaat van de Belgische autoriteiten voor mevrouw [eiseres] , stond de Belgische datum van voorwaardelijke invrijheidstelling niet met zekerheid vast, noch was sprake van een grote mate van waarschijnlijkheid. Om die reden kon er geen Belgische datum worden gehonoreerd en was voor uw cliënte de reguliere Nederlandse regeling van toepassing. Of in het geval van uw cliënte de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank zou zijn overgegaan tot toewijzing van voorwaardelijke invrijheidstelling, weten we niet, omdat de uitvoering van straf reeds aan Nederland was overgedragen.”
2.7.
[eiseres] heeft op 24 juni 2020 een gratieverzoek ingediend, waarbij zij heft verzocht de datum van invrijheidstelling te bepalen op 20 februari 2021. De advocaat-generaal bij het ressortspakket Arnhem-Leeuwaarden heeft op 25 september 2020 negatief geadviseerd. Ook het hof heeft op 27 oktober 2020 ten aanzien van dit verzoek negatief geadviseerd. De Minister heeft het verzoek op 12 januari 2021 in lijn met het advies van het hof afgewezen. In het advies van het hof valt onder meer het volgende te lezen:
“Het hof begrijpt dat kennelijk wordt aangevoerd dat veroordeelde bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf in België na ommekomst van een derde deel van de straf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld.
(…)
Het hof merkt op dat op basis van de voorliggende stukken – waaronder zich geen de veroordeelde betreffende stukken van Belgische autoriteiten bevinden die daarop duiden – niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf in België zeker of waarschijnlijk op dat moment voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld.
Voor het overige is naar het oordeel van het hof thans geen sprake van omstandigheden die zo zwaarwegend en bijzonder zijn dat gezegd zou moeten worden dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.”
2.8.
Bij brief van 4 november 2020 heeft de advocaat van [eiseres] de Minister verzocht zijn beslissing van 12 februari 2019 te heroverwegen. Bij dit verzoek was gevoegd een rapportage van prof. dr. [A], hoogleraars strafrechtelijk sanctierecht aan de KU Leuven (hierna: ‘[A]’). [A] heeft in deze rapportage onbezoldigd de vraag of [eiseres] naar zijn professionele inschatting in België voor strafuitvoeringsmodaliteiten (meer in het bijzonder v.i.) in aanmerking zou zijn gekomen als volgt beantwoord:
“Mijn professionele inschatting van de stukken die mij werden overgemaakt, is dat het mij hoogstwaarschijnlijk lijkt dat mevrouw [eiseres] , als ze haar strafuitvoering in België zou hebben ondergaan, van de strafuitvoeringsrechtbank op basis van de Wet op de Externe rechtspositie strafuitvoeringsmodaliteiten zoals de voorwaardelijke invrijheidstelling zou krijgen. Waarschijnlijk zou de strafuitvoeringsrechtbank daarbij bijzondere voorwaarden opleggen, zoals een contactverbod met de hoofddader, met de slachtoffers(tenzij eventueel in het kader van herstelbemiddeling), een tijdelijk verbod om te komen in de gemeente of streek van de slachtoffers en een verplichting tot het voortzetten van de individuele psychologische begeleiding.”
2.9.
De Minister heeft het verzoek tot heroverweging bij brief van 18 november 2020 afgewezen. Daarbij wees de Minister erop dat [A] geen rechter is, zodat ook na diens advies niet met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat [eiseres] in België voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen.
2.10.
[eiseres] heeft de Staat bij dagvaarding van 4 januari 2021 in kort geding betrokken. In die procedure (met zaak- en rolnummer C/09/605088 / KG ZA 20-1265) vorderde [eiseres] de Staat te bevelen haar op 20 februari 2021, althans binnen twee dagen na datum vonnis, voorwaardelijk in vrijheid te stellen. [eiseres] stelde daartoe – kort gezegd – dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt door de Belgische v.i.-regeling niet op haar van toepassing te verklaren en haar niet op 20 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
2.11.
De Staat heeft de dagvaarding van 4 januari 2021 met producties (dus met inbegrip van de rapportage van [A]) voorgelegd aan de Belgische autoriteiten. Daarop is een reactie per e-mail gekomen van FOD Justitie, Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, die is ondertekend door mevrouw [B], dossierbeheerder (hierna: ‘[B]’). Die reactie behelsde onder meer het volgende:
“Tot slot kunnen wij u garanderen dat de V.I. nooit na 1/3 zou zijn ingetreden, gezien de ernst van de feiten.”
