ECLI:NL:RBDHA:2022:3203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
C/09/615931 / KG ZA 21-752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgisch strafvonnis in kort geding met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak, die op 6 april 2022 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgisch strafvonnis. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. van Veen, heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), vertegenwoordigd door advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke, aangeklaagd in een kort geding. De zaak betreft de vraag of eiseres in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) in Nederland, na het ondergaan van een derde van haar straf in België. De voorzieningenrechter heeft eerder in een tussenvonnis de Staat een termijn gegeven om de Belgische autoriteiten te bewegen tot het maken van een gemotiveerde inschatting over de kans op v.i. voor eiseres. De Belgische autoriteiten hebben echter aangegeven niet in staat te zijn om deze inschatting te maken, wat heeft geleid tot de huidige procedure.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat eiseres in België eerder voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen dan de Staat heeft aangenomen. De voorzieningenrechter heeft de adviesnota van mr. [X], een gepensioneerd SURB-magistraat, in overweging genomen, waarin wordt gesteld dat eiseres waarschijnlijk tussen 20 februari 2022 en 20 februari 2023 voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. De voorzieningenrechter heeft de Staat opgedragen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen over de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om eiseres voor v.i. toe te kennen, met inachtneming van de bevindingen in dit vonnis. Eiseres is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot deelname aan een penitentiair programma, omdat hiervoor een specifieke rechtsgang bestaat.

De Staat is veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.609,--, waarvan € 85,-- aan griffierecht en € 1.524,-- aan salaris advocaat. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/615931 / KG ZA 21-752
Vonnis in kort geding van 6 april 2022
in de zaak van
[eiseres]verblijvende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R. van Veen te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12081);
- de brief van mr. Ten Broeke van 21 januari 2021, met productie 5;
- de brief van mr. Van Veen van 9 februari 2022 tevens houdende een akte wijziging van eis, met producties 9 tot en met 11;
- de brief van mr. Ten Broeke van 23 februari 2022;
- de brief van mr. Van Veen van 24 februari 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 27 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter de Staat een termijn van drie maanden gegeven om de Belgische autoriteiten alsnog te bewegen tot het maken van een gemotiveerde inschatting of, en zo ja onder welke voorwaarden, de Belgische SURB op dit moment en op basis van de thans voorhanden zijnde informatie zou besluiten tot toekenning van v.i. aan [eiseres] na het ondergaan van 1/3e van haar straf. Daarbij heeft de voorzieningenrechter benadrukt dat het aan de Belgische autoriteiten en niet aan de Staat of de voorzieningenrechter is om te bepalen op welke wijze zij deze inschatting maken. De voorzieningenrechter heeft de Belgische autoriteiten in dat verband de mogelijkheid in overweging gegeven om een gepensioneerd SURB-rechter te benaderen.
2.2.
Bij brief van 13 januari 2022 heeft de heer [de dossierbehandelaar] , dossierbehandelaar van de Federale Overheidsdienst Justitie (FOD Justitie) (hierna: ‘ [de dossierbehandelaar] ’) onder meer als volgt aan de Staat bericht:
“Wat betreft de Belgische voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitwijzing van het grondgebied (hierna VLV) dient te worden benadrukt dat mevrouw [eiseres] zich op het moment van de overbrenging naar Nederland op 20 juli 2016 nog niet in de tijdsvoorwaarden bevond om een verzoek tot VLV in te dienen bij de strafuitvoeringsrechtbank.
Zij zou zich immers pas op 20 februari 2021 in die tijdsvoorwaarden bevinden.
De strafuitvoeringsrechtbank is aldus van mening dat de positieve of negatieve elementen die mevrouw [eiseres] zou hebben voorgelegd, op geen enkele wijze kunnen worden getoetst en die tot een eventuele VLV-beslissing op de Belgische datum zouden leiden.
Aangezien de VLV-procedure nog een aanzienlijke periode in de toekomst lag is de strafuitvoeringsrechtbank dan ook verrast dat professor [A] van de KU Leuven ten voordele van eiseres [eiseres] een volledig hypothetische uiteenzetting van de VLV-procedure heeft gebracht.
Op het moment van de overbrenging kon immers met geen enkel element ten behoeve van de VLV-procedure rekening worden gehouden omdat deze procedure eenvoudigweg nog niet kon worden aangevat.
