2.4.Bij de op de voet van art. 32, zevende lid, WOTS in verbinding met art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het verzoek van de Belgische autoriteiten van 18 oktober 2011 tot overname van de tenuitvoerlegging van de door het Hof te Antwerpen opgelegde gevangenisstraf van acht jaren. Dit verzoek houdt onder meer in:
"De strafuitvoering naar Belgisch recht – voorwaardelijke invrijheidstelling
Indien de straf in België zou uitgevoerd worden, dan geldt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals omschreven in de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodailteiten (Belgisch Staatsblad, 15 juni 2006 – voortaan verkort weergegeven als WER).
HOOFDSTUK II. - De voorwaardelijke invrijheidstelling
Afdeling I. – Definitie
Art. 24. De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.
Afdeling II. -De tijdsvoorwaarden
Art. 25. § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meerdere vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de in artikel 28, § 1, bedoelde voorwaarden.
§ 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde:
a) hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan;
b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van veroordeling dezelfde straf is uitgesproken en is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar; en indien hij voldoet aan de in de artikelen 47, § 1, en 48, bedoelde voorwaarden.
Artikel 25§2a van die wet legt de drempel voor het toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vrijheidsbenemende straffen die de drie jaar te boven gaan op 1/3de van de strafduur. De drempel is op 2/3de gelegd indien de veroordeelde persoon in staat van wettelijke herhaling (recidive) werd veroordeeld. In dit geval geldt de strafdrempel van 1/3de van de vrijheidstraf.
De procedure (artikel 49 e.v. en met verwijzing naar de artikelen 30-32 WER) verloopt als volgt.
Fase 1: het advies van de directeur van de penitentiaire instelling – art. 30§2 WER
Maximaal vier maanden en minimaal twee maanden vóór het bereiken van de toepasselijke strafdrempel, stelt de directeur van de penitentiaire instelling een advies op (art. 30§2 en zie art. 31 WER voor de inhoud en de vorm van het advies).
Fase 2 telt twee subfasen:
A. Het advies van het openbaar ministerie – art. 33 WER
Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de gevangenisdirecteur stelt het openbaar ministerie een advies op dat zowel aan de strafuitvoeringsrechter als aan de veroordeelde en aan de gevangenisdirecteur wordt meegedeeld.
B. De procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank – art. 34 – 38 WER
Op de eerst nuttige zitting na de ontvangst van het advies – uiterlijk 2 maanden na ontvangst van het advies van de gevangenisdirecteur, vindt de zitting plaats (zie art. 34 en 35-37 voor de procedure).
De strafuitvoeringsrechtbank doet uitspraak binnen de 7 dagen nadat de zaak in beraad werd genomen (art. 38).
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt dus eventueel uiteindelijk door de strafuitvoeringsrechtbank toegestaan. De volgende voorwaarden dienen daartoe te zijn vervuld. De voorwaarden zijn als zgn. tegenaanwijzingen geformuleerd. Om dus de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen bekomen, mogen deze tegenaanwijzingen niet voorhanden zijn. De tegenaanwijzingen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn in artikel 47 §1 WER opgesomd.
HOOFDSTUK II. – De vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar
Afdeling I. – De voorwaarden
Art. 47. § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, kunnen de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid.
(...)
Art. 48. Behalve voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.
De voorwaardelijke invrijheidstelling vergt een tamelijk langdurige procedure (6 maanden, in de praktijk vaak meer) en het vervullen van vrij strenge voorwaarden, met name op het vlak van reële reclasseringsperspectieven zoals het hebben of kunnen hebben van werk. Personen die geen of onvoldoende banden hebben met België kunnen het voorwerp uitmaken van een voorlopige invrijheidstelling met het oog op hun verwijdering. Dit laatste houdt een maatregel in overeenstemming met het vreemdelingenrecht in. Voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering geldt dezelfde procedure en dienen vrijwel dezelfde voorwaarden te zijn vervuld of mogen beter vrijwel dezelfde tegenaanwijzingen niet aanwezig zijn. Deze zijn in artikel 47 §2 WER opgesomd:
Artikel 47 § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1° de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden.
Enkel de eerste tegenaanwijzing verschilt. Zij komt in plaats van de 'vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde' van artikel 47 §1 over de voorwaardelijke invrijheidstelling van bv. een gedetineerde met de Belgische nationaliteit, of tenminste een gedetineerde die zijn sociale omgeving in België heeft. Voor veroordeelde personen die ofwel als ongewenste vreemdeling verwijderd dienen te worden of over- of uitgeleverd dienen te worden, geldt de voorwaarde / tegenaanwijzing dat de veroordeelde over de mogelijkheid beschikt om een onderdak te hebben. De logica hiervan is immers dat de persoon uiteindelijk in zijn eigen land gereclasseerd moet kunnen worden."