2.12.
Bij vonnis van 10 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiseres] afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter – verkort weergegeven – het volgende overwogen:
  • de Minister kan van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv gebruik maken als zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat v.i. in het land van veroordeling wordt verleend;
  • onjuist is het standpunt van de Staat dat het voorgaande uitsluitend beoordeeld kan worden op het moment van de beslissing tot erkenning van het buitenlandse vonnis (in het geval van [eiseres] dus op 13 december 2018); de Minister kan in een later stadium alsnog van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv gebruik maken;
  • beoordeeld moet worden of er aanwijzingen zijn dat het zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat de SURB op basis van de thans voorhanden zijnde informatie v.i. aan [eiseres] zou verlenen; alleen wanneer hiervan sprake is, zal de Minister niet en zeker niet zonder meer mogen weigeren van voormelde bevoegdheid gebruik te maken;
  • er is, gelet op a) de rapportage van [A], b) de door de Mentor PIW van [eiseres] verstrekte informatie, c) de uitgebreide rapportage van Bureau strafrechtadvies [… 1] en [… 2] en d) de gegevens over haar verblijfplaats en werk bij verlening van v.i., in het geval van [eiseres] mogelijk sprake van dergelijke aanwijzingen;
  • vanwege de door [eiseres] aangedragen informatie mag van de Minister een inspanning worden verwacht om te verifiëren of die informatie de conclusie wettigt dat hoogstwaarschijnlijk is dat in België v.i. aan [eiseres] verleend zou zijn of in de nabije toekomst verleend zou worden;
  • onvoldoende is dat een Belgische ambtenaar heeft verklaard te garanderen dat een SURB geen v.i. zou toestaan; van de Staat mag worden verlangd dat hij een serieuze onderbouwing verlangt, waarin meer dan oppervlakkig wordt ingegaan op de door [eiseres] aangedragen informatie;
  • de Minister kan de weigering om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv in redelijkheid niet baseren op de reactie van [B]; er zal alsnog een beoordeling moeten plaatsvinden of de SURB naar de (gemotiveerde) inschatting van de Belgische autoriteiten hoogstwaarschijnlijk op basis van de huidige informatie zou overgaan tot verlening van v.i., terwijl daarbij ook betrokken kan worden de vraag welke voorwaarden daarbij mogelijk zouden worden gehanteerd;
  • voor toewijzing van de vordering, waarvoor als maatstaf geldt dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van diens in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid is het te vroeg.
2.13.
De Staat heeft bij e-mail van 17 maart 2021 – onder gelijktijdige toezending van het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 maart 2021 – onder meer als volgt aan [B] bericht:
“Er zal alsnog een beoordeling moeten plaatsvinden of de SURB naar de gemotiveerde inschatting van de Belgische autoriteiten ‘hoogstwaarschijnlijk’ op dit moment, op basis van de huidige informatie, zou overgaan tot verlening van v.i., terwijl daarbij ook kan worden betrokken de vraag welke voorwaarden daarbij mogelijk zouden worden gehanteerd.
Daarom aan jullie de vraag of jullie nader willen onderzoeken of mevrouw [eiseres] – op basis van de overgelegde informatie van de advocaat – al dan niet in aanmerking zou komen voor v.i. na 1/3 deel van haar straf en zo ja, onder welke voorwaarden. Het dient dus een onderbouwde beoordeling te zijn. Hebben jullie een idee hoe jullie dit kunnen onderzoeken? Wellicht is het een idee om het aan een magistraat voor te leggen die zich bezighoudt met de tenuitvoerlegging van straffen (weet niet of dat bij jullie bestaat, bij ons heb je een executie advocaat-generaal) of de SURB zelf?”
2.14.