We dienen dus te besluiten dat als gevolg van de overbrenging ook de procedure tot vervroegde invrijheidstelling aan Nederland is overgedragen en dat de positieve elementen die mevrouw [eiseres] naar voor brengt ten gunste van haar vervroegde invrijheidstelling dienen te worden aangewend voor de Nederlandse VI-procedure.”
2.3.
Op verzoek van de advocaat van [eiseres] heeft mr. [X] , gepensioneerd ere-magistraat en voorzitter van de Nederlandstalige Brusselse SURB van 1 februari 2007 tot 31 februari 2015 (hierna: ‘mr. [X] ’), een adviesnota opgesteld, waarin hij de bij tussenvonnis verlangde gemotiveerde inschatting heeft gemaakt. In deze adviesnota van 28 januari 2022 valt onder meer het volgende te lezen:
“Mijn opdracht is beperkt tot een inschatting van de kans op vervroegde vrijheidstelling op 1/3 van haar straf ware Mevr. [eiseres] in België gebleven voor de uitzitten daarvan. (…)
Tenslotte een voorafgaande opmerking over het reclasseringsadvies d.d. 23 juni 2020. In vergelijking daarmee waren de verslagen die de SURB ontving vanwege de psychosociale dienst (PSD) van de gevangenissen beduidend uitgebreider én grondiger, zeker in dossiers van langgestraften. In de strafinrichting van Leuven-centraal bijvoorbeeld werd het dossier van langgestraften in de loop van hun detentie regelmatig besproken binnen de multidisciplinaire PSD en werd het PSD-verslag regelmatig aangevuld met een laatste stand van zaken. Bij levensdelicten werden de feiten grondig bestudeerd en besproken, waarvoor in de regel het strafdossier bij het OM werd opgevraagd. Er werden ook altijd meerdere gestandaardiseerde tests afgenomen m.o.o. de opmaak van een wetenschappelijk onderbouwd persoonlijkheidsbeeld van de veroordeelde en in het PSD-verslag werden de resultaten van die tests vermeld en toegelicht. Het betrof onder meer de WAIS (intelligentietest); de MMPI-2 (peilt naar 10 klinische schalen); de PCL-R (peilt naar psychopathie); e.a. In de rubriek “dossierinformatie” van het reclasseringsadvies staat dat gebruik is gemaakt van een aantal onderzoeken, maar die dateren van 2016/2017 of nog eerder. Niet altijd is mij duidelijk op basis van welk voorafgaand of eigen onderzoek daarbij tot een bepaald besluit is gekomen, zoals bijv. bij de beschermende factoren qua recidivegevaar dat er geen sprake is van psychopathie.
(…)
De (…) WERV maakt (…) een onderscheid tussen de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.
Dat wettelijk onderscheid is belangrijk bij het maken van de gevraagde inschatting. Mevr. [eiseres] (…) zou vallen onder de regeling van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied (=VIVG) (…)
Ook voor een VIVG zou Mevr. [eiseres] in aanmerking komen op 1/3 van haar straf. Maar de WERV noemt voor VI vijf door de SURB in te schatten mogelijke tegenindicaties (art. 47.§1), voor de VIVG gelden slechts drie van die vijf tegenindicaties (art. 47.§2). Die voor een VI twee extra te onderzoeken potentiële tegenaanwijzingen luiden: (1) de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde; (2) de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid.
In de lijn van de eerst genoemde bijkomende tegenindicatie voor VI (…) stelt art. 48 WERV dat een VI-dossier een sociaal reclasseringsplan moet bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken. Voor en VIVG geldt die vereiste niet.
(…)
Mevr. [eiseres] is naar Belgisch recht sinds 20 februari 2021 in de tijdsvoorwaarden voor een VIVG. (…)
Onderzoek van de wettelijke tegenaanwijzingen:
(…)
Het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten:
(…)
De vraag blijft waarom Mevr. [eiseres] die op het ogenblik van de feiten nog erg jong was (net 23), voordien niets te maken had met criminaliteit en onder invloed stond van haar psychopate mededader MvV, een gevangenisstraf van 28 jaar krijgt opgelegd. (…) Wel blijf ik met die vraag zitten omdat er mogelijk aspecten waren bij de voorbereiding en de uitvoering van de op zich ernstige feiten, die de straftoemeting aan Mevr. [eiseres] nader verklaren. Een grondige bespreking van de voorbereiding en het eigenlijke verloop van de feiten vind ik niet in het reclasseringsadvies noch elders, waardoor mij mogelijk een element ontgaat dat vandaag de dag wijst op een verhoogd gevaar voor het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten bij haar.
