In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres, een Belgische gedetineerde, en de Staat der Nederlanden. Eiseres, die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar, had verzocht om voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) op basis van de Belgische wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de Staat de Belgische autoriteiten moest verzoeken om een gemotiveerde inschatting te maken van de kans dat de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (SURB) v.i. aan eiseres zou verlenen, op basis van de huidige beschikbare informatie.
Eiseres had eerder een gratieverzoek ingediend, dat was afgewezen, en stelde dat zij in Nederland onterecht langer vastzat dan nodig was, omdat zij in België eerder in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. De rechtbank oordeelde dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet zonder meer kon weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om v.i. eerder toe te kennen, indien er aanwijzingen waren dat de SURB dat zou doen. De rechtbank benadrukte dat de Staat een serieuze onderbouwing moest geven voor zijn beslissingen en dat de Belgische autoriteiten een gemotiveerde inschatting moesten maken.
De rechtbank hield de behandeling van de zaak pro forma aan tot 22 januari 2022, om de Staat de gelegenheid te geven om de Belgische autoriteiten te verzoeken om de benodigde inschatting te maken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in zaken van strafuitvoering en de rechten van gedetineerden.