[B] heeft de e-mail van de Staat van 17 maart 2021 diezelfde dag doorgestuurd naar mevrouw [substituut procureur], substituut procureur des konings bij het Belgische Openbaar Ministerie (hierna: ‘[substituut procureur]’). [substituut procureur] heeft op 17 maart 2021 onder meer als volgt aan [B] bericht:
“Als ik het goed begrijp wil betrokkene gebruik maken van het beste van twee werelden? Op ogenblik van de overbrenging zat zij ongeveer 5 jaar in detentie en was zij nog voor geen enkele maatregel toelaatbaar. Er is tot op dat moment voor het OM van de SURB dus geen dossier aanhangig gemaakt en er zijn aan het OM van de SURB ook geen verslagen bekend omtrent de detentie van mevrouw. Ondertussen is de termijn van een VI naar Belgisch recht (waarvoor mevrouw destijds duidelijk niet opteerde) inderdaad gepasseerd, met name vanaf 20.2.2021 had zij in aanmerking kunnen komen, cfr de wettelijke bepalingen van de Wet Externe rechtspositie
(…)
Als OM is het onmogelijk een uitspraak te doen omdat België een casuïstische benadering hanteert die gebaseerd is op uitgebreid onderzoek door de PSD van betrokkene, de feiten, het recidivegevaar en de reclasseringspeilers (verblijfplaats, onderzoek opvangmilieu, dagbesteding, inkomsten, therapeutische begeleiding, …)
We hebben geen enkel inzicht over haar detentiegedrag, risicotaxaties, …tijdens haar verblijf in de gevangenis in België, laat staan de “mogelijke” criminogene en beschermende factoren die naderhand zouden worden bepaald in België.
We hebben als OM geen glazen bol en ook de SURB rechtbank zal/kan zich niet uitspreken over een hypothetische situatie zonder enige informatie ten gronde.
Alleszins lijkt het mij persoonlijk wat optimistisch van de advokaat van betrokkene om te spreken van een ‘met zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van een toekenning’. De SURB beoordeeld dergelijke zwaarwichtige feiten doorgaans erg grondig en gemotiveerd dus het is zeker niet zo dat dit een quasi automatische toekenning is. Helaas kan ik u dan ook niet echt verder helpen.
2.15.
Bij e-mail van 17 maart 2021 heeft [B] als volgt aan de Staat bericht:
“Wij hebben, zoals u hieronder kan zien, navraag gedaan bij de SURB. Echter kunnen zij ons ook niet meer meedelen qua informatie dan diegene wij voorheen hebben meegedeeld. Betrokkene kwam op het moment van de tussenstaatse overbrenging nog helemaal niet in aanmerking voor V.I. En net zoals de substituut procureur des Konings hieronder weergeeft: wij hebben geen glazen bol waaruit duidelijk kan worden gesteld dat de 1/3e regel NIET met zekerheid vaststond.”
2.16.
De Staat heeft bij e-mail van 18 maart 2021 als volgt aan [B] bericht:
“Ik zie dat het parket heeft gekeken naar de situatie zoals die was op het moment van overbrenging van mevrouw [eiseres] . Wat de voorzieningenrechter vraagt, is een beoordeling van de ontwikkelingen tijdens detentie in Nederland en een beoordeling van de voorspellende waarde daarvan voor een SURB-beoordeling. Met andere woorden, als we aannemen dat het gedrag tijdens Nederlandse detentie (zie de producties van mevrouw [eiseres] die ik eerder stuurde) ook in Belgische detentie zou zijn getoond, wat was dan de waarschijnlijke beoordeling door de SURB geweest? Het parket kijkt naar de stand van zaken bij haar vertrek naar Nederland en niet naar haar inspanningen tot resocialisatie tijdens de Nederlandse detentie.
Is het mogelijk om aan het parket de producties van de advocaat te tonen waaruit het gedrag van mevrouw [eiseres] in detentie in Nederland blijkt en ze te vragen om aan de hand daarvan een inschatting te maken? Ik voeg ze voor de zekerheid nogmaals toe.”
2.17.
[B] heeft bij e-mail van 19 maart 2021 als volgt aan de Staat bericht:
“Ik moet u jammer genoeg meedelen dat het verzoek van de voorzieningenrechter puur hypothetisch is en eigenlijk onmogelijk getoetst kan worden. Het is dan ook niet mogelijk voor de SURB deze inschatting te maken.”
2.18.
De advocaat van de Staat heeft [substituut procureur] bij e-mail van 23 april 2021 verzocht om een telefonisch onderhoud. Dekonick heeft bij e-mail van 26 april 2021 als volgt op dit verzoek gereageerd:
“Ik heb uiteraard geen bezwaar op zich tegen een mondeling onderhoud maar in deze meen ik dat het weinig tot geen zoden aan de dijk zal brengen.
Wij kunnen werkelijk geen hypothetische veronderstellingen maken, niet op basis van een detentie in België, maar ook niet op basis van elementen uit het Nederlandse detentieverloop.
Wat u ons vraagt is het nederlands dossier voor te leggen aan een hypothetisch samengestelde strafuitvoeringsrechtbank in België en dan een inschatting te wagen. Dit gaat niet.