Om het gevaar voor nieuwe ernstige strafbare feiten naar behoren te kunnen inschatten ontbreekt verder een meer uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek met gestandaardiseerde tests. Mocht dit concrete dossier indertijd aan onze SURB zijn voorgelegd dan had ik bijkomende informatie gewenst over de gepleegde feiten en over Mevr. [eiseres] haar persoonlijkheid om het recidivegevaar te kunnen inschatten.
Detentiegedrag wordt in de WERV evenmin genoemd als mogelijke tegenindicatie voor een VIVG. Maar herhaald, aanhoudend slecht detentiegedrag wijst toch op een verhoogd recidivegevaar, en moet dus wel degelijk bekeken worden. De [mentor] , mentor van de betrokkene in P.I. [plaats] , geeft aan dat Mevr. [eiseres] zich erg goed gedraagt binnen die inrichting. (…) Die informatie pleit in het voordeel van Mevr. [eiseres] .
Meer elementen die wijzen in de richting van een eerder beperkt gevaar voor ernstige recidive in haren hoofde zijn het verloop van haar leven tot aan het ogenblik dat zij onder de negatieve invloed komt van mededader MvV. (…) Het verhaal van een onzekere, weinig weerbare jonge vrouw die verstrikt geraakt in de netten van een “loverboy” klinkt plausibel. Zij minimaliseert haar eigen rol bij de feiten niet, neemt er verantwoordelijkheid voor op en ze getuigt van schuldbesef. Ze is vragende partij om iets te veranderen aan wie ze is, ze volde een behandeling bij [...] tijdens haar detentie en staat open voor verdere begeleiding. (…) Gelet op haar intrinsieke motivatie, zou het mij geenszins verwonderen dat voor Mevr. [eiseres] een begeleiding voor na haar vrijstelling uitgewerkt zou zijn m.b.t haar post traumatisch stresssyndroom en haar nog pril beter zelfbeeld dat nog niet kon uitgetest worden in de praktijk. Ook het steunend netwerk van familie en een trouwe vriendin is gunstig om herval te voorkomen.
Het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen:
Nergens staat vermeld dat Mevr. [eiseres] de nabestaanden van het slachtoffer zou lastig vallen. (…)
Bovendien moet haar ingeval van een VIVG een algemene voorwaarde worden opgelegd die haar verbiedt om voor de duur van de proeftijd in België te komen (…)
De door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is:
(…)
Mocht het inderdaad kloppen dat zij al enige tijd 15 à 20€ per maand betaalt met het weinige wat zij in de gevangenis verdient, dan zou de SURB aanvaarden dat zij aan deze tegenindicatie is tegemoetgekomen.
(…)
Voorwaarden ingeval van toekenning bij een VIVG:
De WERV voorziet dat ingeval van toekenning van een VIVG de veroordeelde wordt onderworpen aanalgemenevoorwaarden die altijd gelden en vermeld worden in het beschikkend gedeelte van het vonnis:
art. 55.1º - geen strafbare feiten plegen;
(…)
art. 55.3º - gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, van de bevoegde diensten van de gemeenschappen die met de begeleiding is belast;
art. 55.4º - de verplichting om het grondgebied effectief te verlaten en het verbod om tijdens de proeftijd terug te keren naar België (…)
Art. 56 WERV handelt overbijzondere geïndividualiseerdevoorwaarden die de SURB kan opleggen bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit (…)
Zoals ik hogerop schreef zou de SURB bij toekenning van een VIVG aan Mevr. [eiseres] wellicht twee bijzondere voorwaarden opleggen in het belang van de slachtoffers. Namelijk een verbod om de nabestaanden van het slachtoffer te verontrusten, en de verplichting tot effectief afbetalen van de schadevergoeding met bedragen in functie van haar inkomen. (…)
Besluit:
Verschillende elementen in het dossier van Mevr. [eiseres] maken dat sprake is van een dossier dat gunstig oogt voor wat betreft de toekenning van een VIVG was zij haar straf verder in België blijven ondergaan.
Op basis van de voorhanden zijnde informatie uit de vijf genoemde stukken kan ik evenwel niet stellen dat een VIVG haar hoogstwaarschijnlijk was verleend op 1/3 van haar straf, dit is op 20 februari 2021 (…) Zowel een grondige bespreking van de feiten als een meer uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek met testen ontbreken, terwijl die beide informaties m.i. onontbeerlijk zijn om in dit concrete dossier het gevaar voor ernstige recidive goed te kunnen inschatten.
(…)
Concreet voor wat Mevr. [eiseres] betreft indien zij haar straf verder in België had ondergaan, acht ik het weinig aannemelijk dat zij op 1/3 van haar straf in VIVG zou zijn gegaan. Ik meen wel, gezien de vele positieve elementen die nu al in haar dossier voorhanden zijn, dat zij met grote waarschijnlijk in VIVG zou gaan één tot twee jaar na haar toelaatbaarheidsdatum.”
2.4.
[eiseres] heeft naar aanleiding van de adviesnota van mr. [X] haar eis gewijzigd. Zij vordert thans de Staat te bevelen haar uiterlijk op 21 februari 2022 voorwaardelijk in vrijheid te stellen onder de in de adviesnota gestelde voorwaarden althans op enige in goede justitie te bepalen datum vóór 21 februari 2023, zulks met bevel aan de Staat om haar binnen een week na de datum van dit vonnis te laten deelnemen aan een penitentiair programma en met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Daartoe stelt [eiseres] dat de bij tussenvonnis verlangde inschatting niet door de Belgische autoriteiten is gemaakt. Daarbij merkt [eiseres] (nogmaals) op dat een dossierbehandelaar van FOD Justitie ( [de dossierbehandelaar] ) niet als een Belgische autoriteit kan worden aangemerkt en in ieder geval niet namens de SURB kan spreken. [de dossierbehandelaar] heeft bovendien de zaak beoordeeld naar het moment van strafoverdracht, hetgeen volgens [eiseres] blijkens de vonnissen van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2240) en 27 oktober 2021 niet juist is. Als gevolg hiervan zijn volgens [eiseres] haar detentiegedrag in Nederland en de resocialisatie-inspanningen die zij zich tijdens Nederlandse detentie heeft getroost ten onrechte nog steeds niet meegewogen. Uit de adviesnota van mr. [X] volgt volgens [eiseres] dat zij in België hoogstwaarschijnlijk tussen 21 februari 2022 en 21 februari 2023 onder voorwaarden voor VIVG in aanmerking zou zijn gekomen. Hierdoor kan naar de mening van [eiseres] de Minister in redelijkheid niet blijven weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Volgens [eiseres] handelt de Staat onrechtmatig jegens haar door haar na 21 februari 2022 in detentie te houden.
2.5.
De Staat heeft zich achter het standpunt van [de dossierbehandelaar] geschaard dat het detentieverloop na de feitelijke overbrenging van een veroordeelde naar Nederland slechts een rol kan spelen in de Nederlandse v.i.-procedure. De mogelijkheid van eerdere (buitenlandse) v.i. dient naar de mening van de Staat te worden beoordeeld op het moment dat door de Minister op een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis wordt beslist. Daarmee is volgens de Staat de kous af. Indien na erkenning en tenuitvoerlegging het latere detentieverloop nog aanleiding zou kunnen geven voor een hernieuwde beoordeling van een eerdere v.i., zou dat volgens de Staat leiden tot een in redelijkheid niet te aanvaarden last voor de uitvoeringspraktijk en aanleiding kunnen geven tot herhaalde verzoeken om het Nederlandse detentieverloop te wegen en een daarop gebaseerd beroep op eerdere v.i. telkens opnieuw te beoordelen. Die beoordeling zou bovendien moeten plaatsvinden door anderen dan degenen die daartoe in de WERV zijn aangewezen, hetgeen die beoordeling bovendien speculatief maakt. Ook kunnen volgens de Staat de door [eiseres] overgelegde stukken niet door de Belgische autoriteiten worden getoetst, omdat daartoe noodzakelijke stukken ontbreken en de SURB c.q. een gepensioneerde SURB-rechter [eiseres] niet over haar resocialisatie-inspanningen kan bevragen. Subsidiair stelt de Staat dat de adviesnota van mr. [X] de conclusie rechtvaardigt dat bij de huidige stand van zaken een verzoek van [eiseres] om v.i. door de SURB zou zijn afgewezen. Daarbij wijst de Staat erop dat mr. [X] constateert dat informatie over de rol van [eiseres] bij de voorbereiding en uitvoering van de roofmoord en een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek ontbreken, waardoor het recidivegevaar niet goed kan worden beoordeeld. Daarmee is volgens de Staat een vervroegde v.i. niet zeker of hoogstwaarschijnlijk en in ieder geval staat de thans door [eiseres] beoogde v.i.-datum van 21 februari 2022 niet vast. In dit kort geding kan naar de mening van de Staat niet vooruit worden gelopen op de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek en een diepgravend onderzoek naar bedoelde rol van [eiseres] . In deze ontbrekende informatie kan volgens de Staat in dit kort geding niet alsnog worden voorzien. Ten slotte stelt de Staat dat [eiseres] in haar vordering tot deelname aan een penitentiair programma niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu daartoe een met voldoende waarborgen omklede specifieke rechtsgang ter beschikking staat.