Het lijkt me bv. meer aangewezen dat u aan de FOD Justitie in België objectiveerbare cijfers opvraagt die aantonen hoeveel verzoeken VI worden ingewilligd na 1/3e (of worden afgewezen). Dit biedt u een objectieve weergave van de kansen die mevrouw in België had gehad (maar waarvoor ze duidelijk niet koos op dat moment).”
2.19.
[A] heeft naar aanleiding van voormelde mailwisseling tussen de Staat, [B] en [substituut procureur] bij e-mail van 17 juni 2021 in aanvulling op zijn rapportage als volgt aan de advocaat van [eiseres] bericht:
“Het is duidelijk dat de Belgische justitie haar verwijt het ‘beste van twee werelden’ te willen, terwijl net daar inderdaad veel voor te zeggen valt: strafuitvoering dicht bij huis met voorbereiding van de re-integratie. Of dat dan in Vlaams-Brabant of in Noord-Brabant is, zou in de EU als rechtsruimte steeds minder belang moeten hebben. De correspondentie geeft aan dat het O.M. (en de FOD Justitie) de VO nog steeds als gunst of beloning zien, niet als de norm, d.w.z. niet als de door de wet voorziene verdere uitvoering van de straf buiten de gevangenis. Al moeten ze erkennen dat de wet dat niet doet, ze verschuilen zich achter de SURB waarbij de zaak nooit aanhangig kan worden gemaakt.
Omdat niemand binnen de Belgische justitie beschikbaar lijkt om de door de Nederlandse rechter gevraagde hypothetische oefening te doen, zie ik maar één mogelijkheid. Dat een gepensioneerde Belgische strafuitvoeringsrechter hiertoe zou worden uitgenodigd. Het blijft een hypothetische oefening, maar een door iemand met kennis van zaken en geloofwaardigheid/gezag.
Naar Belgisch recht zou zij inderdaad in aanmerking komen voor penitentiair verlof, als zij nog in België had gezeten.”
2.20.
[eiseres] heeft de Staat verzocht de door [A] voorgestelde beoordeling door een gepensioneerde SURB-rechter mogelijk te maken. De Staat heeft dat verzoek afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – primair de Staat te bevelen haar binnen twee dagen na datum van dit vonnis voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Subsidiair vordert [eiseres] de Staat te bevelen haar binnen twee dagen na datum van dit vonnis met penitentiair verlof te laten gaan als bedoeld in de Regeling Tijdelijk Verlaten van de Inrichting en haar ook daarna te laten deelnemen aan het Penitentiair Programma als bedoeld in de Penitentiaire Beginselenwet, zowel primair als subsidiair met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar primaire vordering wijst [eiseres] erop dat tot op heden niet – zoals door de voorzieningenrechter verlangd – een gemotiveerde inschatting door de Belgische autoriteiten is gemaakt of de SURB op basis van de huidige beschikbare informatie hoogstwaarschijnlijk tot verlening van v.i. zou zijn overgaan. Volgens [eiseres] zijn de door haar in de vorige kortgedingprocedure overgelegde producties, waaronder de rapportage van [A], niet door [B] aan [substituut procureur] ter beschikking gesteld. Ook wijst [eiseres] erop dat het Belgische OM, waarvan het volgens [eiseres] maar zeer de vraag is of het als een autoriteit kan worden aangemerkt, er kennelijk nog steeds vanuit gaat dat de door de voorzieningenrechter gestelde vraag moet worden beantwoord aan de hand van de situatie ten tijde van de strafoverdracht in 2016. Voorts betrekt het Belgische OM volgens [eiseres] ten onrechte de ernst van het gepleegde strafbare feit bij de beoordeling en merkt het v.i. ten onrechte (in strijd met de WERV) aan als een gunst in plaats van een recht. Het antwoord van de Belgische autoriteiten is daarmee naar de mening van [eiseres] zowel onrechtmatig als onwetmatig. De Staat heeft hierop bericht dat het daarmee wat hem betreft ophoudt. Volgens [eiseres] heeft de Minister onder de huidige omstandigheden in redelijkheid niet kunnen volharden in zijn weigering gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Staat handelt daarmee naar de mening van [eiseres] onrechtmatig jegens haar. Daarbij wijst [eiseres] erop dat op grond van het Kaderbesluit in geval van strafoverdracht de meest gunstige v.i.-regeling dient te worden toegepast. Volgens [eiseres] zit zij als gevolg van de strafoverdracht in Nederland zes jaar langer vast dan wanneer zij haar straf in België zou hebben ondergaan. Hierdoor slinken volgens [eiseres] haar kansen op een succesvolle re-integratie en bovenal de kans op moederschap. [eiseres] is van mening dat zij met de door haar overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in België hoogstwaarschijnlijk vanaf 20 februari 2021 voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen, te meer nu van tegenaanwijzingen voor v.i. in de zin van de WERV niet is gebleken.
3.3.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering stelt [eiseres] dat zij in België met ingang van 20 februari 2020 voor penitentiair verlof in aanmerking zou zijn gekomen. [eiseres] verwijst daarbij naar de artikelen 6 en 7 WERV. Ook in dat opzicht stelt [eiseres] dat zij als gevolg van de strafoverdracht in een nadeligere positie is komen te verkeren. De Staat handelt volgens [eiseres] onrechtmatig door haar dit verlof in Nederland te weigeren.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Evenals in de vorige door [eiseres] aangespannen kortgedingprocedure geldt ook in deze procedure als uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van de in België aan [eiseres] opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht. Dit betekent dat in beginsel de Nederlandse v.i.-regeling (v.i. na 2/3e deel van de straf) van toepassing is. De Minister kan echter op de voet van artikel 6:2:10 lid 4 Sv bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen. Hiervoor moet zeker of hoogstwaarschijnlijk zijn dat [eiseres] – zoals zij betoogt – in België na het ondergaan van 1/3e deel van haar straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Daarbij gaat het erom of de Belgische SURB daartoe op basis van de thans voorhanden zijnde informatie zou besluiten. Zoals in het vorige kortgedingvonnis is overwogen, zijn er vanwege de door [eiseres] aangedragen informatie mogelijk aanwijzingen dat de Belgische SURB daartoe zou besluiten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [eiseres] van de Staat mag verlangen dat hij de Belgische autoriteiten verzoekt een gemotiveerde inschatting te maken of, en zo ja onder welke voorwaarden, de SURB daartoe op dit moment op basis van de huidige informatie zou besluiten. Vervolgens is de Minister in staat tot een afgewogen oordeel te komen over de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, tot verlening van de verlangde v.i. kan worden overgegaan.
4.2.
De Staat heeft ten verwere betoogd dat hij met het doen van navraag bij de Belgische autoriteiten aan de op hem rustende onderzoeksplicht heeft voldaan. De Belgische autoriteiten hebben te kennen gegeven dat het niet mogelijk is om in het geval van [eiseres] hypothetische veronderstellingen te maken, niet op basis van een detentie in België en evenmin op basis van elementen uit het Nederlandse detentieverloop. Volgens de Staat rust op de Minister – ook als de Belgische autoriteiten ter zake geen uitsluitsel geven – niet de verplichting om zelfstandig te beoordelen of [eiseres] in België na ommekomst van 1/3e deel van haar straf voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Die beoordeling is immers voorbehouden aan de SURB. Bij die stand van zaken is naar de mening van de Staat voor de Nederlandse kortgedingrechter geen rol weggelegd. Zulks klemt volgens de Staat temeer nu het hof in het kader van het door [eiseres] ingediende gratieverzoek reeds over de door [eiseres] gestelde strafverzwaring heeft geadviseerd. Aan dit advies, dat een oordeel behelst van een bijzondere rechter, komt volgens de Staat een zeer groot gewicht toe. Uit dit advies blijkt volgens de Staat van een tweeledige beoordeling. Het hof concludeert in zijn advies in de eerste plaats dat niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van haar straf in België zeker of hoogstwaarschijnlijk na 1/3e deel van haar straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Er is volgens het hof dus geen sprake van verzwaring. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van een grond voor gratie uit hoofde van het in de Gratiewet geformuleerde toetsingskader. Volgens de Staat is dit advies uitgebracht na kennisneming van de stukken die [eiseres] ook in de kortgedingen aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zulks met uitzondering van de rapportage van [A] en het reclasseringsadvies. Of voor het hof doorslaggevend is geweest dat er geen Belgische stukken in de gratieprocedure zijn ingebracht die duiden op zekerheid of een hoge mate van waarschijnlijkheid van v.i. na 1/3e deel van de straf, dient volgens de Staat in het midden te blijven, nu geen verzwaring is aangenomen en het hof niet om een toelichting kan worden gevraagd. Deze kortgedingprocedure kan volgens de Staat niet dienen als appel van de op het advies van het hof gebaseerde gratiebeslissing van 12 januari 2021, waarbij het gratieverzoek is afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt de Staat, zeker op dit moment, in dit verweer niet. De Belgische autoriteiten hebben geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Staat tot het maken van de door de voorzieningenrechter verlangde gemotiveerde inschatting. Volgens [substituut procureur] kunnen geen ‘hypothetische veronderstellingen’ worden gemaakt, niet op basis van detentie van [eiseres] in België en evenmin op basis van elementen uit het Nederlandse detentieverloop. Waarom dit niet mogelijk zou zijn, wordt door de Belgische autoriteiten niet duidelijk gemaakt. Voor zover aan deze weigering het ontbreken van ter zake relevante informatie over het detentieverloop van [eiseres] ten grondslag ligt, constateert de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat [substituut procureur] kennis heeft genomen van de inhoud van de informatie die [eiseres] in de eerste kortgedingprocedure heeft overgelegd en die de Staat tot tweemaal toe aan [B] ter beschikking heeft gesteld. De Belgische autoriteiten zouden naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter op basis van die informatie in staat moeten zijn zich een beeld te vormen van het gedrag van [eiseres] tijdens haar detentie in Nederland en de resocialisatie-inspanningen die [eiseres] zich tijdens die detentie heeft getroost. Dat v.i. in België niet automatisch en zonder meer na het ondergaan van 1/3e deel van de straf door de SURB wordt toegekend en dat hieraan een grondige casuïstische beoordeling aan voorafgaat, staat als zodanig niet ter discussie, maar dit kan geen reden zijn om bedoelde inschatting ondanks de beschikbaarheid van ter zake relevante informatie niet te maken. Dit klemt te meer nu [A] ter zitting in lijn met zijn rapportage heeft toegelicht dat [eiseres] zich vanwege de in Nederland in detentie beschikbare (en aan [eiseres] ook daadwerkelijk geboden) hulpverlening en begeleidingstrajecten ten opzichte van de gemiddelde Belgische gedetineerde in een gunstiger positie bevindt en een SURB naar verwachting om die reden v.i. aan [eiseres] zou toekennen. De Staat heeft dan ook niet in de ontoereikend gemotiveerde weigering van de Belgische autoriteiten tot het maken van de verlangde gemotiveerde inschatting mogen berusten. De omstandigheid dat het hof zich reeds in het kader van een advies naar aanleiding van het door [eiseres] ingediende gratieverzoek over de mogelijkheid van toekenning van v.i. in België heeft uitgesproken, kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden. Niet alleen is dit advies gegeven in het kader van een gratieprocedure, waarin een ander toetsingskader geldt, maar ook van belang is dat het hof ten tijde van dit advies niet beschikte over alle door [eiseres] aangeleverde informatie, zoals de rapportage van [A] en het reclasseringsrapport met bijlagen. Bovendien constateert het hof dat informatie van de Belgische autoriteiten ontbreekt. Het is nu juist al deze informatie die naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de Staat onontbeerlijk is om tot een afgewogen oordeel te komen over de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, tot verlening van v.i. aan [eiseres] kan worden overgegaan. In dat verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat juist is dat – zoals de Staat stelt – het niet aan de Staat of de voorzieningenrechter is om de inschatting die van de Belgische autoriteiten wordt verlangd, zelf te maken.
4.4.
De Staat zal dan ook een termijn worden geboden van drie maanden om de Belgische autoriteiten alsnog tot het maken van een gemotiveerde inschatting te bewegen. Daarbij is het wellicht aangewezen om andere wegen te bewandelen dan tot nu toe is gebeurd. Hoewel het uiteraard aan de Belgische autoriteiten is om te bepalen op welke wijze zij bedoelde inschatting op basis van de huidige beschikbare informatie over [eiseres] maken, geeft de voorzieningenrechter hierbij de mogelijkheid in overweging om – zoals [A] voorstelt – een gepensioneerd SURB-rechter te benaderen. Deze kortgedingprocedure zal in verband hiermee pro forma voor de duur van drie maanden worden aangehouden. Het is vervolgens aan de Minister om op basis van een eventueel verkregen gemotiveerde inschatting van de Belgische autoriteiten al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Die beslissing kan vervolgens in deze procedure marginaal worden getoetst.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zaterdag 22 januari 2022 23.00 uur;
5.2.
bepaalt dat partijen zich voor die datum en dat tijdstip beknopt schriftelijk (max 5 A4) dienen uit te laten over de alsdan huidige stand van zaken;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.
mw