2.6.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De Staat gaat er wederom ten onrechte vanuit dat de vraag of een veroordeelde in de veroordelende staat eerder voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen uitsluitend kan worden beoordeeld op het moment waarop door de Minister over een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis wordt beslist. Zoals in het vonnis van 10 maart 2021 is overwogen, getuigt die veronderstelling van de Staat van een te enge interpretatie van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Niets staat er aan in de weg dat de Minister in een later stadium alsnog gebruik maakt van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Staat is bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld de Belgische autoriteiten nogmaals te bewegen tot het maken van een gemotiveerde inschatting of, en zo ja onder welke voorwaarden, de SURB op basis van de op dit moment voorhanden zijnde informatie v.i. aan [eiseres] zou hebben toegekend na het ondergaan van 1/3e van haar in België opgelegde straf. De Staat heeft naar aanleiding van het tussenvonnis met de FOD Justitie overleg gevoerd over het maken van die inschatting. Uit de schriftelijke reactie van [de dossierbehandelaar] volgt dat de Belgische autoriteiten, waarvan de FOD Justitie een onderdeel is, niet bereid zijn c.q. zich niet in staat achten om de verlangde inschatting te maken. Volgens [de dossierbehandelaar] kwam [eiseres] ten tijde van haar overbrenging naar Nederland nog niet voor v.i. in aanmerking. Het detentiegedrag en de resocialisatie-inspanningen tijdens de Nederlandse detentie kunnen, zo volgt uit dit standpunt, niet door de Belgische autoriteiten worden getoetst; deze kunnen uitsluitend in een Nederlandse v.i.-beoordeling worden betrokken. Gelet op deze reactie, is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter weinig zinvol om de Staat te verplichten zich opnieuw ter zake met de Belgische autoriteiten te verstaan. Anders dan de Staat stelt, is daarmee in het specifieke geval van [eiseres] de kous nog niet af.
2.7.
Sinds het tussenvonnis zijn er immers nog meer aanwijzingen voorhanden dat [eiseres] in België eerder voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Behoudens de in het tussenvonnis besproken aanwijzingen, is er nu ook de adviesnota van mr. [X] , oud-voorzitter van de SURB. Aan die adviesnota komt een groot gewicht toe. Het is immers de SURB die in België over een verzoek van [eiseres] om v.i. zou hebben beslist. De SURB is echter niet bereid c.q. in staat om de verlangde hypothetische inschatting te maken. Het advies van een gepensioneerde SURB-rechter over de Belgische v.i.-datum van [eiseres] komt het dichtst in de buurt van een beoordeling door de SURB en is in dit geval dan ook het maximaal haalbare. De Staat wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat op de adviesnota van mr. [X] geen acht moet worden geslagen. In zijn adviesnota heeft mr. [X] de eerder vergeefs van de Belgische autoriteiten verlangde inschatting aan de hand van de thans beschikbare informatie over [eiseres] wel gemaakt. In zoverre is de zaak van [eiseres] vrij uitzonderlijk en is de door de Staat gestelde vrees voor brede precedentwerking niet reëel. Mr. [X] heeft logischerwijs een hypothetische inschatting gemaakt, aangezien [eiseres] als gevolg van de erkenning op 13 december 2018 van haar Belgische strafvonnis haar (omgezette) straf in Nederlandse detentie uitzit en door mr. [X] vanzelfsprekend niet kan worden beschikt over alle informatie waarover de SURB bij detentie van [eiseres] in België wel zou hebben kunnen beschikken. Mr. [X] constateert in zijn adviesnota (evenals [de dossierbehandelaar] ) dat [eiseres] in Belgische detentie had kunnen verzoeken om voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied (VIVG). [eiseres] zou volgens mr. [X] een dergelijk verzoek vanaf 20 februari 2021 in België hebben kunnen indienen. Daarbij zou de SURB hebben moeten beoordelen of sprake is van tegenaanwijzingen voor VIVG. Bij VIVG behoeft volgens mr. [X] op grond van de WERV aan minder tegenaanwijzingen te worden getoetst dan bij ‘reguliere’ v.i. Mr. [X] constateert dat bij gebreke van een grondig inzicht in de feiten (rol van [eiseres] bij de voorbereiding en uitvoering van de roofmoord) en een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek met gestandaardiseerde tests (waarover de SURB wel zou hebben kunnen beschikken), het recidivegevaar door hem onvoldoende kan worden ingeschat. Van het bestaan van de overige twee tegenaanwijzingen lijkt volgens mr. [X] in het geval van [eiseres] geen sprake. Daarbij gaat het om het risico dat [eiseres] slachtoffers zou lastig vallen en haar geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden, rekening houdend met haar vermogenssituatie in detentie. Als gevolg van het feit dat het recidivegevaar onvoldoende kan worden ingeschat, acht mr. [X] het weinig waarschijnlijk dat aan [eiseres] VIVG zou zijn toegekend na 1/3e van haar Belgische straf. Ondanks het ontbreken van informatie om de recidivekans naar behoren te kunnen inschatten, concludeert mr. [X] dat het vanwege de vele positieve elementen in haar strafdossier wel in hoge mate waarschijnlijk is dat de SURB op enig moment tussen 20 februari 2022 en 20 februari 2023 VIVG aan [eiseres] zou hebben toegekend.
2.8.
Het is gelet op de conclusie van mr. [X] naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoogstwaarschijnlijk dat de SURB uiterlijk op 20 februari 2023 – en dus niet reeds zoals [eiseres] stelt op 20 februari 2022 – VIVG aan [eiseres] zou hebben toegekend als zij haar straf in België had uitgezeten. Dit heeft tot gevolg dat de Minister in redelijkheid niet kan weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv om uiterlijk per die datum v.i. aan [eiseres] toe te kennen. De Staat zal dan ook worden veroordeeld om opnieuw te beslissen over de gebruikmaking van in de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. gegeven bevoegdheid, met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter. Het is aan de Staat, niet aan de voorzieningenrechter, om de v.i. datum van [eiseres] vast te stellen. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat de Staat onrechtmatig handelt door [eiseres] na 20 februari 2022 in detentie te houden. Het is tevens aan de Staat om de komende periode, zoveel mogelijk in samenspraak met (de advocaat van) [eiseres] in kaart te brengen wat nog nodig is om [eiseres] uiterlijk per 20 februari 2023 voor v.i. in aanmerking te laten komen. Ook zal de Staat moeten beoordelen of aanleiding bestaat om (bijzondere) voorwaarden aan de v.i. te verbinden. Hierbij geeft de voorzieningenrechter de Staat in overweging om de door mr. [X] gedane suggesties in die beoordeling te betrekken. Van de Staat mag verlangd worden dat hij uiterlijk binnen drie maanden tot een besluit komt over de verlening van v.i. en de eventueel daaraan te verbinden voorwaarden; deze termijn zal in het dictum worden opgenomen.
2.9.
Ten slotte moet in deze procedure nog worden beslist op de vordering van [eiseres] om de Staat te bevelen haar deel te laten nemen aan een penitentiair programma. [eiseres] is in die vordering niet-ontvankelijk. Zoals de Staat met juistheid heeft gesteld, kan [eiseres] bij een weigering van de selectiefunctionaris om haar deel te laten nemen aan een penitentiair programma beroep in stellen bij de RSJ. Daarmee staat haar een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang ter beschikking en is voor de voorzieningenrechter geen taak weggelegd. Overigens komt het de voorzieningenrechter praktisch voor dat in het kader van de (opnieuw) te nemen beslissing op het verzoek om v.i. het verzoek van [eiseres] om deelname aan een penitentiair programma eveneens opnieuw wordt beoordeeld.
2.10.
De Staat zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
2.11.
[eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in geval van een toevoeging de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Uit het exploot kan niet worden opgemaakt dat dergelijke kosten zijn gemaakt. Gelet op het voorgaande wordt de Staat veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
beveelt de Staat om met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen binnen drie maanden na de datum van dit vonnis opnieuw te beslissen over de gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. gegeven bevoegdheid ten gunste van [eiseres] ;
3.2.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering tot deelneming aan een penitentiair programma;
3.3.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.609,--, waarvan € 85,-- aan griffierecht men € 1.524,-- aan salaris advocaat;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
mw